| |
| |
| |
Mgr. Louis de Raeymaeker
Jan Stasstraat 18, 3000 Leuven
Monseigneur, wat denkt u van de mens?
Dat lijkt me een zuivere examenvraag.
Ik citeerde een werk van u. U hebt die vraag al publiek gesteld in 1936.
Dat waren radiopraatjes over dat thema, die ik naderhand heb opgesteld en bijgewerkt. Daarbij bevat het werk de filosofische grondslag van mijn cursus psychologie.
Mijn opvatting over de mens? De mens is geen engel plus een dier, maar een stoffelijk geestelijk wezen. Hij is geen dubbel wezen maar één, met kenmerken van stoffelijke en geestelijke aard. Al de problemen van de mens zijn mysterieus en dat is de reden waarom de mens filosofeert. De mens is geen dier en zeker geen engel en bij deze opvatting sluit een gegrond existentialisme nauw aan. Het bewuste leven en het biologische leven hangen nauw samen. De gedragingen van de mens zijn altijd lichaam en geest samen. De beweging van de mens is geboren, een beweging
| |
| |
die zin heeft en die is hem geheel eigen. U kunt de biologie en het spirituele niet in tweeën snijden, het zou hinken zijn op twee voeten. Alleen in de richting van de metafysica is er uit te komen.
Metafysica is wijsbegeerte. Is het Nederlands bruikbaar voor de filosofie?
Dat is een franskiljonse vraag, die ik beledigend vind voor het Nederlands. Dat zou betekenen dat Nederlandse wijsgeren als Bolland of Buytendijk geen Nederlands schrijven. Het Nederlands is voor de filosofie even bruikbaar als het Duits. Een ander probleem is van de ene taal in de andere te vertalen. Het is bv. moeilijk van het Nederlands in het Frans te vertalen. Ik heb ooit eens bij de dominicanen in Gent over Albertus Magnus gesproken, en men vroeg mij die toespraak te mogen vertalen. De Nederlandse tekst werd letterlijk in het Frans vertaald en dat was afschuwelijk. Daar is volgens mij één oplossing: alles herschrijven - en dat doe ik altijd.
*
Vlakbij de slagader van de stad Leuven, daar waar studenten en burgers de hele dag en soms 's nachts drukte brengen, staat wat teruggetrokken een rustig herenhuis.
Via de deurtelefoon krijgt men binnen bericht wie er op bezoek komt. Naargelang van de aard van het bezoek wordt men in een ander vertrek ontvangen.
In het salon aan de straatkant bv., waar een oude pendule de tijd aftelt en waar oude familiestoelen staan. Tegen een zijmuur hangt een authentieke Spaanse Christus uit de 18de eeuw naast een bosgezicht van Cambier.
Bij het venster een studie van Anne Rutten voor het portret van monseigneur De Raeymaeker. In het tweede salon droomt een beeld van Harry Elström dat de Muziek heet.
Een grote foto stelt de achtergrootvader van moederszijde
| |
| |
voor, ‘grand-papa’ zoals hij in de familie genoemd werd.
Van de grootouders komt deze oude toonkast waarin o.m. antieke kopjes staan, die elk een ander inschrift hebben.
Het schilderij stelt een gehucht voor. Het is van Harvay, een schilder die monseigneur heeft helpen doorbreken.
Het weefsel ernaast komt uit Japan en is een herinnering aan een Japanse reis.
Woonkamer betekent gezelligheid en in deze leefkamer staat dan ook het televisietoestel.
Naast een bijzonder mooie sfeerlamp hangt een Hagelands landschap dat door de Hasselaar Lynie werd geschilderd.
Van Brabant spreekt ook het idyllische Zoete Water dat Hallet in kleur heeft gezet.
Een mooi familiestuk is hier weer een antieke kast, Hollandse renaissance uit de 17de eeuw.
Van de verre reizen spreekt deze vaas, die uit het paleis van een maharadja komt, en ook deze houten kater die in de Filippijnen uit hout werd gesneden.
De woonkamer ziet uit op een tuintje en van hieruit kan men opkijken naar de spits van de universiteitsbibliotheek.
*
Monseigneur, u werd op 18 november 70 jaar maar met alle eerbied gezegd, mag men u een krasse zeventiger noemen. Denkt u aan pensioen of rust?
Ik kan zeggen dat de universiteit daar voor mij aan denkt! Maar alle gekheid op een stokje: ik ben zeventig en dus op het einde van dit jaar emeritus. We hebben voor deze maatregel moeten vechtenien ik ben tevreden dat we het gehaald hebben. Maar hij geldt ook voor mij. Ik zie er trouwens niet tegenop: ik zal blij zijn eindelijk weer eens wat te kunnen werken, want sinds tien jaar heb ik bijna geen enkele nieuwe uitgave kunnen bezorgen. Ik zeg dit nu anders wel met veel voorzichtigheid. Het gebeurt al eens meer dat ge plannen maakt om veel te doen en zes
| |
| |
maanden later zijt ge dood. Maar ik zal dus tijd krijgen om te doen wat kanunnik Leclercq eens in een boutade heeft gezegd: ‘A mon âge on ne lit plus les livres, on les écrit!’
U stamt uit een authentiek en krachtig Brabants geslacht.
Daarmee wil u zeggen dat ik lang zal leven. Ik heb inderdaad nog een onkel die 88 jaar is, maar mijn vader en grootvader zijn jong gestorven. Mijn vader was dokter en heeft zich tijdens de Eerste Wereldoorlog dood gewerkt. Hij was een echte doktersfiguur die dag en nacht aan de gang was. Ik heb zijn overlijden vernomen toen ik aan het front was.
Mag men u een echte Leuvenaar noemen?
Ik zou zeggen, ja. Ik ben wel geboren in Sint-Pieters-Rode - dat is tussen Leuven en Aarschot - en heb daar de lagere school gedaan, die toen gevestigd was in het kasteel van Horst, maar de familie stamt uit Leuven, waar altijd veel De Raeymaekers geweest zijn. Onder de oorlog heb ik eens in de documenten van de kerk gesnuffeld - u weet dat die boeken maar sinds het Concilie van Trente werden bijgehouden: welnu, die staan vol De Raeymaekers. In het Armoriaal staat er een familiewapen van De Raeymaeker uit de 15de eeuw.
U deed uw humaniora aan het H. Drievuldigheidscollege in Leuven, dat toen zeker een eerder franskiljonse reputatie had.
De jozefieten! Dat was toen hèt grote college en het was een traditie in de familie daar naar toe te gaan. Ik ben er tien jaar geweest. Natuurlijk was er alles Frans wat de klok sloeg. Soms gebeurde het eens dat we zondags Vlaams mochten spreken, maar nooit kregen we een les in het Nederlands. Nog in de vierde hadden we een ‘grammaire flamande’ met het gevolg dat zelfs in dat vak een Waal het gemakkelijker had de eerste te zijn. Pas in
| |
| |
de derde kregen we ‘Vlaams in het Vlaams’ en wel van pater Théodore, de broer van Camille Melloy. Die was vlaamsgezind en had een goeie invloed op de Vlaamse leerlingen. Maar ik ben er toch wel altijd tevreden geweest. We hadden het daar goed, de leerlingen werden er treffelijk behandeld en we hebben er ook veel plezier gemaakt. Toen we in de retorica zaten, gingen we meer dan eens met de leraar wandelen en die nam ons dan mee om in een restaurant te gaan eten. Nee, de geest was er goed, helemaal niet kinderachtig. En ge hadt daar ook het voordeel al vroeg nauw contact te hebben met de universiteit: geregeld kwamen de oud-leerlingen er terug die over de universiteit vertelden. Er zijn uit dat college heel veel professoren gekomen.
Was er een Vlaamse studentenbond?
Die was er niet, wel vlaamsgezinde studenten.
Na dit schoolavontuur kwam het grote avontuur: de oorlog.
