| |
| |
| |
Prof. dr. Karel van Isacker s.j.
Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen
Ik mag wel zeggen dat ik hier in een vesting ben van de jezuïeten.
Het hangt ervan af wat u met vesting bedoelt, want een versterkte plaats is het hier nu precies niet. Maar het is juist dat de jezuïeten hier een paar honderd jaar thuis zijn geweest en nog zijn.
Het complex behoort tot de merkwaardigste burgerlijke gebouwen van Antwerpen. Is de geschiedenis kort te schetsen?
Het Hot van Liere werd gebouwd in 1516 in opdracht van Aert van Liere, burgemeester van Antwerpen.
Na de dood van deze burgemeester kocht de stad de vorstelijke woning aan en stelde ze ter beschikking van de Engelse natie, die er circa 40 jaar verbleef.
In 1607 werd het gebouwencomplex aangekocht door de jezuïeten, die er een college onderbrachten. Ze zijn er bijna 150 jaar gebleven, namelijk tot in 1773, toen de orde door
| |
| |
paus Clemens XIV werd opgeheven. Dat was ten tijde van Maria-Theresia.
Dan werd het gebouw voor diverse doeleinden gebruikt: een school voor oude talen, de militaire academie en dan voor langere tijd, wel 100 jaar, een militair hospitaal. Het heeft ook nog als kazerne gediend en na 1918 was het de zetel van de Belgische generale staf.
Vanaf 1927 stond het leeg en het al sterk vervallen gebouw raakte in een erbarmelijke toestand.
De jezuïeten die in 1852 met een Sint-Ignatiushandels-school waren begonnen, kochten in 1929 hun oud eigendom terug van de stad en hebben het geheel grondig gerestaureerd.
Dus al wat ik zie is van de jezuïeten?
Geweest. Al wat u hier ziet, is van de Ufsia, de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen.
Dat is toch eender.
Nee, dat is het niet. De jezuïeten hebben de gebouwen met inboedel afgestaan aan een raad van beheer. Wij hebben alleen een deel als klooster behouden.
*
De naam Van Isacker heeft klank in Vlaanderen.
De vraag is welke klank. We zijn met zijn drieën om die te maken. Ik heb twee broers: Frans is romanschrijver maar heeft daarbij wel reputatie als specialist auteursrecht. Jan is in de zakenwereld. Ik heb dan ook nog een zus.
Op mijn lijstje staat ook nog Philip van Isacker.
Mijn vader. Nu moet ik u wel wat ontgoochelen als het over hem gaat, want ik heb hem weinig gekend. Ik ben
| |
| |
vanaf mijn twaalfde jaar op internaat geweest en toen ik 20 was, ben ik jezuïet geworden. Mijn vader was politicus en was dus vaak niet thuis. Mijn jongere broers, want ik ben de oudste, hebben hem beter gekend.
Voor de duidelijkheid zeg ik er dan even bij dat uw vader een bekend katholiek politicus was, die ook enkele keren minister is geweest. Karakteriseer ik hem juist als ik zeg dat hij een overtuigd christen-democraat was en stevig vlaamsgezind?
Hij was in elk geval een Belg maar inderdaad een overtuigd Vlaming. Bij ons thuis werd altijd Nederlands gesproken en daar was wel enige verdienste aan. Mijn moeder komt uit een Vlaams boerengeslacht maar heeft nooit haar ouders gekend. Zo werd ze opgevoed bij tantes in Ninove die zo chic waren dat ze Frans spraken.
Al heb ik mijn vader nu weinig in de familiekring gekend, toch heb ik veel indien niet alles aan hem te danken. Er zijn veel dingen die je ongemerkt meekrijgt. Vader was zeer verdraagzaam en ruimdenkend: ik hoop dat ik dat van hem heb.
Hij was ook een verzoenende figuur.
In de Belgische politiek zeker en dat kwam wel omdat hij een vreselijke hekel had aan al wat extreem was. Hij was opvallend een man van de gulden middenweg, rustig en bedachtzaam, wat ook in het politieke leven bleek. Zo een houding wekt ook wel afkeer en haat bij anderen en dat is vader zijn deel ook geweest, o.m. in de Vlaamse Beweging. In zijn Memoires blijkt duidelijk dat hij niet ingenomen was met de Vlaamse extreme politiek.
Hij was historicus net als u.
Hij had geschiedenis gestudeerd in Leuven en Rome en werd in 1912 tot leraar benoemd in het atheneum van
| |
| |
Mechelen. Tijdens de eerste wereldoorlog werd hij door de Vlaamse kringen in Mechelen nogal wat gepousseerd en nam dan ook initiatieven: hij mag beschouwd worden als de grondlegger van de standenstructuur van de katholieke partij.
In 1919 was hij kandidaat van het A.C.V. en gaf zijn beroep als leraar op. Al politicus zijnde, is hij nog rechten gaan studeren: wegens de oorlog kregen studenten faciliteiten om die studie op twee jaar af te werken en hij heeft daarvan geprofiteerd. Het vroegste beeld dat ik van vader heb, is wel wat eigenaardig: ik zie hem zitten blokken met blote voeten in een kom water! Maar hij is advocaat geworden. Hij behoorde in Mechelen tot de kring van de mensen die zich met cultuur bezighielden en daar heeft hij Gustave van de Woestijne gekend, die daar toen directeur van de Academic was. Zo komt het dat Gustave een portret van vader heeft getekend en dat is wel een van de laatste dingen die hij heeft gemaakt: het portret is van 1947 en Van de Woestijne is dat jaar gestorven. Ook Nand Wijnants behoorde tot die groep en zo komt het dat ik die vrouwenfiguur van hem daar bezit.
Eigenlijk kom ik uit een kleinburgerlijk milieu, mijn broers zullen steigeren als ze het horen, maar het was zo. Het huis waarin wij in Mechelen woonden, was bijna een werkmanswoning, waarin b.v. niets aan de muren hing. Dat is geleidelijk veranderd en eerst zijn er reprodukties aan de wanden gekomen. Door het contact met mensen als Jef Denijn, de twee Wijnantsen en anderen heeft vader zich opgewerkt. Op het einde van mijn teenager-jaren waren mijn ouders zover. Dat maakt het verschil uit tussen mij en mijn broers en zus die opgegroeid zijn in het meer geraffineerde milieu, waartoe mijn vader is gaan behoren toen hij advocaat en kamerlid was. Ik heb dat niet gekend.
Er is iets met de scholen in uw familie. Uw vader is geboren
| |
| |
in Torhout en doet zijn humaniora in Turnhout. U bent geboren in Mechelen en doet uw humaniora in Aalst. De kostschool was een traditie in uw familie.
Vader was naar Turnhout gegaan omdat zijn ouders hem een serieuze vorming wilden geven en Turnhout had op dat stuk een reputatie. Ik ben eerst op het atheneum in Mechelen geweest maar toen vader daar geen leraar meer bleef, werd ik naar het Sint-Romboutscollege gezonden. Ik stelde mij daar echter zo onhandelbaar aan dat ik er buitengevlogen ben. Men dacht mij toen naar Turnhout te zenden, want dat was nog altijd de strengste school van het land. Maar in de zesde in Mechelen zat ik samen met mijn vriend Jef Geens: er waren in de klas 52 leerlingen, ik was de 51e en Jef de 52e. Nu werd Jef naar Turnhout gezonden en in geen geval mochten we weer samen zijn. Dus werd het voor mij Aalst dat minder goed aangeschreven stond als Turnhout.
Ik zei dat uw vader van Torhout was, dus Westvlaming. Blijft daar iets van over?
Ik voel me meer Westvlaming dan wat ook: dat leeft onbewust voort. Ik heb tijdens de vakanties bij mijn grootouders in Torhout Westvlaams leren spreken. Vader zelf sprak altijd een afgeborsteld Vlaams. Ook Ninoofs heb ik leren spreken in de stad van moeder. Maar ik voel me wezenlijk Westvlaming en het klinkt misschien belachelijk in de mond van de kamergeleerde die ik ben, maar ik voel het boerenbloed nog in mij. Ik denk wel eens dat ik, als ik die weg was opgegaan, gelukkiger zou zijn geweest dan nu bij al die boeken.
Humaniora bij de jezuïeten in Aalst. Is daar de roeping gekomen?
Toch zeker niet direct. Aalst is mij enorm tegengevallen:
| |
| |
dat internaat was een echte kazerne, waar we de hele tijd als het ware opgesloten zaten: we mochten alleen naar huis met Kerstmis, Pasen en de grote vakantie. Ik heb daar echt twee à drie jaar gesukkeld: ik liep er verloren en had geen vrienden. En met de studie vlotte het ook niet. Ik heb trouwens acht jaar over mijn humaniora gedaan. Vanaf de derde is dat wat gebeterd en ben ik wat beter gaan werken. Maar tot in de poësis heb ik er nooit een seconde aan gedacht priester te worden en als ik zoiets zou hebben gezegd, zouden ze wel omgevallen zijn, want ik stond bekend als een echte schavuit.
