| |
| |
| |
Eugeen de Bock
Alice Nahonlei 19, 2120 Schoten
Meneer De Bock, ik heb zo de indruk dat u een van de oudste bewoners van Schotenhof moet zijn.
Bedoelt u in jaren? Er wonen hier oudere mensen dan ik. Ik ben maar 73!
Nee, ik wil zeggen dat u een van de mensen moet zijn die hier het langst wonen.
U gaat natuurlijk voort op de stijl van het huis en dat moet inderdaad een van de eerste villa's geweest zijn die hier gebouwd werden. Maar ik zelf woon hier pas zes jaar. Daarvóór heb ik altijd in de stad gewoond.
En valt die verandering mee? De streek lijkt me vrij aangenaam. Ik heb geen mens ontmoet om de weg te kunnen vragen.
Ik zou voor geen geld nog in de stad willen wonen. Het is hier zomer en winter verrukkelijk. En van die eenzaamheid merk ik
| |
| |
niets. Integendeel: hier kan men nog rustig werken. Verder heb ik hier voor de deur een tram die mij op een half uurtje in het centrum van de stad brengt: de nodige tijd om een krant of ander drukwerk te lezen.
U bent niet meer actief in de zaak.
Nee, ik ben met pensioen en ik ben blij dat ik het ben. Ik ben nog wel afgevaardigde-beheerder van de zaak en loop er dus nog wel eens binnen, maar de leiding heeft mijn neef Karel nu. Ik rust.
Op uw lauweren?
O nee, ik probeer er nog te plukken met werk waarvoor ik een leven lang veel te weinig tijd heb gehad.
Over het werk gaan we het dadelijk hebben, als u het goed vindt. Laten we eerst eens even het leven nemen. U bent een authentiek Antwerpenaar.
En ermee vergroeid. Ik ben in Borgerhout geboren en ben altijd in de stad gebleven: ik was nooit op kostschool, nooit lang uit de stad, heb er mijn beroep gehad, ben er op school geweest.
Waar was u op school?
Eerst op de lagere school in Borgerhout, waar mijn vader onderwijzer was, dan atheneum tot de tweede, dan buitengevlogen...
Slecht gedrag?
Dat zal wel. Ik had in een blaadje een artikel geschreven tegen het Frans onderwijs. Mijn franskiljonse leraar Frans kon dat niet verteren en pestte mij waar hij mij pesten kon. Het lag hem des te
| |
| |
zwaarder op de maag omdat ik, de flamingant, in de algemene wedstrijd van het middelbaar onderwijs de eerste van het land moet zijn geweest, zowel voor Nederlands als voor Frans opstel. Hij kon het zover krijgen dat ik bij de prefect werd geroepen en daar een aanbevelingsbrief kreeg om op een handelskantoor te gaan werken.
Was dat erg?
In het begin, ja. Maar alles schikt zich in het leven. Ik ben daar 5 jaar met export en import bezig geweest en heb er heel wat nuttige kennis opgedaan, die mij achteraf goed van pas is gekomen. Ik heb er Spaans voor geleerd en zo heb ik later Cervantes kunnen vertalen, een novelle die dan in een prachtuitgave verscheen met houtsneden van Cantré.
Als curiosum hebben ze die Nederlandse tekst ooit in een Spaans tijdschrift afgedrukt. Achteraf is de novelle dan ook nog bij de Wereldbibliotheek verschenen.
Maar u bent toch niet op dat kantoor gebleven.
Nee. Ik was er van 1907 tot 1912. Toen wilden ze mij voor de zaak naar Zuid-Amerika sturen, maar ik voelde er niet veel voor. Ik had toen al wat gepubliceerd en ik dacht me onmisbaar in de Vlaamse Beweging... Na mijn weigering had ik op kantoor niet veel toekomst meer, het vlotte er ook niet goed meer en ik zocht een andere werkkring. Emmanuel de Bom zocht toen juist iemand om te helpen in de stadsbibliotheek en hij heeft me aangenomen.
Uw eerste geschrift was, geloof ik, een studie gewijd aan Conscience: ‘Hendrik Conscience, zijn persoon en zijn werk’. Dat verscheen in 1912. U was toen 23 jaar.
Dat was mijn eerste boekje, maar lang daarvoor was ik al
| |
| |
begonnen met essays te schrijven en wel over een curieus onderwerp: gymnastiek. Ik was voorturner in een kring te Antwerpen. Die stukken, Gymnastiek een kunst? en Geschiedenis van de gymnastiek, verschenen in De Beweging van Albert Verwey. Dat moet in 1907 geweest zijn. Mijn vrienden van toen, Herman Vos, Leo Picard, Anton Jacob, vonden dat een eigenaardige belangstelling.
Hoe kwam u er toe in ‘De Beweging’ te publiceren?
Wij vonden toen dat De Beweging hét tijdschrift was: het had evenveel belangstelling voor het maatschappelijke als voor het literaire. Ik heb Verwey dan ook leren kennen en ben met hem bevriend geworden voor het leven.