Eer het zover was, in 1913, was ik al seminarist in Leo XIII en student aan het Instituut voor Wijsbegeerte. Toen de oorlog uitbrak, was ik thuis; het was vakantie. Toen de Duitsers al hier waren, in september, ben ik dan over Engeland de armée belge ingesukkeld. Zoals elke seminarist werd ik brancardier en in die functie heb ik o.m. de slag van de IJzer meegemaakt.
Via het kamp van Auvours ben ik dan definitief aan het front gekomen, bij het tweede linieregiment; eentje vier, dat is eerste bataljon, vierde compagnie. Wij behoorden tot de eerste divisie, de beruchte divisie van Bernheim.
Een naam met een slechte klank voor Vlaamse oren.
Daar is wel reden toe. De soldaten hadden het er ook niet voor. In 1917 werd er tegen hem aan het front een pamflet verspreid
| |
| |
waarin hij werd aangesproken als ‘gij, kleinzoon van een Oostenrijkse jood’. Hij was er razend om.
U bent dan heel de oorlog aan het front geweest.
Er was geen keuze! In 1916 heb ik heel het jaar in de ‘boyau de la mort’ gezeten. Die dodengang, zoals hij nu nog bestaat, hebben wij gemaakt. Het was daar allesbehalve plezant. Het was een smalle lange gang, waarin het zeer moeilijk was gekwetsten weg te dragen. Als het regende, zaten we in 't slijk tot aan de knieën. En dan kwamen er alle dagen nog de bombardementen bij. In het begin was dat vreselijk. Achteraf kenden we elk hoekje van die gang perfect en we hebben hem dan ook verbeterd. Wat verder dan wij zaten de Duitsers in dezelfde gang; 's nachts zaten we soms op twintig meter van mekaar. Soms maakten we er een spelletje van en gooiden naar mekaar met stenen of wierpen een blik met een levende rat over.
En de verbroedering waarover in de laatste tijd wel eens werd gesproken?
Daar zijn de Duitsers in 1917 mee begonnen. Ze kwamen uit hun loopgraven zonder wapens en onze soldaten wilden niet schieten op onbeschermde mensen. In de kerstnacht hebben wij evenwel niet verbroederd: Bernheim deed dan schieten!
En de Vlaamse frontbeweging?
Daar stondt ge vanzelf in. De brancardiers waren praktisch allemaal Vlamingen; het waren de seminaristen, de onderwijzers, de paters, kortom 't volk van de studentenbonden van vóór de oorlog. Wij waren de intellectuelen van de hoop en we hadden grote invloed op de soldaten, omdat we dag en nacht met hen samen waren. Ik was zelfs soldaat 2e klas, ‘à défaut de 3ième’. Daarbij waren alle soldaten ook Vlamingen, al hadden we toch
| |
| |
ook een sectie Borains, met wie we het echter best konden vinden. Wij hadden aanvankelijk geen oefeningen te doen maar later werden er exercitie-oefeningen opgelegd om de discipline te verbeteren. Wij hadden geen oefening en marcheerden dus aan het eind met als enig wapen een flesje jodiumtinctuur! Maar als dan het bevel ‘rechtsomkeer’ kwam, stonden we aan de kop en dan was het mis!
De officieren lieten ons verder maar doen. Soms kregen we het bevel het kantonnement te ontsmetten, maar de soldaten vonden dat het niet paste dat wij dat werk deden en deden het in onze plaats. Wij commandeerden dan de corvee. De soldaten kwamen dan ook met al hun moeilijkheden bij de brancardiers aan. Ik heb ooit authentieke liefdesbrieven geschreven en dat is geen gemakkelijk werk: ge moet weten in welk stadium het staat, of het een poëtische natuur is en zo. Verder deelden we ook boeken en bladen uit. Kortom, de brancardiers speelden daar zo een belangrijke rol dat Bernheim er schrik van kreeg en in 1917 verscheen op de orders dat het verboden was meer invloed te hebben dan de officieren! Stel u dat voor! Kort daarop hebben ze alle brancardiers van het 2e Linie veranderd en enkelen vlogen naar de ‘colonne d'ambulance’. Dat was enkele kilometers achter de loopgraven: daar was een soort veldhospitaal - tja, dat is een groot woord, het was meer veld dan hospitaal maar er was een dokter.
Dat was dus wel een sanctie.
Ik vermoed het, al werd het ons nooit gezegd. Maar aan de houding van de ‘sûreté’ te zien, moest er iets achter zitten! In die colonne zat ook Daels, die mij soms met een missie naar Cyriel Verschaeve stuurde. Ge ziet van hier hoe we in 't oog werden gehouden. 't Was daar veel beter, er was minder gevaar, maar we waren er toch tegen onze zin: we waren liever bij onze mannen. Ik heb dan ook gevraagd om terug naar de loopgraven te mogen gaan en ik werd dan bij de zevende compagnie gra- | |
| |
naatwerpers ingedeeld. Ze hadden daar een fameus wapen: zeven granaten van één kilo, met ijzerdraad samengebonden; die schoten niet ver en ze maakten schrikkelijk veel rook. Ge waart direct gerefereerd als ge ermee werkte. De ene granaat ontplofte dan na de andere en het is vandaar dat het getoeter van ongeduld komt dat de automobilisten nu soms nog doen horen. Ook onze sonnerie was daarop geïnspireerd.
Van studie was daar wel geen sprake.
Het toeval! Op het moment dat het front opgegeven ging worden in 1917, was het nodig enkele soldaten op te offeren. Ik was daarbij. We hadden al alles afgebroken toen we opeens op rust werden gezonden in Lo. In een ‘abri’ die onder water stond, heb ik dan de psychologie van Mercier bestudeerd.
Een markante studie, als ik het zo mag zeggen. Had u verder nog moeilijkheden?
Alleen de oorlog zelf! Ik was bij het eindoffensief en heb het bos van Houthulst ingepakt. Niet alleen, hoor! Dat was erg. Toen het offensief 's morgens losbrak, was het precies of het laatste oordeel begon. Het bos was opgepropt met mensen. Ik zat geknield in de loopgraaf op de benen van een soldaat, die van angst zijn kop in de grond had gestoken. Er was zo een lawaai dat we mekaar niet konden verstaan. Op zeker ogenblik moesten we uit de loopgraaf want er waren mannen van onze compagnie gevallen. We kropen over de tranchées en raakten verward in prikkeldraad, maar bereikten toch de plaats. Doch er viel niet meer te helpen. Het was een groep jonge soldaten die uit angst 40 m opzij waren gekropen, iets wat een doorgewinterd soldaat niet doet; die blijft waar hij is. Er was een obus vlak in hun midden terechtgekomen en ze waren allen dood. Toen ik het aan de commandant meldde, zei hij kort: Zwijg er maar over.
Daar hebben we ook krijgsgevangenen gemaakt. We trokken
| |
| |
onze mortierkes vooruit maar daar ik mijn armband om had, werd er van overal op mij geroepen. Op een moment stonden daar ineens Duitsers met de armen in de lucht, die men voorzeker ging doodschieten. Ik eiste er onmiddellijk twee op om gekwetsten weg te dragen en wat er met hen verder gebeurd is, weet ik niet. Ik moest weer terug. Onderweg springt er daar ineens weer een Duitser recht maar daar hij nog meer angst had dan ik, heb ik hem krijgsgevangen gemaakt!
Ik geloof dat u over die frontjaren uren zou kunnen vertellen, monseigneur, maar er is een maar! Wanneer was u dan terug in Leuven?
Ik had gevraagd om zo vlug mogelijk naar huis te mogen gaan en ik kreeg de permissie. Ik heb dan de onmogelijkste reis van de wereld gemaakt. Te voet van Drongen naar Brussel. Het vroor dat het kraakte, ik leed aan reumatiek en was bekaf van vermoeidheid. We trachtten onderweg een vrachtwagen tegen te houden; die stopten wel voor alle meisjes van de wereld maar niet voor piotten. Toen er een wat langzamer voorbijreed, heb ik me er op kunnen hijsen en toen ik er op lag, zag ik dat ik op tonnen wijn terecht was gekomen. Toen ik in Brussel aankwam, heb ik daar mijn eerste glas faro gedronken. Van Brussel naar Leuven ging het dan met een erbarmelijke tram: de volgende dag dan naar huis en naar het kerkhof. Het was triestig.