Maar op het einde van de poësis is daar verandering in gekomen en is de religie in mijn leven gedonderd. Ik heb me echt bekeerd. Midden in de nacht werd ik plots wakker in mijn kamertje. Het was alsof een hand mij vastgreep en mij dwong op te staan. Ik werd als het ware op de knieën geduwd. En daar, voor mijn bed, heb ik geweend van berouw over de voorbije jaren en gezworen dat ik voortaan voor God zou leven. Het merkwaardige is dat enkele van mijn kameraden hetzelfde hebben meegemaakt. Het volgende jaar, in de retorica, hebben wij bij manier van spreken het hele college omgekeerd. Wij stichtten een afdeling van Sobriëtas die verscheidene tientallen leden telde, en zelf waren wij lid van Caritas, toen een elite-beweging van jongeren, die de algehele versobering van het leven nastreefden, in de geest van een zuiver beleefd Christendom.
De ontdekking van dat idealisme heb ik te danken aan mijn leraar Van Wynsberghe en dat is een hele prestatie geweest, want tot op dat ogenblik was ik echt een bandiet. Dat heeft heel mijn leven gedragen en mij ook gelukkig gemaakt. Ook toen het elan van de jeugd verminderde, is dat gebleven en de onvermijdelijke ontgoochelingen hebben het niet kapot kunnen krijgen.
Hoe kwam die beslissing thuis aan?
| |
| |
Onverwacht. Daar ik zelf bang was dat ik het niet zou volhouden, ben ik eerst naar Namen gegaan om rechten te studeren. Vader vond het idioot dat ik naar Namen ging maar ik wilde zeker zijn van mijn roeping. Ik viel daar samen met Louis Roppe, die er dezelfde studie deed. Het was daar allemaal in het Frans maar de Vlamingen die er waren, hadden er een Vlaamse kring opgericht waarvan Roppe trouwens voorzitter was: ik ben dan nog zijn opvolger geworden. Met die Vlamingen speelden wij toneel en gingen opvoeringen geven in de streek van Charleroi, waar de bruine paters een parochie hadden voor de Vlaamse mijnwerkers. Ik weet niet meer wat we gespeeld hebben maar ik weet dat Roppe in het stuk mijn vader was.
Verder was ik daar in Namen niet zo gelukkig: ik voelde me niet meer thuis in de wereld en sloot me meer en meer op. Ik werd een eenzaat en ook een blokbeest. Het was er een internaat maar na de middag mochten wij toch de stad in. Ik herinner me dat ik er door de straten liep en steeds maar met mijn roeping bezig was. Daar heb ik dan het geluk gehad Leopold Willaert te ontmoeten, een historicus die secretaris was geweest van Pirenne. Hij was mijn geestelijke leidsman en ik ging meer dan één keer per week met hem praten. Daar ging het vaak over de vraag wat ik verder zou doen. Toen heeft die pater Willaert mij op zekere dag gezegd: Ik ben jezuïet geworden en ik heb er nooit een ogenblik spijt van gehad. Ik ben een gelukkig man. Toen heb ik beslist dat ik het ook zou proberen en ik ben naar Drongen gegaan, dat na Namen een hemel bleek te zijn.
Er was daarvoor wel een beetje moed nodig, want in die tijd kregen de jezuïeten een, laten we het maar zeggen, Spartaanse vorming.
Uiterlijk leek het daar wel op. In 1933 ging ik naar Drongen. Ik was toen twintig. Wat ik daar de eerste twee jaar, tijdens het noviciaat, meekreeg, is de grondslag waarop mijn hele
| |
| |
verdere leven steunt. Ik zou dat voor niets ter wereld hebben willen missen. Men moet het eigenlijk meegemaakt hebben om te beseffen wat die vorming betekende. De bedoeling van de orde was dubbel: karaktervorming en ascetische vorming. Het eerste wat opvalt wanneer men de dagorde van de novice uit mijn tijd bekijkt, is de eindeloze versnippering. We stonden om halfzes op, mediteerden een uur en woonden daarna de mis bij. Na het ontbijt begon de dag die altijd op dezelfde manier verliep, ingedeeld in een aantal vakjes van een kwartier of een halfuur: handwerk, lectuur, wat studie, gebed, een conferentie... Een onafgebroken versnippering die de novicen moest leren zichzelf te verzaken, niet hun eigen wil te doen maar te aanvaarden dat onafgebroken een andere wil zich aan hen opdrong. Op geen enkel ogenblik van de dag deden wij wat wij wilden. Wie het van buitenaf bekijkt, zal het onzinnig vinden, een discipline die de jongens moest kraken. Het is mogelijk dat enkelen hierdoor inderdaad werden gekraakt. Maar de meesten, die sterk genoeg waren om het aan te nemen en er geleidelijk de zin van gingen beseffen, kregen een innerlijke kracht mee die, geloof ik, heel hun verdere leven heeft gestuwd. Want met deze discipline-vorming ging een opleiding tot gebed en versterving gepaard die haar ware zin gaf aan de onderwerping aan een vreemde wil: zij was een weg om God te vinden. De opleiding tot discipline, bezield door gebed en versterving, waren de grondslagen waarop de jonge jezuïeten van mijn generatie hun leven hebben gevestigd. Voor mij is het noviciaat de belangrijkste periode in mijn leven geweest. Alles wat ik daarna heb kunnen doen, dank ik hoofdzakelijk daaraan. Aan die vorming dank ik dat ik mezelf in handen heb. Het is een onvergetelijke tijd geweest en als ik kon herbeginnen, zou ik die vorming niet willen missen.
Na het noviciaat was de versnippering voorbij: men heeft een ascetische vorming gekregen en dat is leren bidden, de stilte veroveren. God leren vinden. De studie speelt een
| |
| |
grote rol in de vorming van de jezuïet en daar werd tijd aan besteed in de juniora. Geleidelijk werd de vrijheid groter en die geleidelijkheid was merkwaardig: na de stevige grondslag kreeg men volledige geestelijke en stoffelijke vrijheid: men deed wat men wilde.
Die vorming is verdwenen.
Heeft de orde nog roepingen?
Vijf per jaar. Vroeger was dat dertig. Sinds de tweede wereldoorlog zijn alle structuren, zo stoffelijke als geestelijke, uiteengevallen.
De jezuïeten hebben altijd de reputatie gehad van degelijkheid maar daarbij ook iets van een militaire toets: ze werden zelfs de grenadiers van de H. Stoel genoemd!
Dat is een mythe. Het is eigenlijk wel zo begonnen: een leger waar de paus eigenmachtig over mocht beschikken. Dan is het een instituut geworden. Nu moet u er toch ook rekening mee houden dat alle jezuïeten niet in dezelfde vorm zijn gegoten. Alle mensen van mijn generatie kregen de stempel van dezelfde vorming. Welnu, hier in huis zijn er nog wel tien van die in alles verschillend zijn. En wat dat militaire betreft: als daarmee wordt bedoeld de gedisciplineerde karaktervorming, dan moet ik zeggen dat die verdwenen is.
U treedt in 1933 toe tot de orde en wordt 12 jaar later tot priester gewijd. U bent geboren in 1913, op 26 juni, u was dus in 1945 32 jaar oud.
Dat was een jaar vroeger dan normaal. Gewoonlijk was men 18 jaar als men intrad: er kwam dan 15 jaar vorming bij met het gevolg dat een jezuïet gewoonlijk 33 jaar was als hij tot priester werd gewijd. Zo ontstond het fabeltje dat een jezuïet om gewijd te kunnen worden 33 jaar moest
| |
| |
zijn omdat Christus zo oud was toen hij zijn openbaar leven begon.
Mijn vorming werd evenwel ingekort. Na twee jaar Drongen werd ik naar La Pairelle bij Wépion gestuurd, waar de Waalse provincie haar junioraat voor klassieke studies had. Men hield er namelijk rekening mee dat ik al een jaar had gedaan in Namen. Daar ontmoette ik opnieuw pater Willaert, die ik dus van vroeger kende en die zei me: Interesseert het u heel uw leven met Grieks en Latijn bezig te zijn? Mijn antwoord was nee. Of geschiedenis wellicht niet boeiender was? Ik had die indruk en zo ben ik geschiedenis gaan studeren, wel een beetje onregelmatig. Ik heb de kandidatuur normaal gedaan maar dan moest ik in 1936 soldaat worden. De eerste licentie heb ik voor de centrale examencommissie afgelegd maar dan moest ik filosofie doen. Die heb ik gedaan in Egenhoven met de Walen. Voor het derde jaar filosofie ben ik dan weer naar La Pairelle gegaan, dat was in augustus 1940. Het gevolg daarvan is dat ik een solide Franse grondslag heb en een goed mondje Frans spreek. Dat heeft me dan later weer geholpen om in Sint-Ignatius te worden benoemd.