Ik heb hem trouwens heel wat te danken. Ik bewaar nog met zorg een gedicht dat hij mij na een bezoek heeft opgedragen.
En hoe kwam u dan bij Conscience?
In 1912 heb ik mee de grote Conscience-tentoonstelling helpen voorbereiden en zo raakte ik in de stof ingewerkt. Ik heb er dan een boekje van gemaakt voor de Wereldbibliotheek te Amsterdam.
U bent toch die liefde trouw gebleven want in 1919 publiceerde u een nieuw boek over Conscience: ‘Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamse Beweging’. Wat trok u zo aan in Conscience?
De miskende artiest. Als kind had ik alle boeken van Conscience verslonden en later ergerde het mij dat hij niet geschat werd zoals hij het verdiende. Nu nog verft men hem nogal eens dood als schrijver voor kinderen. Maar Conscience is een groot artiest, een zuiver stilist, een schrijver die op een bewonderenswaardige manier een verhaal ineen kan steken. Het buitenland heeft dat
| |
| |
trouwens ingezien want hij werd vertaald in alle talen van de wereld.
Hij is lang de meest gelezen Vlaamse schrijver in het buitenland geweest. Is hij dat nog?
Dat is moeilijk uit te maken. Ik denk dat hij in het buitenland vooral voortleeft als schrijver van boeken voor kinderen, zoals dat voor vele grote schrijvers het geval is: denk aan de satirische roman Gullivers reizen van Swift, denk aan dat meesterwerk van universeel proza van Cervantes, Don Quijote, dat ingekort als kinderboek het meest gelezen wordt. Zo gaat het ook met De leeuw van Vlaanderen.
Natuurlijk speelt in die waardering ook de mode een rol. De gewone man vraagt nu iets anders, maar dat is alweer het geval met andere grote schrijvers. Ik hoor jonge intellectuelen nu zeggen: Balzac en Dickens, die kunnen wij niet meer lezen, laat staan genieten. Er is in de geest van onze tijd te veel veranderd: de schrijvers van nu hebben belangstelling voor het onbewuste en zoeken daar het liefst naar Freudiaanse motieven. Ik heb eens een van de beste critici van de Times horen zeggen dat er geen echte romans meer geschreven worden, omdat wij geen gemeenschappelijke levensbeschouwing meer hebben. Nu zijn het altijd maar problemen die men moet hebben en voor een aaneengesloten levensgeschiedenis bestaat er geen belangstelling meer. Daarbij gebeurt er zoveel in de wereld dat de mensen daarover graag meer vernemen en daarom lezen ze meer boeken met politieke beschouwingen, over de oorlog, over reizen. Maar ik blijf erbij dat Conscience een rasartiest is en genietbaar blijft, voor kinderen zeker maar ook voor fijnvoelende mensen met begrip voor kunst.
Over dat geval Conscience zou nog wel heel wat te zeggen zijn. Alleen nog dit: zijn taal is toch stuntelig.
| |
| |
Is de taal van al onze tegenwoordige schrijvers zoveel beter? U ook kunt schrijvers van nu noemen wier werk vol gallicismen zit. Maar in de taal van Conscience zit er een meeslepend ritme dat niet bedriegt. Trouwens, hij is nu te lezen in een gezuiverde uitgave. Ik heb hem door een Hollandse filologe laten verbeteren en heb het werk dan nog eens zelf nagekeken.
Ik moet er echter bijvoegen dat wij die reeks hebben moeten stopzetten bij gebrek aan belangstelling. Daartegenover staat dan weer dat de Arbeiderspers diezelfde teksten onlangs opnieuw heeft uitgegeven en dat die wel van de hand zijn gegaan.
Hij blijft dus een gevestigde waarde. Maar u hebt zelf ook zuiver literair werk geschreven. Er is daar vooreerst ‘Jeugd in de stad’.
Dat zijn prozaschetsen die in De Beweging verschenen waren. Het is een poging om het leven van heel jonge intellectuelen in de stad weer te geven. Ik zou dat nu natuurlijk niet meer uitgeven.
Beschaamd erover?
Ach nee. Het was eigen aan de tijd.
U hebt een rol gespeeld in ‘Ruimte,’ het avant-garde-tijdschrift der Vlaamse expressionisten. Dat was in 1920-21.