Maar nog was het niet gedaan met het soldatenleven. De universitairen mochten wel naar de universiteit en kregen er een graad bij: soldaat tweede klas. De Raeymaeker werd korporaal ‘à titre précaire’. Dan kwam nog de bezetting van Duitsland en in augustus 1919 eindelijk de demobilisatie.
Na de oorlog hebt u dan uw studie kunnen voortzetten.
Ik kwam weer in Leo XIII, waar mijn soutane van vóór de oorlog nog hing, maar ik was twee keer zo dik als die soutane. Maar we
| |
| |
liepen weer in mensenkleren. Mijn licentiejaar - het eerste na de oorlog maar mijn tweede studiejaar - was een schoon jaar. De latere monseigneur Lamiroy was onze directeur en die had veel begrip voor de toestand. Hij verkreeg geheel vrijwillig een perfecte discipline, ook al waren er van de mensen van 1913 twee over om de traditie in eer te herstellen. In Mechelen is het niet zo vlot verlopen: de teruggekeerde soldaten hadden dan de reputatie revolutionairen te zijn en ze werden vrij onhebbelijk behandeld.
In 1920 behaalde u dan de titel van doctor in de wijsbegeerte. Daarmee was u niet klaar!
Er wachtten me nog drie jaar theologie in Mechelen. Ik had daar als seminarist monseigneur Cruysberghs tot directeur, die tevens een schitterend professor was. Maar ik verveelde me daar erg. Ik had vier jaar vrij in de wildernis geleefd. We hadden leren vloeken en ons allerlei andere slechte manieren aangewend en dat was nu definitief gedaan. Wegens mijn reuma en ook wegens mijn staat van uitputting kon ik niet zitten en ik heb mijn theologie dan gedaan terwijl ik op mijn bed lag. Na vijf minuten kon ik niet meer en zo was ik verplicht veel in mijn geest te reconstrueren, alles te herdenken. Dat was geen slechte methode.
*
Op 22 september 1923 werd eerwaarde heer De Raeymaeker te Mechelen tot priester gewijd en hetzelfde jaar werd hij weer naar Leuven gestuurd om aan de faculteit der Godgeleerdheid verder te studeren.
*
Ging het beter toen u weer in Leuven was?
| |
| |
Dan ben ik in de handen gevallen van monseigneur Noyons, een Nederlander die het Instituut voor Fysiologie hier heeft opgericht. Hij was een van de eersten die hier in het Nederlands heeft gedoceerd. Vóór de oorlog had hij het ook in het Frans gedaan, maar dat viel niet mee! Hij maakte soms zinnen van dit kaliber: ‘quelquefois il faut ouvrir le ventre et le petit crève alors’. We hebben er veel plezier bij gehad, maar al bij al was hij een grote meneer, die grote invloed op mij heeft gehad, omdat hij me met veel verstand heeft behandeld. Later is hij met spijt naar Utrecht gegaan, waar hij ook het Instituut voor Fysiologie heeft opgericht. Hij was liever in Leuven gebleven maar hij was de eerste katholiek die door Utrecht gevraagd werd en zo kon hij het niet weigeren.
In 1927 haalde u dan uw tweede doctoraat, doctor in de godgeleerdheid, en datzelfde jaar staat u aan de andere kant van de barricade, als ik in legertermen mag blijven spreken: u werd professor aan het seminarie, professor in de wijsbegeerte.
Ja. Inleiding tot de wijsbegeerte en de psychologie. Na drie maanden ging mgr. Bellon naar Nijmegen en kreeg ik er nog de cursus metafysica bij. Zo is het mij ook in Leuven vergaan. Het is anders niet goed altijd in hetzelfde span te lopen maar het is gemakkelijk. Mgr. Suenens was toen ook professor aan het seminarie; hij gaf de epistomologie of de kennisleer. Het duurde niet lang of ik moest er ook nog logica geven, maar die cursus heb ik gauw aan Brusselmans afgestaan. De logica ontbreekt bij mij en dat is de schuld van monseigneur Noël, de coming man van toen. Hij zei dat de logica in de handboeken stond en dat we die maar moesten lezen. Hij heeft mij geleerd dat een cursus nuttig is. Op die leeftijd leest ge geen handboeken en als ge ze leest, leest ge ze slecht. Ge verstaat wel wat ge leest, maar het gaat er niet in. Monseigneur Noël was anders een schitterend professor, die zeer weinig stof behandelde: 20 à 30 bladzijden over moderne auteurs. Dat was merkwaardig en ik heb er veel ge- | |
| |
leerd. Maar omdat hij een saaie bazaar als logica niet wilde geven, heb ik geen logica!
U was in Leuven niet alleen professor, u was er ook president en allereerst van het universitair seminarie Leo XIII. Wat is het doel en het nut van zo een seminarie?
Ja, dat gaat zo. Toen ik in Mechelen wegging, hoopte ik nooit nog een seminarist te zien. Toen kardinaal Mercier me naar Leuven stuurde, zei hij dat het voor een jaar was. Maar het is een principe van de familie: do what you do. Als ge iets te doen krijgt, doe alsof het definitief is. Ik heb dat ook van de Duitsers geleerd aan het front.
Ik was nog geen jaar in Leuven of ik werd er president van dat seminarie Leo XIII.
Zo een seminarie is anders bijzonder interessant: het is een huis voor alle seminaristen van heel het land, die aan de universiteit studeren. Het is, als ge wilt, een soort klooster en in mijn tijd mocht ge er alleen binnen als de bisschop u stuurde. Natuurlijk stuurde elke bisschop elk jaar de beste studenten, met het resultaat dat er in dat seminarie meer dan 100 first class-studenten samen zaten. Het waren dus de beste elementen, ze kwamen uit alle streken van het land, er waren ook vreemdelingen bij en ze studeerden de meest verschillende vakken: economie evengoed als filologie. Al deze jonge mensen van 18-19 jaar leefden de hele dag samen en door het constant contact was er daar onvermijdelijk een zeer rijk intellectueel leven.
Zulke studenten kunt ge ook heel anders behandelen dan in een gewoon seminarie. Wij waren daar met zijn tweeën, André Maes als directeur en dan ik als president, om die 100 man te besturen. Wij hadden voor onze rekening het economaat, de organisatie, de eredienst het hele jaar door. Maar ge hadt er te doen met volwassenen en zo was er bv. geen surveillantie nodig. Ge kondt tot de studenten ronduit zeggen: ge komt hier vrij, als ge niet tevreden zijt met het reglement, ga dan weg. Er was ook
| |
| |
een vast contact tussen ons en zowel de directeur als de president aten samen met de seminaristen. Het lastigste probleem met deze studenten was dan ook ze op tijd te doen rusten. Ze blokten tegen mekaar op en als het eens gebeurde dat een seminarist van Leo XIII gebuisd werd, dan was dat een echte sensatie, daar werd over gesproken. Maar het was een ideale formule voor een degelijke vorming. Als ze dan achteraf in het groot seminarie kwamen, viel dat wel wat tegen. Nu is dat veranderd: de kwantiteit zowel als de kwaliteit van de seminaristen is veranderd. Maar ik had er in mijn tijd mijn handen meer dan vol: full-time professor en full-time president. Ik ben het twaalf jaar geweest en op die twaalf jaar ben ik één zondag vrij geweest, de laatste. Dat was dan nog om een voordracht te gaan houden over Calvijn aan de universiteit van Groningen en dat was ook de eerste keer dat een katholiek daar een voet zette. Maar zo gaat het in het leven. Toen ik tot president werd benoemd, was ik verrast, maar ik had aan het front alles geleerd en o.m. de wijsheid uw leven niet op te bouwen, nooit iets te vragen, dan kunnen ze u ook niets weigeren!
In 1948 bent u president af van Leo XIII, maar u wordt onmiddellijk opnieuw president en wel van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. Wat is de verantwoordelijkheid van de president daar?