U hebt toch ook in Leuven geschiedenis gestudeerd?
In Leuven heb ik filosofie en theologie gestudeerd en heb ik inderdaad ook mijn tweede licentie geschiedenis gedaan. Dat was de afwerking van mijn nogal wisselvallige studie: mijn historische vorming is eigenlijk een catastrofe en dat komt omdat ik nooit aan een carrière heb gedacht. Ik had in Leuven ook geen contact met de studentenwereld en ook nauwelijks contact met de professoren, op Van der Essen na, die ik bewonderde. Hij was toen bezig met zijn vijfdelig werk over Alexander Farnese en hij vertelde mij hoe hij het boek maakte. Dat heb ik wel bij hem geleerd. Maar voor de rest interesseerde heel de zaak mij niet omdat ik dacht aan pastorale actie, omdat ik in de eerste plaats priester
| |
| |
wilde zijn en het evangelie uitdragen: heel mijn theologie stond in dat perspectief.
Nog voor ik werd gewijd, werd ik voor mijn derde jaar noviciaat, het laatste jaar van mijn vorming, naar Engeland gestuurd in Noord-Wales. Dat was het jaar van de laatste bezinning. Daar heb ik Engels geleerd en werd mijn horizon verruimd. Maar er was meer: ik heb daar ook priesterwerk mogen doen in een jezuïetenparochie in Leeds en dat lag me.
Maar u bent dan in het onderwijs gegaan.
Ik verwachtte inderdaad dat ik een klassieke jezuïetencarrière zou maken en dus leraar zou worden in een van onze colleges. Maar tegen alle verwachting in word ik als minister aangesteld. In onze kloosters heb je een overste en een econoom, die de geldzaken afhandelt, maar daarnaast is er ook een minister en dat is de man die alle tijdelijke dingen bereddert, de aankopen doet en zo meer. Ik word dat in Leuven in het grote huis van de Minderbroedersstraat waar er wel 150 inwoners waren. Ik heb daar heel wat mensenkennis opgedaan want bij de theologen van mijn tijd waren oude rakkers.
Ik was dus duidelijk op weg iemand te worden in de administratie: men gaf iemand zo een opdracht om hem te testen, om te zien of hij voor overste in aanmerking kon komen. Pater Stracke, met wie ik goed bevriend was en die invloed op mij heeft gehad, zag dat met lede ogen. Hij zei me op zekere dag: Kareltje, dat had ik van jou niet verwacht! Interesseert het je niet bij het Ruusbroecgenootschap te komen? Ik vond dat een formidabel aanbod en dacht er ernstig over na. Toen ben ik echter ziek geworden, werd geopereerd aan lever en gal met het gevolg dat mijn gezondheid een deuk had gekregen. Ik zou minder zwaar werk doen maar bleef toch in de administratie: ik werd secretaris van de generaal: otium cum dignitate. Het is een afschu- | |
| |
welijk jaar geweest: brieven schrijven en ander administratief werk.
Maar ‘De Vlaamse Linie’ heeft u daaruit gered. U werd in 1949 directeur van dat weekblad.
Dat is ook nog zo een avontuur. Pater Jansen, die toen generaal van de orde was, vatte het onzalige idee op de wereld te omspannen met ‘Linies’. Er zou in alle belangrijke provincies zo een weekblad komen en dat moest een belangrijk instrument worden voor de vorming van de publieke opinie. Ik leek de geschikte man voor de baan van directeur want ik was licentiaat in de geschiedenis, ik had veel omgang gehad met mensen, ik kende talen, ik was de zoon van een minister. Na pater De Clippele werd ik de tweede hoofdredacteur alhoewel ik voor dat werk totaal onbekwaam was. De Vlaamse Linie zou de onafhankelijke Vlaamse christelijke lijn trekken maar ik heb ervaren dat je in geen afhankelijker positie kan terechtkomen: je moest inderdaad rekening houden met de oversten, met de medebroeders, met de stromingen, met de katholieke opinie en wat nog meer. Op al wat je deed, kwam van ergens kritiek. Gelukkig had ik wel goede medewerkers: Lode Claes, Albe, Karel Vertommen, Jerome Verhaeghe, zelfs Knot of Theo ten Bensel, als je die beter kent. We hebben ook wel goeie dingen gedaan: wij zijn van de eersten geweest om de excessen van de repressie scherp te veroordelen.
U bepaalde ook de politieke lijn.
Daar was ik toch niet bekwaam voor. Ik wist niets van het openbare leven, wist niet wat er gebeurde, wij lazen in het klooster zelfs geen kranten, wij kregen een resumé voorgeschoteld, die door een medebroeder werd voorgelezen. Gelukkig had ik naast mij Lode Claes, die in de politiek een knappe kop was en die de hoofdartikels schreef, o.m. over
| |
| |
de koningskwestie. De raad van beheer bestond uit jezuïeten plus een leek, namelijk mr. Smeesters van Leuven. In die raad zat b.v. pater Meeus van de Bonden van het H. Hart, die een echte potentaat was. Maar dan was er ook nog een censor. De raad van beheer, die er ook niet veel van kende, steunde op die censor om alles in de lijnen van de deugdelijkheid te houden. De dag voor het verschijnen kwam die man het blad lezen en besliste wat erin mocht en wat eruit moest. Dat was geen manier van werken en ik heb toen tegen de raad van beheer gezegd: Als u in mij geen vertrouwen hebt, zet dan uw censor op mijn plaats en dan hoeft u niets meer te vrezen. Dat wouen ze dan ook niet. Ik heb het dan toch gewaagd enkele dingen te laten verschijnen, die de censor er had willen uitwippen en ik werd dan ook op het matje geroepen. Ik moest de adviezen van de censor volgen. Ik zei: Ja, maar dan verschijnt het blad met witte plekken want ik kan binnen enkele uren al de geschrapte delen niet vervangen en technisch is dat ook niet bij te benen. Op den duur was dat niet vol te houden en ik werd de laan uitgestuurd. Er werd toen verteld dat ik op bevel van de kardinaal werd buitengezet maar dat is niet waar.
Dat was dan meteen het einde van mijn administratieve carrière bij de jezuïeten: ik had getoond niet volgzaam te zijn.
Maar u kreeg dan een andere en definitieve opdracht.
Min of meer. De provinciaal vroeg zich natuurlijk af wat hij met mij moest aanvangen. Hij heeft me dan gezegd: Je kent Frans en Engels. Je kunt die vakken in Sint-Ignatius, dat toen nog een handelssschool was, onderwijzen. Ik was toen erg ontmoedigd en ook wat verbitterd, want ik vroeg me af wat ik dan wel kon en ik vreesde ook dat het op een nieuwe mislukking zou uitlopen. Ik heb dan toch nog geluk gehad. De directeur van Sint-Ignatius was toen pater
| |
| |
Fernand Willaert, de halfbroer van pater Leopold Willaert, die ik in Namen had gekend. Toen ik me bij hem aanmeldde, vroeg hij mij wat ik bij hem kwam doen. Toen hij het hoorde, zei hij: C'est idiot. Wat kun je eigenlijk? Ik zei dat ik licentiaat in de geschiedenis was. Hij zei: In orde. Je krijgt vier uur les geschiedenis en je gaat je doctoraat maken. Ik heb dat gedaan en ik heb het aan deze man te danken dat ik geen verbitterd mens ben geworden.
U voelde zich hier onmiddellijk thuis.
Dat is nog met een korrel zout te nemen. Er waren hier toen ongeveer 80 professoren waarvan 3/4 mensen uit het zakenleven. Er waren hier twee secties: een franstalige en een nederlandstalige. De franstalige was de oudste maar de nederlandstalige groeide uit tot de talrijkste. De communauteit zelf, die uit 30 man bestond, was franstalig en aan tafel werd alleen Frans gesproken. Het was verboden De Standaard te lezen en om die toch te lezen, ging ik naar het Ruusbroecgenootschap naast de deur waar de eerste Vlaamse kern van jezuïeten actief was. De vernederlandsing is dan toch geleidelijk gekomen, evenals de uitbreiding. In 1958 is de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren erbij gekomen, evenals die van Politieke en Sociale Wetenschappen en die van de Rechten. Wel moesten de studenten hun examens afleggen voor de centrale examencommissie, wat het werk wel extra zwaar maakte. Het is te danken aan rector Dhanis dat Ufsia er gekomen is, want eerst heeft er hier in huis een revolutie plaatsgehad: de Franse sectie werd afgeschaft wat nogal wat herrie heeft meegebracht.