Ik heb dat opgericht samen met een groep jonge mensen, die meest allen uit het activisme kwamen. Dat waren vooral letterkundigen en schilders. Waren daarbij: Marnix Gijsen, Wies Moens, Gaston Burssens, Victor Brunclair, Jos Léonard, Albert van Hoogenbemt en dan Jozef Cantré, Floris Jespers, Jozef Peeters, Prosper de Troyer. Ook Paul Joostens. Zo gauw het tijdschrift bestond werkte ook Van Ostaijen mee, die toen in Berlijn was. Wij vonden dat de Vlaamse literatuur zich te ver van het werkelijke leven had afgehouden en dat ze te individualis- | |
| |
tisch was. Wij hadden ook een grotere belangstelling voor maatschappelijke onderwerpen en stonden sterk onder de invloed van de humanistische gevoelens, die toen in heel de wereld aan de orde waren. Het eerste artikel was van Herman Vos en zijn besluit illustreert duidelijk ons streven: ‘Zo knoopt de kunst dan weer verbinding aan met wat een vroegere esthetiek als een haar vijandig element beschouwde: de ethische en de politieke waarden die in grote mate richting en doel van het massale gebeuren in de moderne wereld bepalen.’
Toen Vos dit schreef zat hij in de gevangenis. Als men zich dat herinnert is het toch wel sterk dat hij 20 jaar later minister was van Openbaar Onderwijs en plaatsvervangend minister van Buitenlandse Zaken.
Maar heel wat mensen die toen ‘gezeten’ hebben, hebben achteraf een schitterende carrière kunnen maken! Het is wel een sterk bewijs dat er toen iets niet in orde was. Maar laten wij het bij de literatuur houden. ‘Ruimte’ heeft een zeer kort bestaan gekend.
Er was ook geen grote eenheid in de groep: er waren grote verschillen tussen de theorie van Wies Moens en die van Paul van Ostaijen bv. De een marcheerde volop in de humanistische richting terwijl de ander resoluut naar het formele expressionisme overging. Het groepsgevoel, indien dat er was, was ontstaan uit het feit dat we samen opgegroeid waren en dat we praktisch allen uit het activisme kwamen. Verder waren er de negatieve elementen: wij voelden dezelfde tegenstand tegen de ouderen en dezelfde ontevredenheid over de bestaande toestanden. En verder werd ons geslacht gevormd door dezelfde mensen: De Raet, Vermeylen, Mac Leod...
U hebt Van Ostaijen goed gekend?
Ja. Hij had geen gemakkelijk karakter, wat zijn verklaring vond
| |
| |
in zijn triestige gezondheidstoestand. Zijn gedichten heeft hij tijdens zijn leven allemaal zelf uitgegeven in soms onooglijke uitgaven, die nu antiquarisch zeer kostbaar moeten zijn. Later heb ik zijn gedichten en proza stelselmatig uitgegeven, drie keer zelfs. En dan enkele jaren geleden heb ik samen met twee Hollandse firma's de grote uitgave bezorgd, die nu alweer uitverkocht is.
U zelf hebt in ‘Ruimte’ ook heel wat gepubliceerd o.m. gedeelten van een onvoltooid gebleven roman met intellectualistische inslag: ‘De drempel’.
Die verscheen gedeeltelijk in Ruimte en gedeeltelijk in De Stem, het tijdschrift van Dirk Coster. Het was weer een poging om een idee te geven van de toenmalige jonge generatie. Ikzelf heb dat verhaal nooit goed genoeg gevonden om het uit te geven.
Wij komen nu aan een belangrijk stuk levenswerk van u. U bent stichter en directeur van de uitgeversfirma De Sikkel. Wanneer hebt u die gesticht en hoe is dat gegaan?
Dat is een gevolg van de oorlog geweest. Tijdens de oorlog was ik correspondent geweest voor Het Vaderland in Den Haag. Ik had dat o.m. gedaan om iets bij te verdienen want in 1916 was ik getrouwd en ik had toen als salaris 85 fr. per maand. Na de oorlog werd mij dat kwalijk genomen, niet wàt ik geschreven had - want daar vroegen ze niet eens naar -, maar omdàt ik geschreven had. Ik werd dus afgezet en moest wat anders beginnen.
En u begon zomaar met een uitgeverij?
Zomaar is nog niet zo slecht gezegd. De manier waarop ik het opvatte was in elk geval naïef. Ik dacht op die manier tijd vrij te maken om mij aan literair werk te wijden. Toen ik eenmaal in de
| |
| |
zaak zat, heb ik jarenlang geen tijd meer gehad om nog een boek te lezen. De voornaamste reden om die uitgeverij op te richten was toch wel een ingeboren belangstelling voor het boek. Mijn vader was altijd een boekenvriend geweest en ik was opgegroeid in een huis vol boeken. Daarbij had ik op mijn exportkantoor handelskennis opgedaan en in de Antwerpse stadsbibliotheek kennis van boeken.
Allemaal goed en wel, maar om een uitgeverij te beginnen is er toch in de eerste plaats kapitaal nodig.
Ook daar was ik naïef. Ik ging toen eens naar de directeur van De Nederlandsche Boekhandel om hem te vragen hoeveel kapitaal er minstens nodig zou zijn om zo een zaak te beginnen. Als ge heel klein begint, zeker 20.000 frank, zei hij. Ik heb toen met moeite 10.000 frank samen gekregen en ben van wal gestoken. Ik woonde toen in de Van Schoonbekestraat op een appartement en mijn boekenopslagplaats was in het huis van mijn broer, die aan de andere kant van de straat woonde.