Het Instituut voor Wijsbegeerte is een staat in de staat, en de president is de enige mens aan de universiteit die het recht en de plicht heeft voorstellen tot benoemingen te doen. Het is een van de belangrijkste studiecentra hier in Leuven en het is de taak van de president ervoor te zorgen dat het doelmatig en gesmeerd werkt. Toen ik president werd, had ik geluk: er was een uitstekend korps professoren. De gemeenschap vormt een aparte en op zichzelf bestaande wereld: de professoren eten samen, hangen aan mekaar, gaan over niets akkoord, maar maken geen ruzie en werken hard. Verleden jaar waren er studenten van 38 nationaliteiten.
| |
| |
Het is nu zo een soort mode geworden te zeggen dat de universiteit in de wereld niets betekent. Ik wou dat de mensen die dat vertellen, eens meegingen naar congressen om te horen wat men van Leuven denkt. Zowel in Mexico vóór twee jaar als in Tokio verleden jaar, was ik verbaasd en soms verschrikt te horen wat men van ons denkt en verwacht. Onlangs was er hier een bekend Amerikaan op bezoek. Die zei de hele tijd bijna geen woord, maar achteraf bleek dat hij door Amerika speciaal was gestuurd om het intellectueel leven in Europa na te gaan. Toen hij wegging, zei hij: ‘Ik ben nu al maanden die toestand aan het onderzoeken en ik mag het u zeggen: dit is het interessantste centrum in Europa.’ De vreemdelingen beschouwen dat centrum niet zozeer als een katholiek maar als een filosofisch instituut en dat is ook onze bedoeling.
Hoe vinden de vreemde studenten de weg naar Leuven?
We hebben een internationale bekendheid. Overal, zowel in Mexico als Tokio of Hong Kong, vragen de studenten om naar Leuven te komen. Als we maar meer studiebeurzen hadden, zouden we nog veel meer vreemdelingen aantrekken. Ik geloof dat er in de hele wereld geen filosofisch centrum is dat zo aantrekt. Zeker, de Sorbonne trekt aan, maar als de studenten daar naar toe gaan, voelen ze zich verloren. Daarom geeft men in Amerika altijd de raad: ga eerst naar Leuven en dan naar de Sorbonne, dan zijt ge georiënteerd als ge in Parijs aankomt. De erfenis Husserl heeft aan deze reputatie sterk meegewerkt. Husserl was geen katholiek. Hij had het wel kunnen worden zoals zijn vrouw, maar het is niet gebeurd. Men is er in de wereld over verwonderd dat wij heel dit archief van deze joodse protestant opgenomen hebben en dat wij zijn werk uitgeven. Van heel de wereld komen er nu studenten en geleerden hier over hem werken en elk jaar wordt er een reeks Fullbright-beurzen met dat doel toegekend. De protestanten en andere gelovigen komen naar Leuven om te zien hoe men hier de moderne filosofie
| |
| |
opvangt. Zoiets gebeurt nergens en de Kerk heeft het ook nooit veroordeeld, al kon men daar wel eens voor vrezen. Dat instituut is dus geen seminarie, maar een wetenschappelijk centrum waar de zuivere filosofie op de eerlijkste wijze wordt bestudeerd.
Er worden in dat instituut toch ook normale colleges gegeven.
Jawel, maar niet aan beginnelingen, en dat is weer een groot voordeel. Al de vreemdelingen die hier komen, hebben al een diploma en de professor staat in zijn cursus dus voor mensen met ontwikkeling en inzicht. Dat is heel wat anders dan les geven aan jongens van 18 jaar, waar ge de zaken eerder voorzichtig moet aanpakken, ook in een katholiek seminarie. Wij hebben trouwens nooit gewenst veel studenten te hebben, want dan zijn we verloren. Er zijn er nu 250 en dat is meer dan genoeg.
Voor dat aantal studenten zijn er veel professoren in de filosofie nodig, twintig en meer, en zo'n aantal professoren samen vindt ge ook nergens. Daarbij komt nog dat het aantal specialisten dubbel is, omdat de universiteit tweetalig is. Dat betekent niet dat ze hetzelfde doen: ieder is op verschillende manier georiënteerd en heeft zijn eigen specialiteit. Er zijn daar gloeiende flaminganten en gloeiende andersgezinden, maar ze komen goed overeen: ze kunnen mekaar niet missen en elk op zijn gebied is een celebriteit. Vooral aan Vlaamse zijde hebben we een buitengewoon professorenkorps, met Dondeyne, Dewaelhens, Van Breda, Nuttin, Wylleman. De thesissen worden vooral in 't Engels geschreven, soms in het Frans, ook al eens in het Nederlands. De Vlaamse professoren geven hun colleges ook in het Frans en leiden eveneens veel thesissen, ook van Franssprekenden, en dank zij de franstalige sectie gaat de naam van deze Vlaamse professoren de wereld rond. Als daar splitsing komt, is dat voor de Vlamingen beslist een handicap.
Ik ben blij dat ik in het begin van dit jaar mijn ontslag als president heb gekregen, want hij is een man die een grote verantwoordelijkheid draagt. Ik heb ze 17 jaar gedragen en heb ze
| |
| |
nu met plezier afgestaan aan mgr. Dondeyne. Op filosofisch gebied verwacht men in de wereld veel van Leuven en de vraag wordt steeds opnieuw gesteld: ‘Hoe denkt Leuven erover?’, en dat is dan geen domme vraag die op de traditie steunt, maar op een levende werkelijkheid.
Men kan in uw woorden voelen hoe na dit instituut u aan het hart ligt. U hebt er trouwens de geschiedenis van geschreven: ‘Le cardinal Mercier et l'Institut supérieur de Philosophie de Louvain’. Het verscheen in 1952.
Van de stichting tot het vertrek van Mercier in 1908. Men vermoedde van alles en interpreteerde zeer divers, maar in het archief van het instituut berustten de authentieke documenten, zodat het mogelijk was de onvervalste geschiedenis te schrijven. Die geschiedenis is niet altijd stichtend, maar Mercier komt er goed uit. Toen hij het instituut oprichtte, had hij grote ruzie met de toenmalige rector Abbeloos, maar hij had de steun van paus Leo XIII. Mercier wilde een volledig onafhankelijk instituut met eigen geld en eigen beheer. Wil men de geest van dit instituut begrijpen, dan moet men de geschiedenis ervan kennen.
Kunt u na zoveel jaren als Vlaming over monseigneur Mercier een oordeel uitspreken, onbevooroordeeld, sine ira et studio?
Dat is natuurlijk een echte Vlaamse vraag. Mercier heeft zich in Vlaamse zaken volledig vergist en hij heeft dat op het laatst van zijn leven ook ingezien. Zijn fameuze uitspraak dat het Nederlands niet kon dienen voor de wetenschap, is natuurlijk nonsens.
Maar mgr. Mercier was toch een kolossale personaliteit, een man met oorspronkelijke initiatieven, een durver, een strijder, iemand die nooit capituleerde en een man die het uithield. Hij vergiste zich soms wel eens omdat hij zoveel ondernam, maar alleen een man die nooit iets doet, vergist zich niet.
Een van de grootste dingen die hij gedaan heeft, is de stichting
| |
| |
van het Instituut voor Filosofie, dat hij in een minimum van tijd bekend heeft gemaakt in heel de wereld. U moet zich de geest van de tijd daarvoor goed voorstellen: de professoren van de 19de eeuw zijn liberaal, zijn helemaal doordrongen van liberale gedachten en houdingen, ook in de sociale kwestie. Mercier was vooruitstrevend, hij was een vriend van Helleputte en hij steunde de sociale progressisten. En ook op wetenschappelijk gebied stond hij op de voorposten. Men heeft er geen idee van wat die man durfde. De Duitsers hebben dat trouwens ondervonden. Men mag van Mercier zeggen dat hij het katholicisme in Europa gered heeft. Als men na de Eerste Wereldoorlog over het katholicisme sprak, keek men naar Mechelen en niet naar Rome. Hij was in de wereld zo bekend en zo geliefd dat er nog lang vreemde studenten naar het instituut kwamen alleen wegens de herinnering aan Mercier, en dat waren dan vooral joden en ongelovigen. Dat alles belette nu niet dat wij in het seminarie allemaal anti-Mercier waren.