Ufsia staat naast het Ruca.
Ufsia heeft de humane wetenschappen en de economie. Het Ruca heeft de exacte wetenschappen en de toegepaste economie. En de licenties voor de twee zijn ondergebracht bij het U.I.A.
| |
| |
*
In heel dit grote gebouwencomplex is er nog een gedeelte dat klooster is gebleven: daar woont een communauteit die 31 paters telt.
De oude kapel scheidt of verbindt het klooster met het Hot van Liere. In de zoldering van de gebedsruimte zit de stempel van de traditie, in de inrichting de toets van deze tijd.
Voorbij de kapel is een mooi en stemmig binnenplein dat hier de ‘Madonnakoer’ wordt genoemd.
Tegen de muur van het mooie torentje bevindt zich een beeld van Maria, dat typisch is voor het Antwerpse straatbeeld. Dag en nacht brandt er licht voor.
*
U promoveert dan tot doctor in 1955 op het proefschrift ‘Werkelijk en wettelijk land. De katholieke opinie tegenover de rechterzijde (1863-1884)’. De titel heeft een rexistische toets: pays réel, pays légal!
Laten we dan zeggen maurassiaans: de twee termen werden in de 19de eeuw al gebruikt.
Een oningewijde ziet het verschil niet zo duidelijk in.
Het wettelijk land zijn het parlement en de regering. Het werkelijk land wordt gevormd door de gewone mensen. In het katholieke milieu vormden die de oppositie. Het is namelijk zo dat de opinie over belangrijke vraagstukken anders dacht dan de regering en het parlement: de opinie van het werkelijk land kristalliseerde zich dus in politieke stromingen, die in oppositie waren met die van de officiële leiders, die de anderen wilden dwingen hun programma te aanvaarden.
| |
| |
Het werkelijk land bestond uit ultramontanen, dat was de schimpnaam voor de overtuigde pausgezinde katholieken waar zowel katholieken als liberalen bij te rekenen waren. Deze groep stond tegenover de liberale en katholieke parlementsleden van de rechterzijde want in de 19de eeuw bestond er nog geen katholieke partij. De voorgeschiedenis van de katholieke partij wordt precies beheerst door de spanningen tussen die twee groepen. Het wettelijk land had geen programma, was niet gebonden en manipuleerde de kiezers. Eigenlijk behandel ik daar de geboorte van de burgerlijke katholieke partij, die uiteindelijk op de christelijke democratie uitloopt.
Veel van wat daarin staat, is achterhaald maar de grond van de lijn is juist. En voor die tijd was het in elk geval vernieuwend.
Ik neem aan dat uw volgende werk daarbij aansluit: ‘Averechtse democratie. De gilden en de christelijke democratie in België (1875-1914)’. Waarom averechts?
De studie is inderdaad een uitloper van mijn thesis. Waarom averechts? De democratie voorgestaan door de ultramontanen, dus door de oppositie tegen de liberale-katholieke machthebbers, sloeg sterk aan: zij wilden aan het land werkelijk een corporatieve structuur geven, dus een staat van patroons en arbeiders. Het is averechtse democratie omdat het een poging was om de opkomende arbeidersbeweging te neutraliseren door een corporatief stelsel, waarin de bezittende klasse het beslissende woord zou blijven bezitten.
Als een van uw belangrijkste werken wordt beschouwd de studie ‘Het Daensisme. De teleurgang van een onafhankelijke, christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen, 1898-1914’. Het verscheen in 1959. De twee vorige studies waren een voorbereiding geweest op dit boek?
| |
| |
Het Daensisme is in zekere zin een vrucht van mijn doctorale verhandeling. In de loop van mijn onderzoek had ik toevallig, op het Rijksarchief van Brussel, in de papieren van de Aalsterse familie de Béthune een bundeltje van een twintigtal brieven gevonden, gericht aan diverse prominenten en onder meer ook aan de koning. Zij betroffen de strategie die zou moeten worden aangewend om priester Daens uit het politieke leven uit te schakelen, onder meer door druk uit te oefenen op zijn bisschop. Dat leek mij zo sterk dat ik het de moeite waard vond om het van dichterbij te bekijken. Ik ben op zoek gegaan en het resultaat van drie jaar werk was mijn Daensisme.
Kunt u de figuur van Daens even toelichten?
Als ik de hele geschiedenis van het Daensisme overschouw, dan is priester Daens voor mij uiteindelijk de man die gegrepen werd tussen twee plichten die hem allebei even dierbaar waren: de plicht van trouw aan de Kerk, als priester, en de plicht van trouw aan het volk, als democraat. Tot zijn ongeluk en door de merkwaardige omstandigheden waarin hij zijn politieke actie begon, werden deze twee plichten voor hem tegenstrijdig, zodat kiezen voor de ene ook kiezen tegen de andere was. Aan deze tegenspraak is hij zelf ten onder gegaan en geleidelijk ook de beweging die hij leidde. Vóór Daens met de politiek begon, was hij eigenlijk een ontwortelde. Hij werd eerst jezuïet, maar verliet de orde na tien jaar omdat hij zich in dat burgerlijk milieu niet thuis voelde. Maar hij voelde zich evenmin thuis in het bisdom Gent. Na zijn priesterwijding verhuisde hij onafgebroken van de ene post naar de andere. Het langst bleef hij in Dendermonde, als leraar van de poësis en de retorica. Toen hij daar wegging, schreef de deken van Dendermonde naar de bisschop: ‘A domino Daens libera nos Domine’, een soort echo op de litanie van alle heiligen: van de heer Daens verlos ons, Heer. Daarna heeft Daens geen enkele
| |
| |
functie meer uitgeoefend in het bisdom. Hij ging inwonen in Aalst bij zijn broer Pieter, een drukker en uitgever van twee volksbladen, Het Land van Aelst en De Werkman. Hij kwam aan de kost door wat lessen aan de kinderen van rijke lieden uit de omtrek, en schreef nu en dan in de kranten van zijn broer. Toen verscheen in 1891 de encycliek Rerum Novarum, waardoor Leo XIII de leken en de priesters opriep om zich, na een eeuw onbegrip, eindelijk actief en effectief in te zetten voor de volksklasse. Voor de ontwortelde die Daens toen was en die zijn priesterleven waarschijnlijk als een mislukking beschouwde, moet dit als een tweede roeping hebben geklonken. Hij kreeg de overtuiging dat zijn leven opnieuw zin kon krijgen als hij de wekroep van de paus zou volgen. En voor hem, zoals voor een hele generatie jonge priesters van zijn tijd, moest dat gebeuren via de politiek. Een rechtvaardige maatschappij, dat betekende eerst rechtvaardige wetten. Om die te helpen maken, wilde hij naar het parlement. Onverwacht werd hem dat mogelijk gemaakt door de oprichting, in 1893, van een christelijke volkspartij door zijn broer Pieter en enkele democraten van Ninove.
Deze partij kwam dus na ‘Rerum Novarum’?