Wat gaf u eerst uit?
Een brochure over de heropbouw van de Meirbrug. Dan een roman van de nu vergeten schrijver Victor de Meyere en het boek In het gevang van Van der Ven, die als pseudoniem Noordling gebruikte. U hoort wel uit welke richting de wind waaide.
En de zaak vlotte?
Jawel, omdat ik veel sympathie ondervond en goed geholpen werd. Na zekere tijd kon ik zelfs een halve bediende nemen; dat was een man die lantaarnopsteker was en ook gedichten publiceerde. Als hij niet van dienst was, kwam hij mij helpen.
Was er van in het begin de bedoeling om een bepaalde richting
| |
| |
uit te gaan?
Oorspronkelijk wel niet. Achteraf is gebleken dat ik heel wat over taalverbetering heb uitgegeven. Ik denk bv. aan de Nederlandse Taalgids van Constant H. Peeters, aan de Geschiedenis van de Nederlandse taal van De Vooys, waar ik een vermeerderde en geïllustreerde uitgave van bezorgde.
U hebt u toch vrij vroeg voor het schoolboek ingespannen.
Ja, dat wel. Ik ben begonnen met een voor ons land totaal nieuwe leesmethode van Fons van Hoof, die nu nog altijd gebruikt wordt. Kamiel Huysmans was toen schepen van onderwijs en heeft daar ook veel voor gedaan. Dan zijn de schoolboeken blijven volgen. Ik vermeld maar De Gouden Poort van Julien Kuypers en de Uitspraakleer van Blancquaert. Het is mijn manier geweest om bij te dragen tot een betere outillering van het onderwijs.
U hebt ook heel wat schrijvers gelanceerd.
Dat is inderdaad een heel rijtje. Om te beginnen het eerste boek van Marnix Gijsen: Loflitanie van den H. Franciscus van Assisië. Het was de literaire revelatie van die maanden en het vers ‘geef mij een vaderland om te beminnen’ werd een gevleugeld woord. Zijn eerste bundel gedichten: Het Huis verscheen bij mij en bij De Gemeenschap in Utrecht. Dan is hij voorgoed in Holland gebleven, wat begrijpelijk is. Men kocht in Holland tien keer meer boeken dan hier.
Van Wies Moens heb ik tot in de laatste oorlog alles uitgegeven, o.a. De boodschap en De tocht. Zijn Celbrieven heb ik zes keer mogen herdrukken. Deze celbrieven moest Moens op smalle repels papier uit de gevangenis naar buiten smokkelen.
Verder heb ik van Gaston Burssens Elegie en Fabula rasa bezorgd.
| |
| |
Van N.E. Fonteyne heb ik alles uitgegeven, bv. de vier boeken Kinderjaren. Ik heb hem zeer goed gekend en hem zowel te Brugge als in zijn huis te Oedelem bezocht. Het verzameld werk van Virginie Loveling, waarin feitelijk alleen het beste is opgenomen en dat nu ook uitverkocht is, hoort er eveneens bij.
Verder noem ik het toneelwerk van Teirlinck met houtsneden van Masereel en zijn Elkerlyck met houtsneden van Jozef Cantré, die veel voor mij gewerkt heeft. Ik vergeet Van de Woestijne.
Ook van Felix Timmermans heb ik verschillende boeken in prachtuitgaven gebracht o.m. De pastoor uit den Bloeyenden Wyngaerdt en vooral De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntje, met tekeningen van Jules Fonteyne, die met de hand gekleurd waren. Dat is weer iets dat nu niet meer te doen is, daar is geen publiek meer voor. In die tijd waren er een 400 mensen waar ge op kondt rekenen.
Ik heb ook jaren een Pallieterkalender uitgegeven met tekeningen die Timmermans er speciaal voor maakte. Er is daar ook een reeks verzonnen portretten bij met bijbehorende verhalen in enkele regels, zeer curieus en onder zijn ander werk te weinig opgemerkt. Ook die zijn nu onvindbaar en waardevol.
Verder nog te hooi en te gras dan, want anders wordt de lijst te lang: Hugo Claus: Een huis dat tussen nacht en morgen staat, Julien Kuypers: Heer van Lembeke, rijd aan, Donderkoppen, Aan de Waterkant.
Verder Marcel Matthijs, Karel van den Oever, toneelwerk van Gaston Martens, Aan de voet van het Belfort van Achilles Mussche, Toussaint van Boelaere, Urbain van de Voorde, Paul Verbruggens Gedichten waar ik zelf hoog mee oploop, Jan Walravens' eerste roman Roerloos aan zee, enz., enz.
U moet wel het een en ander beleefd hebben in uw contact met deze bonte groep mensen, die dan nog schrijvers zijn!