Dat was zeker een oordeel sine ira et studio. Uw geschiedenis verscheen ter gelegenheid van het eeuwfeest van mgr. Mercier.
In 1951 was het honderd jaar geleden dat monseigneur Mercier geboren werd. Dat is een hele plechtigheid geweest. Koning Boudewijn verscheen toen voor 't eerst in het publiek als koning en al de universiteiten waar Mercier eredoctor van was, hadden een afgevaardigde gestuurd: dat waren er meer dan 50. Zo een viering doet altijd goed. In 1954 hebben we hier het Internationaal Congres voor Filosofie van Brussel en Leuven gehad. Dat heeft tweeëneenhalf jaar voorbereidend werk gevraagd, maar het is dan ook een schitterend en aangenaam congres geweest met 1400 ingeschreven deelnemers. Sindsdien doet men ons overal na. De filosofen van Leuven en Brussel, die de beste vrienden zijn, gingen samen kredieten vragen en aan Brussel-Leuven samen kon men dat niet weigeren. We hadden twee uitstekende secretarissen die alles prachtig georganiseerd heb- | |
| |
ben. We hadden alles zeer ruim opgevat, met zeer veel afwisseling: excursies, recepties, theater, enz. Het resultaat was dat iedereen uitstekend gestemd was en het congres slaagde. Want de bedoeling van een congres is: contacten leggen, betrekkingen aanknopen; de wetenschap zelf kunt ge lezen in de boeken. Dit maar om u te zeggen dat filosofen per se geen triestige mensen zijn. De bar van de filosofen is de beste van de stad: men spreekt daar zelfs van ‘de orde der barmenieten’. De filosofische kring vergadert daar geregeld en die bar brengt gedachten bij. De psychologen mogen er ook komen! Ge moet er maar eens gaan kijken.
Zo een invitatie is niet af te slaan. Maar plicht vóór alles, en dat betekent in dit geval heel veel.
U bent directeur van de ‘Revue philosophique de Louvain’ sedert 1948 en daarnaast ook lid van de redactieraad van het ‘Tijdschrift voor philosophie’ sedert 1939. Doen deze tijdschriften mekaar concurrentie aan of zijn het doubletten?
Beide bladen hebben dezelfde bibliografie en dat is weer een formidabel werk, enig in de wereld. Er verschijnen overal in de wereld bibliografieën, maar ze kunnen met ons niet wedijveren in snelheid, accuratesse en volledigheid. Dat is zó waar, dat men ons op een vergadering van de Unesco, die over de bibliografie handelde, heeft willen inpalmen. Wij hebben geantwoord dat we onafhankelijk wilden blijven. Wij zijn dan ook onklopbaar, omdat we dit klaar kunnen spelen voor weinig geld en dat is dan weer te danken aan de bijzondere situatie van ons instituut. De twintig professoren werken gratis en we hebben een drukker in huis! We moeten alleen een bediende betalen. De duizenden steekkaarten worden ter plaatse onder de professoren uitgewisseld en er is dus geen omslachtige correspondentie nodig. Daarbij is er nog een Bibliographie signalitique waarin elk pas verschenen boek zonder toelichting onmiddellijk gesignaleerd wordt. Er worden zes- à zevenhonderd revues gedepouilleerd,
| |
| |
plus al de catalogi. Het laatste nummer geeft altijd een lijst van boekbesprekingen door díe geschreven en dáár verschenen, zodat men altijd van 3 of 4 oordelen kennis kan nemen.
De Unesco kan dat niet. Die heeft in elk land een of twee man zitten, die alle inlichtingen moeten opsturen. Dat gebeurt ongeregeld en de fiches moeten dan nog herschreven worden. Tenslotte heeft de Unesco ons gevraagd of ze onze drukproeven konden krijgen. We hebben gezegd: ja, ge komt toch tien jaar achter ons. Dat is weer het grote voordeel van een grote groep specialisten die samen zijn, dat brengt samenhorigheid mee, ook al zijn er geen twee die dezelfde filosofische gedachten hebben. De studenten weten dat en zeggen soms wel: drie professoren, drie theorieën, maar zo moet het zijn. Filosofie is de zuiverste wetenschappelijke arbeid, die steunt op persoonlijk werk.
Heeft het ‘Tijdschrift voor philosophie’ succes?
Dat zal wel. We hebben voor twee jaar het vijfentwintigjarig bestaan gevierd en dat was een groot succes. Het tijdschrift werd gesticht door pater De Petter en zijn ploeg, meestal oud-studenten van het instituut, maar in het comité van leiding zitten naast de mensen van Leuven, ook mensen van Gent en uit Nederland, ook vrijzinnigen. Zij zijn niet katholiek, niet traditioneel, niet thomistisch, wel spiritualistisch. Ze zijn zeer ruim en nemen alles op. Toen het gesticht werd, zei kardinaal Van Roey: ge moogt het stichten, maar ik zal u van dichtbij volgen. Hij heeft dat gedaan en dat was een groot voordeel toen er moeilijkheden kwamen met Rome. Pater De Petter heeft het toen trouwens gehaald. Kardinaal Van Roey was een echte wetenschapsmens en als het er op aankwam, speelde zijn universitaire vorming. Hij begreep de universitaire problemen, durfde verantwoordelijkheid nemen en ging dan rechtlijnig zijn weg. Dat is onder de oorlog meer dan eens gebleken. Toen de Duitsers de studenten wilden opeisen om voor hen te werken, rees het probleem van de eerstejaarsseminaristen. Wat moest ermee gebeuren? Ik spoorde
| |
| |
op een avond naar Mechelen en kreeg daar van kardinaal Van Roey onmiddellijk een duidelijk antwoord. De seminaristen mochten niet werken voor de Duitsers, ze mochten niet onderduiken, maar moesten op het seminarie blijven. In de vakantie mochten ze naar huis, maar moesten bij het minste gevaar naar het seminarie terugkomen, want de Duitsers moesten ze op het seminarie aanhouden. Zulke bazen zijn gemakkelijke bazen. Ge moet ook recht marcheren, maar ge weet wat ge eraan hebt.
Er is niet aan te denken al uw functies en eretitels te vermelden, maar ik zou er graag toch nog een uithalen: u bent voorzitter van de World Union of the Catholic Philosophical Societies sedert 1949. Wat beoogt deze organisatie?
Sedert de stichting in 1948, maar sinds 1963 ben ik erevoorzitter. Wat die organisatie beoogt? Te bestaan in de eerste plaats. Toen de Unesco er kwam, werd er geld beschikbaar gesteld voor de natuurwetenschappen en voor de geesteswetenschappen. Van de filosofie werd niet gesproken. In 1947 werd er dan een Internationale Federatie voor Filosofie gesticht, waar ik trouwens bij was. Het volgend jaar op het congres in Amsterdam hebben wij, katholieken, ook een internationale federatie gesticht om onze eigen politiek uit te stippelen. Zo bewijzen wij dat we er zijn en is er een vereniging die kan spreken in naam van de katholieken in de wereld. En dat is wel de moeite want de katholieke filosofen vormen een derde van de internationale federatie.
*
De eigen leefvertrekken van monseigneur De Raeymaeker bevinden zich op de eerste verdieping.
Er is een lift in huis, maar als men langs de trap loopt, kan men even bewonderend stilstaan voor een Frans gebrandschilderd raam uit de 16de eeuw dat een Madonna met kind voorstelt.
| |
| |
Op meer dan een plaats hangen hier tekeningen van Alfred Ost. Samen met professor Dopp en pater Timp heeft monseigneur indertijd geprobeerd in Leuven van deze kunstenaar een museum op te richten.
Het derde vertrek van deze suite is een muziekkamer. In 1950 is de vleugelpiano toegegaan, maar nu is ze weer gestemd en monseigneur maakt weer tijd vrij om te musiceren.