Twee jaar na Rerum Novarum. Nu was aanvankelijk deze christelijke volkspartij niet bedoeld als een scheurpartij, naast en tegen de katholieke partij. Zij wilde een drukkingsgroep zijn om een flamingantische en democratische verruiming van de burgerlijke katholieke partij af te dwingen. Met dit doel vroeg de christelijke volkspartij een paar plaatsen voor haar vertegenwoordigers op de katholieke conservatieve lijst van het arrondissement Aalst, bij de verkiezingen van 1894. Dat verzoek werd afgewezen. Als de christelijke volkspartij dan toch in het parlement wilde komen, bleef er haar maar één mogelijkheid over: een eigen lijst. De kopman van deze eerste katholieke scheurlijst in de geschiedenis van
| |
| |
ons land was de priester Adolf Daens. Dit werd de inzet van een dramatische ontwikkeling die zou leiden tot wat ik bedoel met ‘Daensisme’: een door vervolging en verguizing van haar oorspronkelijke flamingantische en democratische bedoelingen afgeleide partij, die ten onder ging aan de onzalige twist tussen conservatieve katholieken en democraten. Het is een evolutie waarvoor de verantwoordelijkheid ligt bij de conservatieven en bij de geestelijkheid. In de ogen van de katholieke conservatieve opinie was de priester die de scheurlijst van de christelijke volkspartij aanvoerde, een man die een verderfelijk werk verrichtte: door de verscheurdheid verzwakte hij de katholieke partij en bedreigde hij levensbelangen van de Kerk die, in het politieke vlak, door de katholieke partij gewaarborgd werden. En dan begint de ellendige geschiedenis van verdachtmaking en verguizing om Daens en zijn partij neer te halen. Door de conservatieve kringen in het land, door de geestelijkheid, door de nuntiatuur en zelfs door het Hof werd op de bisschop van Gent druk uitgeoefend om een einde te maken aan wat men ‘het schandaal van Aalst’ noemde. Het liep tenslotte uit op de suspensie van priester Daens in 1903. Zijn bisschop had hem bevolen de politiek te verlaten en toen hij dat weigerde, werd hij gesuspendeerd: hij mocht de mis niet meer lezen, geen sacramenten meer toedienen en zelf geen sacramenten meer ontvangen tot hij zich zou hebben onderworpen. Vanaf dat ogenblik was Daens voor de meerderheid van de katholieke opinie een uitgestotene. De twee idealen van zijn leven: de trouw aan de Kerk en de trouw aan het volk, waren voor hem onverzoenbaar gebleken. Hij had gekozen voor het volk dat op hem rekende: de brieven die hij kreeg van volksmensen, zijn het aangrijpend getuigenis van de verwachtingen die de gewone mensen hadden gesteld in een priester die het voor hen durfde opnemen. Daens koos voor het volk maar dat betekende voor hem, in de
toenmalige verhoudingen, kiezen tegen zijn bis- | |
| |
schop en tegen de Kerk. Deze tegenstelling tussen de twee plichten werd nog eens dramatisch op het ogenblik van Daens' verzoening met zijn bisschop. In februari 1907 kreeg hij een hartaanval. Hij dacht dat hij als gesuspendeerde priester ging sterven buiten de Kerk en dus voor eeuwig verworpen zou zijn. Wanhopig richtte hij zich tot de bisschop. Hij verzoende zich met de Kerk: voor getuigen moest hij het verleden betreuren en beloven dat hij niet meer aan politiek zou doen indien hij bleef leven. Hij verzaakte, ook al wilde hij dat niet in zijn hart, aan alles wat hij had gedaan. Daarom hebben de leiders van de christelijke volkspartij, die hem na zijn dood triomfantelijk zouden begraven, hem van de ledenlijst geschrapt. Hij stierf enkele maanden later in eenzaamheid. Ik geloof dat hij op dat ogenblik zijn leven als priester en als democraat als een volledige mislukking moet hebben beschouwd. Dat hij de weg had getoond naar een autonome christen-democratie, kon hij niet weten.
Louis-Paul Boon heeft aan het Daensisme een boek gewijd: ‘Pieter Daens’. Wat zegt de historicus daarover?
Dat boek is geen geschiedenis van priester Daens maar een sociale geschiedenis van Aalst, verteld door een ooggetuige, namelijk Pieter Daens, de broer van priester Daens. Boon ziet in Pieter Daens een geestverwant die, zoals hij zelf zegt, ‘schrijft zoals ikzelf zou hebben geschreven’. Boon vertelt over heel dat sociale leven en ook over de groei van de fabrieksstad, eenvoudig en sappig. Hij brengt ook een nieuw element door de sociale achtergrond te verduidelijken en aandacht te besteden aan de spanning tussen de burgerij en het volk. Wat ik in dat werk waardeer, is dat het geen droge geschiedenis is: het is direct neergeschreven leven. Als men het leest, bevindt men zich in de straten van Aalst en het volk is er aanwezig.
Aan de dokwerker en de haven van Antwerpen hebt u drie
| |
| |
studies gewijd. De meest bekende is ‘De Antwerpse dokwerker’, een boek dat uit drie delen bestaat.
Die drie delen gaan over drie opeenvolgende periodes. Ik heb de opgang willen tekenen van de dokwerkers, vertrekkende van de gilden over de positie van losse arbeiders tot georganiseerde arbeidersgroep. In het begin werkten deze mensen in corporatief verband, in gilden. Dan komt de tijd dat ze vrij worden aangeworven, maar zonder enige garantie: vandaag hebben ze werk en morgen staan ze op straat. Dat gaat zo tot ongeveer 1900.
Het tweede deel behandelt de periode van 1899 tot 1914, tot aan de eerste wereldoorlog. Hier gaat het over het begin van de vakbondsactie en over de overwinning van de socialisten op het paternalisme van de patroons.
Toen werd ook de leuze geboren: Rood of geen brood.
Na 1907 eisten de socialisten het monopolie op in het verdedigen van de belangen der havenarbeiders, omdat zij de katholieke arbeiders wantrouwden: die werden beschouwd als verkocht te zijn aan de patroons. Tot 1914 is de christelijke arbeidersbeweging aan de haven overigens haast onbestaande.
In het derde deel gaat het dan over de periode tussen de twee wereldoorlogen.
Na de eerste wereldoorlog verandert de toestand geleidelijk. Er zijn dan twee vakbewegingen die inzien dat het in hun eigen belang is samen te werken. Ook verbeterden de relaties tussen patroons en arbeiders, wat vooral gebeurde via de vakbondsleiders, iets waar de arbeiders niet zo gelukkig om waren. De vakbondsleiders praatten met de patroons achter gesloten deuren en werden een soort bureaucraten: wat ze deden, was in het belang van de arbeiders en toch wekten ze bij de arbeiders wantrouwen omdat ze tot het
| |
| |
andere kamp, dat van de patroons, schenen te behoren.
Voor ‘De Antwerpse dokwerker’ kreeg de pater jezuïet die u bent de driejaarlijkse Camille Huysmansprijs. Een hele onderscheiding.
Ik was er ook zeer blij mee. Het was de eerste prijs die ik in mijn leven kreeg en hij ging naar het boek waar ik het meest van houd.
U kreeg dan ook nog de Lode Baekelmansprijs.
Voor hetzelfde boek. Lode Baekelmans heeft dat zelf aan de Gentse Academic voorgesteld. Ik had namelijk veel met hem gesproken over mijn onderzoek. Deze beminnelijke man kende Antwerpen en de haven als geen ander.
Uw essay ‘Geschiedenis voor mensen’ bevat een programmaverklaring. U denkt na over de betekenis van uw vak en ook ruimer over de waarde van de geschiedschrijving voor uw tijdgenoten.
De titel zegt wat ik bedoel. Ik heb steeds geprobeerd eerlijk en nauwgezet te werken, maar ik wil het niet doen voor een kapelletje. Ik bewonder de historici die zuivere wetenschap beoefenen en ik weet dat die onontbeerlijk is. Men kan alleen maar uitdragen naar de mensen wat aangebracht werd door specialisten. Maar zelf ben ik daar niet voor gemaakt. Het ligt niet in mijn temperament en ik mis er ook de competentie voor. Wat ik vergaar door eigen onderzoek en wat vakmensen mij hebben geleerd, breng ik bijeen in een boek dat zich niet tot specialisten richt maar tot alle mensen van mijn tijd. Ik probeer een antwoord te geven op enkele vragen die zij zichzelf stellen en waarvoor de sleutel vaak in het verleden ligt. Het is dankbaar werk omdat de mensen nu, in tegenstelling met wat men gewoonlijk denkt, meer dan ooit belangstelling hebben voor de geschiedenis, voor de zin van het verleden. Onder meer heeft de
| |
| |
vernietiging van veel stoffelijke en geestelijke waarden, die langzaam over de eeuwen waren gegroeid, de aandacht en de eerbied voor de dingen van het verleden versterkt. In de geschiedenis zoeken steeds meer tijdgenoten een remedie, een verweer tegen de opruimingsdrift die thans aan de gang is. Op deze aandacht probeer ik mijn werk te richten en ‘geschiedenis voor mensen’ te schrijven.
Albert Westerlinck heeft in een artikel in ‘Dietsche Warande en Belfort’ (1965) nogal vinnig gereageerd op uw opvatting over de geschiedenis. Hij vindt dat u de geschiedenis dienstbaar wil maken aan de eigen tijd.
Om het met andere woorden te zeggen: hij vindt mij te apostolaatachtig. Zonder enige klerikale bedoeling antwoord ik daarop: ik zou niet anders willen dan die zending te vervullen. Ik heb respect voor de wetenschap om de wetenschap en ik vind ze belangrijk voor de mensen. Maar ieder doet wat hij doet volgens eigen karakter. Wat ik doe, probeer ik ernstig te doen en dat is de wetenschap dienstbaar te maken voor mensen. Daarvoor ben ik jezuïet geworden. Ik wil mij niet opsluiten in een kluis en doen alsof er buiten geen mensen staan te wachten. De zuivere wetenschap maakt de grondslag serieus maar ze ligt mij niet. Ik laat die graag aan anderen over en ik neem aan dat anderen mij gunnen dat ik me met mijn soort werk bezig hou. Elk werk van mij is subjectief en gepassioneerd gekleurd. Dat is ook de bedoeling.