De herinneringen die het sterkst bijblijven zijn de pijnlijkste en dus niet te vertellen. Maar er zijn er ook prettige geweest. Ik denk
| |
| |
bv. aan de kinderboeken van Verhees: Verhalen van de smid. Verhees was ook in werkelijkheid smid, die op verzoek van de klanten vertelavonden inrichtte in de herbergen aan de dokken. Hij had een dubbel repertorium: een avond vertellen uit de boeken van Dickens en een andere avond uit zijn eigen leven, maar op het einde van elke avond schreide heel het gezelschap, de verteller incluis. Ik had hem leren kennen in de bibliotheek en had hem gevraagd zijn verhalen op te schrijven. Hij heeft dat gedaan zonder punten en komma's maar ik heb er toch niet veel aan moeten verbeteren. Hij wou echter nooit een verhaal opschrijven voor hij het mij verteld had.
Wat beschouwt u als uw grootste uitgaven?
De Dialectatlassen van prof. Blancquaert, de Pedagogische encyclopedie van Verheyen en Casimir, de Geschiedenis van de Vlaamse kunst door mijn vriend Stan Leurs, een werk dat ook in het buitenland een groot succes is geweest. Horen er ook bij het grote werk over Congo van Louis Franck, met een spectaculair omslag, en De geschiedenis van de Vroomheid in de Nederlanden door Pater Axters. En dan Les primitifs flamands, een uitgave voor deskundigen, die in het Frans en het Engels verscheen. Een deel verscheen ook in het Nederlands.
Hoe ziet u de positie van het Vlaamse boek nu?
Er is ontegensprekelijk vooruitgang. Er worden meer boeken verkocht dan vroeger en de uitvoering is ook veel beter geworden.
En de materiële mogelijkheden? De Nederlandse markt?
Dat is niet schitterend. Een boek exporteren loont zelden of nooit. Er komen te veel tussenpersonen bij te pas en men moet te veel laten vallen. Dat is trouwens niet alleen zo voor ons taalge- | |
| |
bied alleen. De Engelse uitgevers zitten met dezelfde moeilijkheden: zij hebben het grootste afzetgebied van de wereld maar zij weten dat ze op export weinig of niets kunnen verdienen. Zij hebben echter een grote afzet in eigen land en de export laat toe de oplagen te verhogen en op die manier de prijs te drukken.
En hoe staat Holland tegenover het Vlaamse boek?
Hier moet ik een genuanceerd antwoord geven. De Hollandse boekhandelaar heeft altijd een vooroordeel gehad tegenover het Vlaamse boek en terecht. Wanneer ik nu een boek in handen neem dat ik voor 40 jaar heb uitgegeven, dan vraag ik mij af hoe ik dat heb kunnen doen. Onze boeken zijn nu goed geworden en kunnen het tegen de Hollandse opnemen, maar onze slechte reputatie is gebleven. De Nederlandse boekhandelaars zeggen wel dat het niet zo is, maar het is zo, ondanks hun goede wil. Daarbij komt dat de boekhandel voorzichtig is omdat hij risico's moet nemen. Hij koopt niet op de naam van de schrijver, niet op de welsprekendheid van de reiziger (daar is hij veel te nuchter voor) maar louter en alleen op de naam van de uitgever - net zoals hij dat doet voor Hollandse uitgevers. Wie in Nederland een uitgave van Nijhoff koopt, weet dat hij een serieus boek in handen krijgt. Wij moeten ons dus een reputatie maken met ernstig literair werk en wij moeten dat via een Hollandse helper doen, omdat het voor ons niet mogelijk is het zelf te doen. In Vlaanderen is de aanbieding van een boek binnen 14 dagen afgewerkt. In Nederland, waar er een veel groter aantal boekhandelaren bestaat, is dat werk van maanden. En wij kunnen het zelf niet doen omdat wij de boekhandelaren niet kennen.
Feitelijk hebben de schrijvers er dus voordeel bij in Nederland uit te geven.
Op 't eerste gezicht wellicht wel, maar in feite niet. Wij moeten in Holland een markt veroveren en dat kunnen wij alleen met goed
| |
| |
werk. Wij moeten dus de schrijvers en vooral de jongeren overtuigen in Vlaanderen uit te geven. Er zijn er trouwens die het doen: Libera Carlier bv. is hier uitgegeven maar gaat goed in Holland. Dat heeft twee jaar inspanning gevraagd maar het resultaat is er.
Ik dacht feitelijk dat de taksen zo een nadelige grote rol speelden.
Dat is ook zo. Eer een boek van de schrijver bij de lezer belandt, moet er vier keer taks op betaald worden: de drukker, de uitgever, de grossier en de boekhandelaar. Overal in de wereld is de belasting op het boek afgeschaft, zowel in Engeland als in Zwitserland of Duitsland, en natuurlijk ook in Holland. Daarbij komt dat de Hollandse lonen 25% lager liggen dan hier en dat Holland een publiek heeft dat veel meer koopt. Ook hier dus is onze positie zwak. Ge zoudt dan kunnen vragen: moeten er nationale uitgevers bestaan? Dat is niet zozeer nodig om Walschap of Gijsen uit te geven maar men moet het probleem op een veel breder plan zien. Het kan mogelijk zijn dat een werk voor Vlaanderen van groot belang is en niet interessant is voor het buitenland: dat kan bv. het geval zijn voor boeken over de economie of de folklore. Welnu, zulke werken kunnen maar uitgegeven worden als er een welvarende uitgeversstand is.