De staande lamp in de hoek schept een kerkelijke sfeer en de prachtige oude kleerkast spreekt van de traditie.
De tussenkamer is de rustkamer van de wijsgeer. Bij een ligzetel de wijsheid van drie apen tot meditatie: horen, zien en zwijgen.
In een aparte boekenkast staat al het eigen werk samen in de verschillende talen, ook het grote aantal overdrukken. En naast dit wetenschappelijk werk de charme van een kinderkop van Albert van Dijck.
De werkkamer ligt aan de straatkant. Van achter zijn ruime schrijftafel kan monseigneur opkijken naar figuren die hij waardeert: paus Johannes XXIII, Don Quichote, een reproduktie van Picasso en de Thomas van Aquino door Fra Angelico.
Verder zijn er de voorwerpen der herinnering: een welkomstkrans gekregen in Taipeh op Formosa, een negerkop gekocht op straat in Leo, vissen geschilderd door de zwarte kunstenaar Bela en tenslotte de soldatenhelm uit de Eerste Wereldoorlog.
Monseigneur De Raeymaeker is lid van een groot aantal geleerde genootschappen en werd met zes eredoctoraten onderscheiden, zowel in Europa als in Amerika.
In zijn verschillende functies heeft hij heel de wereld rondgereisd en aan dit drukke leven herinneren vele foto's.
*
Monseigneur, ik vrees dat we het nu moeten hebben over de wijsbegeerte en ik waag mij met schroom op dit geleerde pad.
| |
| |
Mag ik zeggen dat de metafysische problemen uw specialiteit zijn en daarbij dan onmiddellijk de vraag: wat is metafysica?
De metafysica is eenvoudig de beschouwing van de werkelijkheid in haar geheel. Het is het middel zoeken om de werkelijkheid in haar geheel te beschouwen en dan te zoeken naar de grondslag waarop dit geheel steunt. Eenvoudiger gezegd: als ge deze tafel alleen beschouwt, dan komt ge niet verder. Dat is maar en stuk en niet de grond van alles. Beschouwt ge de kamer erbij, dan komt ge iets verder, maar het is ook maar een deel. Ge moet verder: er is het kruis, er zijn de funderingen. Ge moet dus het geheel der werkelijkheid beschouwen, samen met wat ge niet kent en dan moet ge over het geheel vragen stellen. De eerste vraag is dan: is zo iets mogelijk, reikt uw geest zo ver? De sceptici zeggen: dat gaat wel, dat gaat zus of dat gaat zo. De metafysica is de kern van de filosofie, de rest draait er omheen. Als we de zaken in hun geheel beschouwen, zeggen we: God bestaat. Wat is de grondverklaring?
De vraag stellen is metafysica. Er staat nergens geschreven dat men de vraag moet oplossen. Filosofen stellen vooral de vragen zonder er op te staan dat ze een antwoord vinden. In werkelijkheid gaat ge natuurlijk broksgewijs te werk, ge onderzoekt de fenomenen: de natuurwet, de biologie, de psychologie. Dan kunt ge de vraag stellen: is er geen gemeenschappelijke trek voor alles? Welke zin heeft dat alles? Met welk recht gebruik ik dat woord alles? Ken ik alles? Hoe kent ge alles? Over die eenheid ‘alles’ stel ik dan vragen. Welke is de grond, de oorsprong, de natuur, het einddoel?
Het is best mogelijk dat ge op een vraag niet kunt antwoorden, maar als ge inziet dat de vraag zin heeft, dan zijt ge op de weg van de oplossing. De Angelsaksische empiristen zullen zeggen: dat heeft geen zin, ik kan niet verder dan mijn ervaring. Wij antwoorden: de metafysica moet alles behandelen, al wat ge gezien hebt en wat ge niet gezien hebt, het geheel, dat aan mekaar schijnt te hangen.
| |
| |
Metafysica betekent toch wel: leer van het bovenzinnelijke dat verder reikt dan het zinnelijke.
Die verklaring is altijd dubbelzinnig. Aristoteles had boeken geschreven over allerlei onderwerpen: over de natuur, over de scheikunde, over de fysica dus. Daarnaast had hij ook boeken geschreven over God. Die boeken zijn een lange tijd verloren geweest en toen een uitgever ze enkele eeuwen later uitgaf, moest hij ze schikken: eerst kwamen de boeken over de fysica en daar hij een naam nodig had over de boeken die daarna kwamen, heeft hij ze ‘metafysica’ genoemd, komende na de fysica. Men speelt nu vaak met dat woord als zou het betekenen: steekt boven de fysica uit. Het is gemakkelijk maar misleidend. Nu noemt men dat: algemene en fundamentele filosofie en die houdt zich bezig met de vraag: alles schijnt aan mekaar te hangen, maar hangt het aan mekaar? Het grote probleem is de mens: een eindig wezen dat het oneindige wil omvatten. Is dat mogelijk? De vraag komt steeds weer en de kunst van de filosoof is inderdaad altijd hetzelfde te zeggen in enkele woorden. In de wetenschappen hebben we hopen feiten, de filosoof spreekt altijd over hetzelfde. Het is soms onthutsend hoe weinig een student op het examen zegt. Maar inderdaad, filosofie is altijd maar ronddraaien, altijd maar uitdiepen. Het menselijk brein is een uitzonderlijk iets, vooral dat van de filosoof, want hij is zeer menselijk. Wij zeggen: we aanvaarden een scheppingsdaad, dus ook een schepper, dus oneindig wezen. En dan staan we voor het probleem schepperschepsel enzovoorts.
Uw eerste boek was ‘Metaphysica Generalis’, algemene metafysica. Het waren twee delen die in 1931 verschenen.
Dat is toch mijn eerste werk niet. Daarvoor was al verschenen Introductio ad Philosofiam Thomisticam, inleiding tot de wijsbegeerte en het thomisme, een boek dat ik in verband met mijn onderwijs in Mechelen geschreven heb, in het Latijn. Het werd
| |
| |
zo goed ontvangen, dat ik er een tweede uitgave van heb moeten bezorgen. Dan heb ik het opgegeven.
Hiermee is de naam thomisme gevallen. Het filosofisch en theologisch leerstelsel van Thomas van Aquino is een glorie van Leuven. Werd dit gezag in deze tijd niet aangetast?
Het thomisme is een glorie van de Kerk en van Leuven, dat het belangrijkste studiecentrum is van het thomisme en deze filosofie nieuw bloed wil inspuiten. De theologie heeft niet zoveel aan thomisme gedaan, die werkt veel positiever en hield zich vooral bezig met kerkvaders en bijbelstudie. Bovendien hebben wij, filosofen, met de theologie niets te maken.
Mercier heeft weer de grondslag van dit centrum gelegd met de bedoeling voortdurend de uitbouw van de thomistische stroming te bevorderen en te verspreiden. Dat werk wordt voortgezet.
Maar zoals ik daarnet zei, is het thomisme een filosofie die met godsdienst niets te maken heeft. Al sinds Mercier is het een vaste traditie de twee grondig te scheiden. Het is onze taak in volle oprechtheid aan filosofie te doen, zonder bijbedoelingen, zonder apologetische doeleinden. Dat de Kerk aan thomisme doet of niet, is een zaak van de theologie. Het is de taak van de Kerk en van het concilie aan godsdienst te doen, niet aan filosofie. De beste opvatting is aan filosofie te doen in volle oprechtheid, zonder aan de mensen de indruk te geven dat we ze willen bekeren. Het is de sterkte van Leuven de zaken serieus op te nemen, zonder komedie te spelen. Als men aan geschiedenis doet, dan doet men aan geschiedenis en niet aan apologetische geschiedenis om de Kerk wit te wassen. Is het zwart, dan is het zwart. Is het geloof erbij nodig, dan moet ge het bewijzen, zonder vooroordeel. De meeste mensen, ook pastoors, zijn bangeriken. Ze zeggen met vrees: ‘Wie weet waar we daarmee komen.’ Dat is fout. Waar we ook komen, de waarheid is de waarheid en daarmee afgelopen. Om dat omstandig uiteen te zetten is er
| |
| |
natuurlijk een hele cursus nodig en die gaan we hier niet geven of we moeten er een feuilleton van maken.