Sedert 1950 bent u hoogleraar in de hedendaagse en Belgische geschiedenis. Is het vak geschiedenis niet wat op losse schroeven komen te staan?
De leiding van het departement onderwijs geeft wel de indruk het als een minder belangrijk vak te beschouwen, maar ik heb dan toch wel de indruk dat ze aan het terugkrabbelen zijn. In elk geval is het zo dat de belangstelling
| |
| |
voor de geschiedenis, als ze geactualiseerd wordt, groeit en wel door de zorg die men zich om de maatschappij maakt.
De mensen die de ontworteling en onmenselijkheid van de betonmaatschappij ervaren, krijgen meer en meer interesse voor een tijd die traditie had. Vandaar b.v. zoveel interesse voor de ziekte van de steden.
De jonge mensen staan kritisch tegenover deze maatschappij en dat drijft ze naar de geschiedenis. Het is dan onze taak ze te laten zien dat er nog wat anders heeft bestaan dan Marx.
*
Van op zijn kamer vier hoog heeft pater Van Isacker een uitstekend gezicht op ruime sportvelden.
De kamer zelf is een werkvertrek en dus staat er hier in de boekenkasten een selectie van zijn ruim boekenbezit.
Boven een boekenkast staat een beeldje van Onze-Lieve-Vrouw in oud Brussels porselein. Het mooie ivoren Christusbeeld aan de andere wand vond de gastheer toevallig op de zolder van dit gebouw.
Gabriël de Pauw is hier een vriend van den huize. Van hem is deze vrouwenfiguur die een beeld geeft van de vreugdeloze mens, van de mens die gebukt gaat onder het bestaan.
Een andere toets heeft het portret van een jong meisje dat Jaak Godderis heeft geschilderd. Dit Leielandschap, waarin invloed van Saverys valt op te merken, is van dezelfde schilder.
Uit de tijd van De Vlaamse Linie dateert deze karikatuur: Alidor, alias Jam, brengt de gastheer een klavertjevier.
Dit doek werd gemaakt door de in Israël wonende Joël Kass: de schaduw van de wrekende engel die over de aarde hangt, staat erop uitgebeeld.
*
| |
| |
Na ‘Het Daensisme’, ‘De Antwerpse dokwerker’, ‘Geschiedenis voor mensen’ en nog enkele andere publikaties zoals ‘De Internationale te Antwerpen’ en ‘Herderlijke brieven over politiek’, houdt u zich dan ineens op nogal spectaculaire wijze bezig met de collaboratie: ‘De zaak Irma Laplasse’. Het zou wel nuttig zijn de zaak eerst even te situeren.
Akkoord, en daaruit zal ook blijken dat ik mij eigenlijk niet ‘met de collaboratie heb beziggehouden’. Irma Laplasse was de vrouw van een kleine landbouwer uit Oostduinkerke. Haar man was flamingant en lid van het V.N.V. Zij deelde deze vlaamsgezindheid maar had zich nooit met politiek opgehouden. Deze eenvoudige maar fijnzinnige vrouw leefde uitsluitend voor haar gezin, tot de onzalige achtste september 1944 haar in een drama joeg dat eindigde met haar executie op 30 mei 1945. Op 8 september, bij de bevrijding van Oostduinkerke, werd haar zoon door verzetslieden aangehouden, samen met een aantal andere echte of vermeende collaborateurs. Tegelijk hadden de verzetslieden ook enkele Duitse soldaten krijgsgevangen gemaakt. Irma Laplasse was radeloos na de aanhouding van haar zoon. Zij vreesde dat hij zou worden afgemaakt. Op de middag ontmoette zij in de duinen achter haar huis een Duits soldaat en vertelde hem de aanhouding van haar zoon. Diezelfde middag vertrok van uit de batterij bij de zee een detachement Duitsers naar Oostduinkerke om de krijgsgevangenen te bevrijden. In de loop van het gevecht kwamen zeven verzetslieden om. Nu komt de hele ‘zaak Laplasse’ op deze vraag neer: hebben de Duitsers hun aanval verricht en zijn de zeven verzetslieden omgekomen omdat Irma Laplasse met een Duits soldaat had gesproken? Als het antwoord hierop ja is, is zij naar de letter en de geest van het strafwetboek schuldig aan een misdaad waarop door een retroactief besluit de doodstraf stond. Als het antwoord neen is, dan heeft Irma
| |
| |
Laplasse met de hele zaak niets te maken en werd zij onschuldig terechtgesteld. Voor de verzetslieden en hun aanhang in Oostduinkerke, en ook voor de onderzoekende magistraat, was het antwoord a priori ja. Men moet dat zien tegen de achtergrond van het toen heersende klimaat, en ook tegen de achtergrond van oude dorps- en familievetes. De aanklagers waren zo vooringenomen dat er tijdens het onderzoek geen enkele poging werd gedaan om een duidelijk antwoord te krijgen op de vraag die ik daarnet stelde. Uit het strafdossier blijkt dat Irma Laplasse werd veroordeeld en geexecuteerd zonder ernstig onderzoek, zonder bewijzen, tenzij wat vage en zelfs valse getuigenissen en een meineed.
U hebt aan de zaak twee geschriften gewijd. Er is nogal wat kritiek geweest op uw verdediging, omdat u geen gebruik zou hebben gemaakt van documenten die later toch bekend zijn geraakt.
Laat me eerst dit onderstrepen: deze twee geschriften, De zaak Irma Laplasse en Het dossier Irma Laplasse, zijn niet het werk van de historicus. Zij zijn de uitdrukking van een verontwaardiging over het onrecht waarvan een machteloze het slachtoffer werd, een vrouw zonder invloed, die niet eens wist wat er met haar gebeurde of waarvan men haar beschuldigde. Toen ik het dagboek in handen kreeg dat Irma Laplasse in de gevangenis had geschreven, werd ik getroffen door het ontroerend en menselijk getuigenis van deze bladzijden. Ik wilde achterhalen wat er met haar was gebeurd en waarom deze fijnzinnige vrouw ter dood werd veroordeeld en terechtgesteld. Aanvankelijk dacht ik, ik wil het niet verbergen, dat Irma Laplasse onmogelijk zonder ernstige gronden kon zijn geëxecuteerd. Maar ik wilde er het fijne van weten. Hoe kon ik dat doen? Velen, en onder meer de toenmalige minister van Justitie, hebben mij verweten dat ik lichtzinnig te werk ben gegaan en de magistratuur van nalatigheid heb beschuldigd zonder zelfs het strafdossier te heb- | |
| |
ben gezien. Ik heb naar een middel gezocht om de zaak te doen herzien en zo de waarheid te achterhalen. In mijn naïviteit heb ik als volgt geredeneerd: Ik zal, ook al heb ik geen bewijzen, de magistratuur uitdagen, mij schuldig maken aan smaad aan de magistratuur. Herhaaldelijk heb ik in het openbaar de substituut die het onderzoek in de zaak Laplasse verrichtte, beschuldigd van medeplichtigheid aan een gerechtelijke moord. Ik meende dat ik hiervoor ter verantwoording zou worden geroepen, dat er tegen mij een proces zou worden ingesteld. Dan zou onvermijdelijk een nieuw onderzoek naar de gebeurtenissen van 1944 moeten gebeuren en kon de waarheid aan het licht komen. Dat was aanvankelijk mijn plan, maar de zaak is enigszins anders uitgedraaid. Mijn beschuldigingen wekten heel wat beroering in de pers, en in de Kamer richtten enkele parlementsleden vragen tot de minister van Justitie, Alfons
Vranckx. Die heeft toen in de Kamer verklaard dat uit het strafdossier bleek dat men de onderzoekende substituut geen fouten of nalatigheden kon aanwrijven, en ik zelf dus lichtzinng te werk was gegaan. Als bewijs hiervan legde de minister naderhand in zijn kabinet aan mij, aan enkele parlementsleden uit de Volksunie en de CVP en aan de journalist Louis de Lentdecker het strafdossier voor. Later heb ik het dossier voor mezelf alleen mogen inzien. Ik heb het integraal overgeschreven en er een analyse van gepubliceerd. Maar intussen had ook het auditoraat-generaal de zaak naar zich toe getrokken. De auditeur-generaal beval een tegenonderzoek in de zaak Laplasse om uit te maken of de substituut destijds ja of neen aan zijn plicht tekort was gekomen. Dat tegenonderzoek duurde vijf jaar en werd een klein jaar geleden voltooid. Het resultaat was een omvangrijk dossier, met onder meer de processen-verbaal over de ondervragingen van allen, in binnen- en buitenland, die destijds bij de zaak betrokken waren en nog leefden. De ondervragingen gebeurden door de Belgische gerechtelijke instanties in het binnenland, door
| |
| |
de Duitse instanties in Duitsland, en altijd in aanwezigheid van de substituut-auditeur-generaal. Uit dit dossier komen enkele beslissende dingen naar voren. Op de eerste plaats dat er destijds nooit enige poging is geweest om de waarheid te achterhalen. Dat was toen nochtans gemakkelijk: het volstond de Duitsers te ondervragen over de motieven die leidden tot de aanval op Oostduinkerke. Het was des te eenvoudiger daar in dezelfde maanden, waarin de substituut zijn onderzoek in de zaak Laplasse verrichtte, ook de Duitsers die bij de moord op de zeven verzetslieden van Oostduinkerke waren betrokken, ondervraagd werden door een internationale commissie die wilde uitmaken of deze Duitsers zich aan oorlogsmisdaden in Oostduinkerke schuldig hadden gemaakt. De substituut had dus gemakkelijk deze Duitsers bij zijn onderzoek kunnen betrekken en dan zou de waarheid onomstotelijk zijn gebleken. Maar er is zelfs geen poging geweest in die richting, en dat is wel het ergerlijkste in de hele zaak. Men is voortgegaan op getuigenissen waarvan het tegenonderzoek heeft uitgemaakt dat zij vals waren. Men heeft vooral gesteund op een verklaring onder eed van de chef der verzetslieden van Oostduinkerke die - ook dat heeft het tegenonderzoek uitgemaakt - meinedig was. Bovendien laat de ondervraging van de nog levende Duitsers vermoeden wat er in feite was gebeurd. Onafhankelijk van elkaar hebben drie Duitsers verklaard dat, naar hun mening, de aanval op Oostduinkerke is gebeurd niet wegens een aangifte van Irma Laplasse, maar omdat enkele van hun regiment afgedwaalde Duitsers, die op de kustbatterij van Oostduinkerke een toevlucht hadden gezocht, daar gezegd hadden dat de verzetslieden van Oostduinkerke Duitse soldaten krijgsgevangen hadden gemaakt.