Wel, dat is een echt stukje economie van het boek. U bent leraar geweest aan de bibliotheekschool te Antwerpen. Wat hebt u daar onderwezen?
De geschiedenis van de boekhandel, de organisatie van de boekhandel en de fabricage van papier.
Dat laatste komt onverwacht.
Een uitgever moet dat kennen. En daar ze niemand anders hadden om dat te onderwijzen, heb ik het maar gedaan en graag
| |
| |
gedaan.
Over de geschiedenis van de boekhandel in de Nederlanden hebt u een boek geschreven. Met welke bedoeling?
Ik ben historisch georiënteerd. Zoals ik in mijn jeugd de herkomst van de gymnastiek wilde achterhalen, zo wilde ik weten hoe de boekhandel en de uitgeverij bij ons ontstaan en gegroeid zijn.
Dat begint met de manuscripten, waarvan het centrum in Europa Frans-Vlaanderen was, met leraars die waarschijnlijk uit Ierland kwamen.
De eerst geschreven boeken zijn daar dus ontstaan. Dan zijn de luxe-uitgaven gekomen ten gerieve of in opdracht van de Franse koningen en vooral van de hertogen van Bourgondië. Deze manuscripten werden geïllumineerd en zeer vele Vlaamse artiesten, zo schrijvers als illustrators, werden naar de hoven gehaald. Dan werd de boekdrukkunst uitgevonden en wij zijn weer de allereersten geweest om daar iets van te maken. In de 16de eeuw was Antwerpen het grootste centrum van de boekdrukkunst in Europa. Het grootste aantal persen van de Nederlanden stond daar en het grootste aantal boeken werd in Antwerpen gedrukt. Dat heeft geduurd tot aan de val van Antwerpen in 1583; dan is de activiteit naar Holland overgegaan. Er is dan de inzinking in de 18de eeuw, bij ons tot in de 19de eeuw zelfs, en dan is er weer een langzame groei gekomen.
Dat is een studie geweest waar heel wat bij kwam kijken.
En of! Ik heb daar o.m. een apart hoofdstuk gewijd aan het honorarium, dat een recent verschijnsel is. Erasmus zou bv. verontwaardigd geweest zijn als men hem over een honorarium zou hebben gesproken.
Er bestond wel het privilegium: dat was het verbod om binnen zoveel jaren het werk opnieuw te drukken, maar dat beschermde
| |
| |
de drukker en niet de uitgever! Het honorarium is maar ontstaan in de 18de eeuw in Engeland; het is door de populaire Engelse romanschrijver Richardson in de mode gekomen. Zijn romans werden op zo een ruime schaal verkocht dat de Engelse uitgevers hem een honorarium aanboden om zijn boeken te mogen uitgeven. Voor die tijd kreeg de schrijver gratis een aantal exemplaren, een aantal dat vrij groot was. In de 15de, 16de en 17de eeuw was de oplage doorgaans 300 exemplaren: de schrijver kon daar van 20 tot 100 exemplaren van krijgen plus een geschenk van de magistraat, aan wie het boek was opgedragen. Een opdracht aanvaarden bracht de verplichting mee een geschenk te geven: dat konden zilveren lepels zijn of gouden dukaten. Ook de uitgever kreeg dat geschenk.
Ik heb toch de indruk dat de schrijvers voor die Richardson een standbeeld zouden moeten oprichten. In 1949 verscheen er dan weer een ander boek van u dat ik niet ken: ‘De Nederlanden’.
Dat is een overzicht van de geschiedenis, de beeldende kunst, de bouwkunst en de letterkunde.
Feitelijk is dat gegroeid uit een overzicht van de Vlaamse letterkunde, dat ik tijdens de eerste wereldoorlog in opdracht had geschreven en dat ik later ook nog zelf als boek heb uitgegeven. Tijdens de tweede wereldoorlog kreeg ik meer vrije tijd en ik heb me dan maar weer aan de studie gezet. Ik wilde voor mezelf de Nederlandse cultuurgeschiedenis onder de knie krijgen. Ge kunt zo geen studie maken of ge moet aantekeningen maken. Uiteindelijk is dat dan een cultuurgeschiedenis geworden in Groot-Nederlands verband, met de politieke geschiedenis als achtergrond. Het boek werd vrij goed ontvangen en is nu uitverkocht.