Is Thomas van Aquino groot?
Hij was een grote, zware kerel, afstammeling van Noorse koningen en van Italiaanse noblesse. In de Kerk is hij de grootste theoloog sedert de middeleeuwen. Hij heeft de filosofie in de trant van Aristoteles en het neo-platonisme gebruikt om zijn theologisch systeem uit te werken. Met zijn zeer oorspronkelijke en zeer sterke filosofie heeft hij het sterkste theologisch systeem uitgebouwd dat de Kerk bezit, en de Kerk heeft dan ook het thomisme in al haar theologische scholen opgelegd.
In de laatste 30-40 jaar heeft men aan het filosofisch systeem, aan de metafysica van Sint-Thomas een betekenis gegeven, heeft men er inzichten in gekregen die ze vroeger nooit heeft gehad en die Thomas er wellicht zelf niet in gezien heeft. Wij zien beter het inzicht en de gedachte van Sint-Thomas dan zijn toehoorders, en dat is nieuw. Na eeuwen discussie begrijpt men beter, heeft men een andere kijk. Het is mijn geluk dat ik in die laatste veertig jaar heb geleefd en het is mijn ongeluk dat ik op deze filosofie niet heb kunnen doorwerken. Anderen doen het in mijn plaats, o.m. een Italiaan die in de richting verder heeft gedacht.
De neerslag van uw onderzoek ligt toch vast in boeken. Waarom hebt u indertijd bijzondere aandacht gewijd aan ‘De philosophie van Scheler’? Dat was in 1934.
Daar heeft monseigneur Janssen, Arthur Janssen, die mijn professor was, me op gebracht. Max Scheler is een Duits wijsgeer, die de fenomenologische methode van Husserl op eigen wijze interpreteert: filosoferen vanuit het eigen beleven. Door zijn realistische houding en zijn filosoferen uit het eigen beleven cirkelt heel zijn denken om de vraag: wat is de mens? Zo is hij de pionier van de antropologie en medegrondlegger van het existentialisme.
| |
| |
Ik moest persoonlijk werk maken en ik heb 700 blz. van Scheler doorworsteld. Ik heb er de hemel mee verdiend, maar het heeft me veel goed gedaan. Later in Mechelen heb ik er me opnieuw mee beziggehouden en in Leuven heb ik er drie voordrachten over gehouden. Scheler heeft de filosofie van de waarde een speciaal karakter gegeven en de filosofie van Kant ondersteboven gegooid. Als mens was Scheler nog tien keer meer waard dan zijn boeken.
*
Na de Metaphysica generalis verscheen van monseigneur De Raeymaeker Antologie (of de leer van het zijn), dan Metafysiek van het zijn, een werk dat eveneens verscheen in het Frans, het Engels, het Spaans en waar nu een Duitse en Portugese uitgave van wordt voorbereid.
Zijn ander belangrijk werk, Inleiding tot de wijsbegeerte en het thomisme, verscheen achteraf bijgewerkt onder de titel Inleiding tot de wijsbegeerte en werd vertaald in het Frans, het Engels, het Duits, het Spaans en het Portugees.
*
Uw ‘Inleiding tot de wijsbegeerte’ werd druk vertaald. Is daar een reden voor?
Die inleiding geeft kolossaal veel inlichtingen, zowel bibliografisch als organisatorisch. Ze bevat ook een overzicht van de wijsbegeerte, dat schijnbaar in de smaak is gevallen. En dan is er iets wat men nooit doet, namelijk de problematiek behandelen. Mijn opvatting is dat de probleemstelling alles is en mijn systeem is een aaneenschakeling van problemen. Ik ga uit van een punt en probeer het probleem organisch te doen ontstaan vanuit het leven.
Vaak is het hetzelfde probleem. Wanneer ge erin slaagt de
| |
| |
termen van het probleem voldoende te preciseren, zodat ze passen bij elkaar, dan kunt ge een geheel systeem opbouwen en komt ge tot een oplossing. Oplossingen worden geblokt, maar een oplossing verstaat ge niet als ge het probleem niet kent. De probleemstelling is het belangrijkste en het moeilijkste. Stel bv. eens het probleem van de vrijheid, niet de oplossing want die ken ik. Ik heb het probleem leren stellen aan het front door te praten met andersdenkenden. Ik heb dan ervaren dat die mensen met problemen worstelen en door de confrontatie met problemen kunt ge alleen leren hoe ge een probleem moet stellen en onderzoeken.
Er is ook in de filosofie deze tijd een sterke evolutie!
Maar ik ben ook geëvolueerd, en ik heb veel bijgeleerd. De filosofie is nu meer gesystematiseerd en uitgediept en wordt gesteund door een parallelle evolutie in thomistische kringen. Het gaat wonderlijk met de filosofie: op een bepaald moment hangen er op verschillende plaatsen dezelfde dingen in de lucht. Zo gaf een Italiaanse pater in 1939 een gelijkwaardig werk uit als het mijne. Men heeft zeker beweerd dat ik aan hem ontleend heb, hoewel ik zijn werk pas in handen kreeg toen ik het mijne uitgaf en ik heb het toen zelfs uit luiheid niet gelezen. Ik moet toch zeggen dat hij me citeert als een van de eersten die in die richting gewerkt hebben. Als ik nu het besluit lees van de Metaphysica generalis, dan zou ik moeten herbeginnen. Het is nochtans altijd hetzelfde en toch is het anders. Als ik het nu zou herschrijven, zou het heel anders klinken dank zij het existentialisme o.m. dat daar goed bij zou passen en dat toen nog niet bestond. Filosofie is een perpetuum mobile. Ze is als de kunst: nooit af, andere vormen brengen altijd wat nieuws. Een boreling is anders dan een negentigjarige en toch is het hetzelfde. Mercier leerde ons al dat Sint-Thomas geen mummie is in een graf, waar wij de wacht bij optrekken, maar dat het thomisme een levend organisme is, dat evolueert. Een filosoof moet altijd herbegin- | |
| |
nen. Het is toch ook zo in het leven: ge zegt hetzelfde als ge 20 jaar en als ge 40 jaar zijt, maar het heeft een andere klank. Dat is niet zo in de wetenschap: daar is en blijft 2 + 2 = 4 en H2O verandert ook niet.
Zou u de evolutie van de zijnsproblematiek kunnen schetsen?
Nee. Ik heb daarover 15 jaar college gegeven en elk jaar iets anders gezien. Ge moet ook in die materie kunnen volgen en dat heb ik nu opgegeven omdat ik leeggelopen ben. Ge kunt wel enkele jaren blijven teren op een kapitaal, maar het kan niet blijven duren. Ik heb het zijnsprobleem van de Grieken tot Sint-Thomas onderzocht en moest met dat onderzoek voortgaan tot deze tijd. Ik heb het materiaal en indien ik mijn metafysica zou uitwerken, zou het er allemaal in moeten. Maar ik heb de tijd er niet voor gehad. Toen ik maar steeds zwaardere opdrachten kreeg aan de universiteit, heb ik mijn wetenschappelijke carrière moeten opgeven. Ik heb met twee paarden moeten rijden, maar op een bepaald moment is er dan een dat niet meer trekt. Ik ben ooit eens naar Zwitserland geweest en heb er 50 bladzijden geschreven, die ik nooit heb kunnen herlezen. Wellicht nu als ik emeritus zal zijn! Het leven van een mens hangt met haken en ogen aan mekaar en het zuivere toeval speelt een grote rol. Ge wordt toevallig president, dan raadsheer bij de rector, een functie die nooit bestond, dan prorector, maar dat valt niet uit in het voordeel van uw wetenschappelijk werk.
Mag ik dan deze naïeve vraag stellen: wat is het nut van de filosofie?