Men heeft opgemerkt dat u zich in deze zaak toch zeer sterk geëngageerd hebt, en dat zindert ook nog na in uw uitleg. Is dat louter om een zwakke te beschermen?
| |
| |
Op de allereerste plaats wel. Maar er komt nog wat anders bij: ik heb hiermee een persoonlijke lafheid in mijn leven willen goedmaken. Persoonlijk heb ik nooit wat te maken gehad met collaboratie, of repressie, of verzet. En voor echte collaboratie, voor bewust en vrij meewerken met een vijand die het land bezet, heb ik een afschuw: ik vind dat lafheid en opportunisme. Maar hoeveel echte collaborateurs waren er onder het half miljoen mensen dat de gevangenissen en kampen vulde toen de regering uit Londen terugkwam? Misschien enkele honderden, misschien enkele duizenden. Al de anderen werden onschuldig of onrechtmatig opgepakt. Deze onrechtvaardigheid heb ik van te dichtbij gezien om er me niet persoonlijk door geraakt te voelen. En bovendien heb ik mij in die sfeer aan een persoonlijke lafheid schuldig gemaakt. Tijdens de oorlog was ik aalmoezenier in een weeshuis in de Redingenstraat te Leuven. Door het bombardement op Leuven werd dat huis verwoest. De jongens vonden een onderkomen op het buitengoed van de jezuïeten in Egenhoven bij Leuven, en ik ging met hen mee. Op dat buitengoed verbleven nog andere mensen die hun huis hadden verloren in de bombardementen. Onder meer een oude man van een jaar of zeventig, zijn vrouw en hun gehandicapte dochter die in de stad werkte. Op het moment van de bevrijding, toen de Engelsen vanuit Tervuren Leuven bereikten, doken de verzetslieden van het laatste uur op, knapen met geweren en granaten die overal echte of vermeende collaborateurs begonnen op te halen. Zo'n bende viel ook op het buitengoed binnen. Zij stormden naar de kamer van het oude echtpaar, trapten de deur in en sleurden de man naar buiten. Hij was nog op zijn sloffen, in zijn hemdsmouwen. Zij bonden hem de handen op de rug met een stuk koord, sloegen hem in het aangezicht en trapten hem neer. Zijn vrouw stond er hulpeloos bij te wenen. Ik zag het en ik heb het laten gebeuren. 's Avonds kwam het gehandicapte meisje thuis en vond de kamer leeg. Ze vroeg
mij waar haar
| |
| |
ouders waren. Ik heb geprobeerd het haar te vertellen: dat haar ouders naar Leuven werden weggevoerd, vermoedelijk naar de gevangenis. Ik zie dat meisje nog hinkend terug de lange weg naar Leuven inslaan, op zoek naar haar ouders. Een paar dagen later kwamen ze terug, die oude sukkelaars. Zij behoorden tot het half miljoen dat om de een of andere stupide reden werd opgeleid. Maar zelf ben ik toen een lafaard geweest, en ik heb daarna gezworen dat ik het goed zou maken als ik er de kans toe kreeg. Zo kunt u begrijpen waarom ik aangegrepen werd toen ik het ontroerende gevangenisdagboek van Irma Laplasse in handen kreeg, en waarom ik geprobeerd heb een onrecht te herstellen dat een weerloze werd aangedaan. Nog altijd hoop ik dat ik erin zal slagen. Op grond van het dossier dat uit het tegenonderzoek resulteerde, heeft de familie Laplasse de herziening van het proces gevraagd. De rest is nu de zaak van de magistratuur.
Het engagement laat u niet meer los en ligt u ook blijkbaar goed: u werpt u in een nieuwe thematiek en gaat in de aanval tegen ‘Het land der dwazen’. Dat is een analyse van deze tijd. Hoe bent u bij dat onderwerp terechtgekomen? Was het omdat het in de lucht hing?
Wellicht hing het thema in de lucht, maar niet zo duidelijk als nu. Dat essay heb ik geschreven in de winter van 1969 - dus voor ik met de zaak Laplasse bezig was. Het is een reactie op wat ik rond mij zag gebeuren. Toen ik in 1950 in Antwerpen aankwam, waren zowel de stad als de landelijke omgeving nog betrekkelijk gaaf. Ik heb er de geleidelijke vernieling van meegemaakt en gezien dat tegelijk hierdoor ook de mens werd aangetast. Ik meende dat ik als tijdgenoot, als mens die zich solidair voelt met zijn lotgenoten, verplicht was deze dwaasheid aan te klagen. Wellicht is mijn geschrift niet helemaal nutteloos geweest en heeft het bijgedragen om de mensen voor het milieuprobleem bewust te maken.
| |
| |
Maar om het milieuprobleem op te lossen, schijnt u te grijpen naar waarden uit het verleden?
Ongetwijfeld. Wat me bij de vernietiging van het milieu bekommert, is niet op de eerste plaats het verdwijnen van wat groen of het vergiftigen van de lucht, maar wat daarvan het gevolg is voor de mens, geestelijk. Men vernietigt eigenlijk wat een draagvlak is voor het leven. Het landelijk en het stedelijk milieu zijn geleidelijk gegroeid uit de handen van de mensen, over eeuwen, over generaties. Daar liggen de zorg, het leed, de verwachting, de kommer en ook het geloof van de mens in uitgedrukt, en daarom blijft het ook de mensen voortdurend geestelijk voeden. Het milieu is het levende contact met het verleden en als dat vernietigd wordt, is men niet alleen van een stuk verleden afgesneden, maar van de geestelijke levensader zelf. Zo moet men begrijpen wat Konrad Lorenz bedoelt in zijn Acht doodzonden van de beschaafde mensheid wanneer hij zegt dat breken met de tradities, een doodzonde is. Men bezondigt zich aan iets wat op den duur niet alleen en niet op de eerste plaats het biologische, maar vooral het geestelijke leven van de mens in gevaar brengt wanneer men het milieu, dat gestolde verleden, vernietigt. Wat met mij meegegroeid is in de jaren van mijn leven, dat ben ik en dat draagt mij. En zo worden wij allen samen gedragen door de wijsheid, door het inzicht van de vorige generaties. En zolang wij met het milieu, dat langzaam groeide uit die wijsheid en dat inzicht, contact hadden, droeg het ons en inspireerde het ons en maakte het ons gelukkig. En daarom is de vernietiging ervan niet op de eerste plaats het vernietigen van iets stoffelijks. Het is het wegslaan van de onontbeerlijke grondslag voor het geestesleven van de mens.