Het laatst verschenen boek dat ik van u ken, is uw ‘Geschiedenis van de Vlaamse letterkunde’. Hoe kwam u er toe die te schrijven?
| |
| |
Een wordingsgeschiedenis volgt dikwijls rare wegen. Mijn standpunt is geweest: wat moet een buitenlander die met de Vlaamse literatuur kennis wil maken, erover vernemen? Ik ben daar waarschijnlijk te persoonlijk geweest, wat nochtans mijn recht was, maar wat niet werd aanvaard. Dat boek heeft heel wat ontevredenheid gewekt bij mensen die zich miskend achtten.
Onderscheidt dat boek zich volgens u van andere literatuurgeschiedenissen en in welke zin?
Natuurlijk onderscheidt het zich, anders had ik het niet geschreven. Ik denk dat ik meer oog gehad heb voor sociale omstandigheden.
U hebt in dat boek heel wat aandacht besteed aan wat u noemt ‘het merkwaardige en typische Nederlandse verschijnsel van de burgerlijke rederijkerij’. Wil u dat even toelichten?
Het is altijd mijn mening geweest dat de rederijkers onderschat werden. Men heeft tot in den treure herhaald dat het knoeiers waren. Er zijn bij die mensen echter heel wat artiesten die merkwaardige dingen hebben gedaan. Antonis de Roovere was een echt dichter, Cornelis Everaert was een knap toneelschrijver, Anna Bijns een authentieke dichteres. De rederijkers zijn dus niet alleen merkwaardig als sociaal verschijnsel, want als dusdanig zijn ze inderdaad een unicum in de wereld, alleen te vergelijken wellicht met de Meistersinger in Duitsland. Hun optreden is trouwens alleen te verklaren door de ongemene bloei van de gemeenten, maar men moet er bij zeggen dat ze ook werkelijke kunst hebben voortgebracht. Alle boeken die nu verschijnen zullen over vierhonderd jaar ook niet meer allemaal als meesterwerken beschouwd worden. Dat vooroordeel tegen de rederijkers is begonnen met de Verlichting en sindsdien wordt dat van generatie tot generatie doorgegeven.
| |
| |
Ik geloof dat het mede aan u te danken is dat Colijn van Rijssele's ‘Spiegel der Minne’ een herwaardering heeft gekend.
De eerste die feitelijk dieper ingegaan is op de rederijkers is Jan Knuttel geweest. In een artikel in De Gids van 1912 tracht hij de rederijkers in eer te herstellen door te wijzen op hun literaire waarde. Hij vernoemt daar al de Spiegel der Minne. Er is dan een juffrouw geweest die het werk heeft heruitgegeven, evenwel zonder succes. Toen ik het in handen kreeg was ik dadelijk één en al geestdrift. Ik heb er eerst over geschreven in De Nederlanden, daarna apart in studies, in de Spiegel der Letteren en voor drie jaar in het boek Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers. Mijn artikel in De Nederlanden is in handen gekomen van Rik Jacobs van het Reizend Volkstheater, die onmiddellijk besloot het stuk te bewerken en op te voeren. Dat is een succes geweest en ieder jaar nog wordt het te Antwerpen in het Rubenshuis opgevoerd. Daarna heeft Fred Engelen het bewerkt en er een opvoering van bezorgd, ook in Nederland. Ook dat is een succes geworden. Natuurlijk moest het stuk ingekort worden, want oorspronkelijk werden de bedrijven over verschillende avonden verdeeld.
Waarom is het merkwaardig?
Omdat het een groot stuk is en het eerste burgerlijk drama in Europa. Het werd geschreven rond 1500. Het is de geschiedenis van een rijke jongen en een arm meisje, maar het drama ontstaat door psychologische tekortkomingen die zich uitdrukken in aarzelingen en bedenkingen, merkwaardig voor die tijd
U schrijft in uw boek ook dat onze taal eenmaal gold als de handelstaal in Noord-Europa.
Dat was zo ten tijde van de Hansa. Toen werden de handelsdocumenten tot in Lübeck in het Nederlands opgesteld.
| |
| |
Is het nog te verantwoorden een literatuurgeschiedenis te schrijven die de eng-Vlaamse letterkunde behandelt?
Vast en zeker zolang onze literatuur in de Noordnederlandse handboeken stiefmoederlijk wordt behandeld. Dat is nu wel wat verbeterd maar toch nog verre van perfect. En men kan toch niet ontkennen dat de Vlaamse literatuur zich vanaf de 17de eeuw min of meer onafhankelijk heeft ontwikkeld. Nu groeit dat weer samen en dat is maar goed ook.
Hoe komt het dat Anton van Duinkerken voor uw boek de inleiding schreef?
Wij kenden elkaar sedert lang.
Wie beschouwt u als de grote schrijvers van de laatste honderd jaar?
Conscience, Loveling, Gezelle, Buysse, Karel van de Woestijne en dé grote man: Streuvels.
En hoe waardeert u de huidige generatie?