De mens filosofeert omdat hij niet anders kan. Bij de mens die normaal nadenkt, komen problemen op en dat zal altijd zo blijven. De mens is nieuwsgierig, stelt vragen en hij zal blijven vragen. De filosoof wil de vragen op systematische wijze formuleren, zodat er hoop ontstaat dat er een oplossing komt. En ik
| |
| |
heb het al gezegd: naargelang men een probleem beter formuleert, komt men nader bij de oplossing.
De filosoof stelt bv. de vraag: wat gebeurt er met de mens na de dood? Hij begint te elimineren, verwijst bepaalde dingen naar het laboratorium en tracht het essentiële over te houden. Vragen zitten altijd vol onkruid en de filosoof zal proberen door na te denken de vragen zo duidelijk en zo zuiver mogelijk te stellen. Men zoekt naar vragen waarin niemand zich vergist, naar een zeker uitgangspunt dus. Zo deed Descartes toen hij formuleerde: je pense, donc je suis. Wat is denken? Wat is twijfelen? Een thomist zal zeggen: mijn uitgangspunt is de zijnsgedachte. De filosoof tracht klaarheid te brengen in het bestaan, tracht de levensvragen op te lossen. Hij houdt zich bezig met problemen die iedereen kent en het enige nut daarvan is dat hij tracht klaarheid te brengen. Verder is er geen enkel nut, geen materieel nut en geen politieke of andere problemen worden er door verklaard. En daarbij hebt ge nog het recht u te vergissen.
Neem nu bv. eens het dromend bewustzijn en het wakend bewustzijn.
Dromend bewustzijn is bedrog. Waarom is dat bedrog? Elke mens heeft die vraag in het leven praktisch opgelost. De filosoof stelt me de vraag: op welke grond is dat bedrog? Nu begint het wetenschappelijk onderzoek en die vraag is moeilijk op te lossen. Denkt ge nu dat ik het onderscheid tussen het dromend bewustzijn en het wakend bewustzijn ga opgeven omdat ik het wetenschappelijk niet kan bewijzen?
Zo bestaan er veel dergelijke problemen. Neem dat van de vrijheid. De mens is vrij. ‘Waarom denkt ge dat ge vrij zijt?’ is een filosofische vraag. Ik heb de spontane zekerheid, maar ik kan ze wetenschappelijk niet bewijzen.
Dat is ook zo voor het bestaan van God. Als ik geen Godsbewijs kan geven, bewijst dat niet dat God niet bestaat. Veel problemen van de filosoof zijn opgelost door de man in de straat.
*
| |
| |
Op de tweede verdieping van dit huis is een stemmige huiskapel, waar monseigneur elke dag de mis opdraagt. Smaakvolle gebrandschilderde ramen van Bob Daenen verinnigen er de ingetogen sfeer.
Verder op de overloop staan en hangen familiestukken en kunstvoorwerpen: een oude bidstoel, Christus van Servaes, een oude Christus, een oude Lievevrouw in Brussels porselein. En verder nog: het interieur van de begijnhofkerk in Leuven door Faut, een van de laatste begijntjes, geschilderd door Paul Maes, een typische Baksteen, de Aanbidding der Driekoningen, een tapijt naar het schilderij van Rubens, een oud doek dat de H. Carolus Borromeus voorstelt, een houten Spaanse Lievevrouw.
En dan is er het dakterras waar men alweer naar de toren van de universiteitsbibliotheek kan opzien en filosoferen.
*
Er is nog een onderwerp dat u na aan het hart ligt, monseigneur, en dat is Lovanium.
Inderdaad. Lovanium is een zwaar probleem geweest, waar we hard voor hebben moeten vechten, maar waar we de overwinning hebben behaald. Ik heb van in het begin hartstochtelijk verdedigd dat we in Congo geen Belgische, geen Vlaamse of geen Franse universiteit moesten hebben maar een Congolese, een universiteit voor zwarten. Men heeft mij daar niet altijd gevolgd en ik heb op dat stuk tegenkanting gekend. Ik vond het verkeerd dat men in Elisabethstad een soort universiteit voor Europeanen organiseerde. Europeanen studeren beter in Europa en als het nood doet, moet men hen maar beurzen ter beschikking stellen. Achteraf is bewezen dat wij het goed voorhadden en Lovanium is de enige instelling die doorheen alle tribulaties is blijven bestaan, precies omdat de zwarten gevoeld en ervaren hebben dat het hun universiteit was. Leuven heeft daar andermaal goed werk verricht.
| |
| |
Hiermee komen we dan aan het brandende vraagstuk. U bent sinds 1950 lid van de algemene raad van de universiteit en prorector sinds 1962. Hoe ziet u de toekomst van de Leuvense universiteit?
Ge kunt die vraag stellen voor elke universiteit van de wereld en niemand kan er een antwoord op geven. Er rijzen op dit ogenblik twee zware problemen en die worden op elke conferentie van de rectoren opnieuw behandeld, omdat wat er nu gebeurt, nog nooit in de geschiedenis is voorgevallen.
Het eerste probleem is dat van de wetenschappelijke expansie. Alle wetenschappen zijn in evolutie en men moet altijd maar meer specialisten vormen. Wie zal de uitrusting betalen als West-Europa bv. kernfysica heeft?
Het tweede probleem is dat van de expansie van de studentenwereld. Moet de toegang tot de universiteit nog vergemakkelijkt worden, moet men spreiden, wanneer bereikt een universiteit haar optimaal aantal studenten? De universiteit van Parijs telt 125.000 studenten en dat is iets monsterachtigs. Dat zijn de problemen die men bestudeert. Ik heb geen oplossing maar zoek mee en zie wat de anderen doen.
Meent u dat voor Leuven de splitsing noodzakelijk is?
Over deze politiek geworden problemen ben ik niet bevoegd uitspraak te doen. Op het ogenblik dat men oplossingen zoekt, kan ik geen verklaring afleggen.
Heeft de Vlaamse gemeenschap in Leuven dat waar ze recht op heeft?
Nee, maar ze gaat het krijgen, het is onderweg. Een ideale oplossing heeft niemand. Die vindt men trouwens alleen in de catechismus en niet in een interview! Een concrete oplossing brengt formidabele moeilijkheden mee. Een radicale oplossing is
| |
| |
alles afschaffen bv.! We kunnen zo'n probleem binnen vijf minuten niet uit de doeken doen.
Bestaat er in deze tijd nog nood aan een katholieke universiteit?
Ja. Dat probleem werd verleden jaar nog in Freiburg behandeld en het antwoord was dat de katholieke universiteit nuttig is. Trouwens, als men voor een universiteit als Leuven staat, heeft die vraag geen zin. Zie het aantal studenten: het grootste aantal van heel het land. Kijk naar het aantal vreemdelingen die er komen studeren. Nee, die vraag wordt niet gesteld voor de oudste universiteit der Nederlanden. Wel is het een vraag die zin heeft in de jonge landen en daar zou ik in de meeste gevallen misschien nee antwoorden.
Alle problemen in deze tijd zijn gewijzigd en die vraag komt me dan ook anders dan 50 jaar geleden. Is de lekenmoraal noodzakelijk? Vijftig jaar geleden werd die vraag niet gesteld maar het lekenapostolaat bestond.
Zeker is het dat het voor de Kerk nuttig is in de wereld over een aantal universiteiten te beschikken. Het zou daarbij een geluk zijn voor de Kerk als alle katholieke universiteiten zo goed waren als die van Leuven, wat zeker het geval niet is. In Duitsland is er geen katholieke universiteit en er waren redenen voor om er daar geen op te richten. Nederland bezit er wel een en Nijmegen is zeker geen mislukking. Leuven bestond eer aan andere universiteiten werd gedacht. De helft van Leuven is groter dan elke andere universiteit en zo iets breekt men niet af.
Of de katholieke universiteit echt nodig is, is weer niet gemakkelijk te bewijzen. Denk aan het dromend bewustzijn en het wakend bewustzijn. En laat dit het laatste woord zijn van een filosoof.
Uitzending: 4 februari 1966.
Mgr. De Raeymaeker overleed te Leuven op 25 februari 1970. |
|