En toch is er nog iets wat mij intrigeert. U bent een geschiedschrijver van de negentiende eeuw, en in deze eeuw hadden de mensen en bepaald de werklieden het niet goed. Nu
| |
| |
hebben de mensen het materieel veel beter en toch schijnen ze nu minder gelukkig te zijn dan in die zwarte tijd.
Ja, we leven in een technisch bijna volkomen wereld, ongetwijfeld. Maar het is tegelijkertijd ook een wereld waarin men een oeroude en oersimpele wijsheid is kwijtgeraakt: dat de mens niet van brood alleen leeft. Als de mens een louter stoffelijk wezen was, bestemd om te bestaan in een louter technische wereld, dan zou hij inderdaad nu gelukkig kunnen zijn. Maar hij is dat niet. Hij draagt in zich een diepe honger naar iets anders. Achter de stoffelijke wereld ligt een andere, diepere waarheid verscholen: die van de geest. Dat geldt voor iedereen, ook voor wie niet direct in God gelooft. Iedere mens, wanneer hij zich neerbuigt over zichzelf, ervaart dat hij nog wat anders nodig heeft dan het louter stoffelijke. Als men hem alleen het stoffelijke geeft, blijft hij een hongerende mens waarvan het diepste levensinstinct niet voldaan werd. En dat instinct wordt onder meer ook door de vernietiging van het milieu verstikt, want deze vernietiging staat in het teken van de techniek, van de absolute overheersing der techniek. Ik weet evengoed als om het even wie dat techniek onmisbaar is, dat zij ons helpen kan om steeds volkomener te worden. Maar het louter technisch denken vernietigt ons. Wij gedragen ons alsof wij louter technisch konden bestaan en daardoor gelukkig worden. Het louter technisch denken ontleert ons na te denken, na te denken ook over de zin van wat er gebeurt door de vernietiging van het milieu: het betreft niet het verlies van wat groen of wat fris water, het betreft het doorsnijden van een levensader.
U hebt er nu zelf de naam van God bij te pas gebracht en hier rijst dan weer een nieuwe vraag, een vraag die trouwens niet van mij is maar van Delumeau, de Franse historicus die eigenlijk een specialist is van de renaissance, maar die onlangs een book heeft gepubliceerd onder de titel ‘Le Christi-
| |
| |
anisme va-t-il mourir?’ Gaat het christendom sterven? Mag ik de vraag op deze Pinksterdag stellen aan een gelovig historicus?
Als een gelovige op deze verschrikkelijke vraag niet zou antwoorden: het christendom kan niet sterven want het is het meest fundamentele antwoord op de diepste nood van de mens, dan zou dit betekenen dat hij zijn geloof kwijt is. Ik geloof, en daarom antwoord ik: het christendom kan niet sterven omdat het de bevrijding is uit de dood, de dood van het lichaam en de dood van de ziel, door het één worden met de mensgeworden God, Christus. Als dat christendom zou verdwijnen, dan is in mijn ogen de mensheid zelf verdwenen, omdat er geen antwoord meer zou zijn op de honger naar God die even oud is als de mensheid en ouder dan het christendom, die ook buiten het christendom bestaat en overal hetzelfde antwoord kreeg: men kan maar leven door God te vinden, en men kan Hem maar vinden door aan Hem deel te hebben.
Maar de vraag kan en moet ook anders worden gesteld: is het niet zo dat in de harten van vele mensen het christendom aan het sterven is? Het antwoord hierop moet, als men rondkijkt, ‘ja’ zijn. Dat ligt aan vele dingen en onder meer aan de loutere heerschappij van de techniek waarover wij het daarnet hadden. Maar het ligt ook voor een deel, en het is hard het te moeten zeggen, aan de Kerk zelf. Ik denk aan wat men eufemistisch de vernieuwing in de Kerk noemt. Ik denk in het bijzonder aan de vernieuwing van de liturgie, het moment waarop Kerk en gelovigen elkaar het innigst ontmoeten. Het kerkelijk leven had ongetwijfeld nood aan vernieuwing. Het voerde heel wat verstarring en heel wat ballast mee. Maar men heeft niet alleen verstarring en ballast verwijderd, men heeft doorgesneden wat over eeuwen was gegroeid, de oeroude gebeden en gezangen en riten. Dat waren geen teksten meer en geen vormen die eens
| |
| |
door een individu werden uitgedacht. Zij waren het bezit van een gemeenschap geworden waarin de nood, de wijsheid, het berouw, het leed en het geloof van eeuwen christendom waren samengevloeid. Het was onze grootste rijkdom, neergelegd in woorden en gezangen, in heel de uiterlijke verschijning van de Kerk, in de kerkgebouwen. Dat heeft men overboord gegooid. Het is voor mij het verschrikkelijkste verraad van de tijd, want men berooft hierdoor de mensen van wat hun onmisbaar was. En ik denk dat men hierdoor het geloof zelf aan het vernietigen is. Men heeft maar rond te kijken naar wat de mensen nu krijgen in vele kerken, ook al mag men het niet veralgemenen: hoe nu de mis wordt opgedragen, in een eetkamer soms, met al het eetgerei nog op de tafel, in de slordigheid, terwijl de kinderen op de vloer spelen. Dat is de profanatie van het sacrale. En als men bedenkt in hoevele kerken vergeten wordt dat de stilte onmisbaar is voor het gebed, en dus voor het geloof, dan zegt men bij zichzelf: Hier gebeurt iets waarvan men niet eens meer beseft hoe verschrikkelijk het is. Men zou hier bitter op kunnen reageren en zich afvragen: met welk recht zetten al deze epigoontjes hun ontoereikendheid, hun armoede, hun kleinheid in de plaats van een over eeuwen gegroeide rijkdom?
Als men het zo ziet, moet men zeggen dat een man als mgr. Lefèvre in de grond gelijk heeft. Waarom volgen hem zovele tienduizenden? Dat zijn de tienduizenden die geen voedsel meer krijgen voor de honger in hun gemoed en die geërgerd zijn om wat men hun ontneemt. Persoonlijk ga ik niet akkoord met de politieke achtergrond van deze beweging, maar die is tenslotte bijkomstig. Als men hem en zijn aanhangers uitstoot, gebeurt dat niet om deze politiek. Het gebeurt omdat hij het gewaagd heeft, uit geloof en uit nood om het essentiële te bewaren, de Kerk op een aberratie te wijzen.
Het is niet de eerste aberratie van de Kerk, en dat is de
| |
| |
pijnlijke ervaring van mijn werk als historicus. Ik behoor tot de Kerk en ik ben er blij om. Ik zou er niet buiten kunnen leven, en nog steeds stem ik in met de verzen van Gertrud von Le Fort die de Kerk verheerlijken als de drager en de bezieler van al het goede in het mensdom. Maar het is mijn leed als historicus te ervaren hoe de Kerk als menselijk instituut steeds meeliep met de stroming van de tijd. Men denke aan het burgerlijk engagement van de Kerk in de negentiende eeuw en aan al de ellende die dit verraad heeft veroorzaakt. En nu ook weer loopt de Kerk mee met de stroming, met de mode van de tijd. Het is het meedoen aan een capitulatie. Ik denk hierbij aan de rede die Golo Mann, de Duitse historicus en zoon van Thomas Mann, in 1972 op het congres van de Duitse historici te Regensburg hield onder de titel Ohne Geschichte leben? Hij begon zijn rede als volgt: Wij leven in een tijdperk van capitulatie, theologen tegen de theologie, filosofen tegen de filosofie, historici tegen de geschiedenis. Wij beleven inderdaad een tijd van capitulatie, en de volgende generatie zal zich met verstomming afvragen hoe een gemeenschap zo luchthartig, zo onnadenkend de schatten van het verleden door deuren en vensters kon gooien.
Men capituleert omdat men mee wil doen met de geest, met de mode van de tijd. En het is de vraag waar de Kerk zal staan als deze mode fataal voorbij zal zijn, want niets verdwijnt sneller dan een mode. Dan riskeren wij ons in een verschrikkelijk geestelijk braakland te bevinden. Maar dat klinkt te pessimistisch. Ik zou op deze Sinksenavond liever mijn diepe overtuiging willen uitspreken. Ik geloof in Christus en ik weet dat zijn boodschap eeuwig is. Zij is eeuwig, ook omdat zij beantwoordt aan de honger en de nood van het christendom. Daarom zal zelfs uit het geestelijk braakland dat nu wellicht door onze kleinzieligheid ontstaat, nieuw leven in Christus herrijzen. Want de mens kan niet buiten God.
Uitzending: 29 mei 1977.
| |
| |
Handschrift van Karel van Isacker. Eerste bladzijde van de derde versie van ‘Het land der dwazen’.
|
|