Ik ga er zeker vergeten. Ik heb waardering voor Gilliams, Elsschot, Baekelmans, Timmermans, Claes, Van Nijlen, Jonckheere, Ruyslinck, Ivo Michiels, Van Aken, Vandeloo, Carlier, Daisne, Lampo, Roelants, Walschap. Er zijn zoveel namen en dan noem ik nog niet eens de dichters: Herreman, Richard Minne, Herwig Hensen, Mussche, Christine D'haen, Snoek. In dit noemen zit veel toeval en veel persoonlijks. Ik hou bv. meer van Marnix Gijsen dan van Brulez. Anderen doen voorzeker het omgekeerde. Ook heb ik de produktie van de laatste twee jaren niet meer kunnen volgen: ik heb bv. de twee romans van Herman Vos of de laatste werken van André Demedts nog niet gelezen. En als ik nu spreek van toeval en persoonlijke smaak: enkele
| |
| |
jaren geleden kreeg ik een boek in handen over Adam en Eva in het aards paradijs, door Van der Elst of Van Elst. Het was voor mij een revelatie maar voor anderen is het dat blijkbaar niet geweest, want ik heb over dat frisse en aantrekkelijke boek niet meer horen spreken.
Ik geloof dat ik het lijstje met uw werken hiermee heb afgewerkt.
Toch niet volledig. Mijn laatste boek was er niet bij! Het verscheen verleden jaar en handelt over Jan Baptist Houwaert. Ik heb die studie aangevat in verband met de Spiegel der Minne, omdat ik ervan overtuigd ben dat aan Houwaert stukken worden toegeschreven die van Colijn van Rijssele zijn. Het is een echt benedictijnenwerk geweest om al die stukken te lezen, want Houwaert heeft enorm veel geschreven.
En bent u nog met nieuw werk bezig?
Voor de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden van De Standaard heb ik opdracht gekregen de periode 1815-1850 te behandelen.
U hebt enkele jaren geleden nog een tijdschrift gesticht: ‘Spiegel der Letteren’. Waarom?
Om een orgaan te hebben waarin studies kunnen verschijnen over de Nederlandse, inzonderheid de Vlaamse letterkunde, bv. over de rederijkerij. De algemene tijdschriften nemen zulke studies niet op.
U bent verzamelaar van boeken en speciaal van oude drukken. In welk genre?
Ik ben geen bibliofiel als zodanig. Ik heb altijd alleen boeken gekocht die ik nodig had en vooral dan voor mijn twee speciali- | |
| |
saties: Conscience en de rederijkers. Daarbij natuurlijk ook literatuurgeschiedenissen en middeleeuwse woordenboeken.
Wat is uw kostbaarste bezit?
Een uitgave van het Landjuweel van Antwerpen van 1561. En dan een incunabel van 1488: Levene van ons Here. Het leven van de heiligen moet men vaak kennen om de sinnespelen van de rederijkers te kunnen verklaren.
U hebt in uw leven in al die oude documenten voorzeker heel wat ontdekt. Wat is het verrassendste of meest typische geweest?
Een jong auteur ontdekken is natuurlijk op zichzelf al een verrassing. Maar ik herinner me een bezoek aan Sint-Niklaas. Daar is zo'n klein, lokaal museum, waar allerhande herinneringen aan Mercator liggen. En daar vond ik een boek van Mercator: een handleiding voor het schoonschrijven. - Mercator was ook een calligraaf! In die handleiding heeft hij het over hoe je je pen moet versnijden, hoe je ze moet vasthouden, de lelijke houding met de kneukel, enz. Ik heb dat boekje gefacsimileerd en het uitgegeven in het Engels, met een inleiding door een Engels specialist: Stanley Morrison. Ik heb het op een bekende handpers in Italië laten drukken, omdat de meeste liefhebbers van de calligrafie in Italië en Engeland zitten.
Een tweede plezierige ontdekking heb ik gedaan in de bibliotheek van Rouen. Daar berust namelijk een cahier met tekeningen van Joris Hoefnagel. Hoefnagel, die uit een bekende Antwerpse familie kwam - er schijnen nog afstammelingen van te leven in Antwerpen -, was goed thuis in de artistieke wereld van zijn tijd. Hij maakte vooral tekeningen, stadsgezichten bv. die toen erg in trek waren, en dan tekeningen van insekten, vlinders en zo. Dat was zijn grote specialiteit en daar was toen veel vraag naar. Maar hij was ook gemengd in de godsdiensttroebelen ten tijde van Filips II en behoorde tot de anti-Spaanse groep. Daar- | |
| |
over heeft hij een aantal wat we noemen ‘cartoons’ getekend, vooral over de Spanjaarden: hoe ze zich hier gedroegen, hoe ze op de Grote Markt meubels verbrandden en al die dingen. En daar heeft hij dan Spaanse en Nederlandse gedichtjes onder geschreven. Ik heb die mogen fotograferen en heb ze vervolgens in facsimile uitgegeven.
Ook de humor ontbreekt niet in het ernstige uitgeversbedrijf.
Gelukkig maar!
Uitzending: 14 maart 1962.
|
|