| |
| |
| |
Prof. dr. Alois J.P. Gerlo
Meerlenlaan 33, 1150 Brussel
U citeert wel eens graag de verzen van Emile Verhaeren:
‘Mais fe suis né, là-bas, dans les
Dat klinkt mooi maar ik die het nu moest kontroleren, stel vast dat de Vlaming die u bent, in Middelburg werd geboren. Ik kan er meteen wel bij zeggen op 19 januari 1915.
Dat is dan ook een louter toeval geweest, een gevolg van de oorlogsomstandigheden. Mijn ouders waren eind september 1914 voor de Duitsers uit Baasrode gevlucht. Ik ken heel het relaas van die vlucht want mijn vader heeft al zijn bevindingen opgeschreven in aantekenboekjes. Ze vertrokken maar toen de Duitsers bijna in Baasrode waren. Mijn ouders zijn mee opgetrokken met hun vier kinderen terwijl ik op komst was. Ik ben dan in Middelburg geboren in de kraamkliniek onder de Lange Jan. Er waren al vier zoons en mijn moeder had gehoopt dat het nakomertje een meisje zou zijn, maar het werd een vijfde zoon. Na mijn geboorte
| |
| |
is het gezin nog drie weken in Middelburg gebleven. De lawine was toen voorbij en we zijn dan terug naar Baasrode gekomen.
Baasrode is dus het land van herkomst en het landschap van uw jeugd.
Ik ben een Scheldezoon: de rivier heeft voor mij altijd veel betekend, ook nu nog. Wij woonden in de Drie Huizen. Dat is nu een aartslelijke straat maar vlak ernaast heb je het prachtigste Scheldelandschap. Vroeger stonden er nog mooie lindebomen in de straat, maar om een meter te winnen voor het verkeer heeft men ze weggekapt. Ik verblijf nu nog zo vaak als ik kan in de streek, want het is de plaats waar ik het best tot rust kom en waar ik ook het best mezelf kan zijn. Je hebt die lucht van de Vlaamse geboortestreek broodnodig als je in Brussel woont. Toen mijn schoonouders stierven, hebben we hun huis aangehouden als vaste haven, waar we geregeld reserve kunnen opdoen. Ik heb nooit het kontakt met mijn geboortestreek verloren. In de Drie Huizen woonden mijn moeder, mijn schoonouders, twee broers. Nu zijn ze allemaal dood. Mijn kinderen zijn er niet meer thuis. Die zijn in Brussel opgegroeid en zijn Brusselaars geworden. De gehechtheid aan de streek gaat niet over op de kinderen. Ik heb er vier, een dochter en drie zoons. En ook al een kleindochtertje.
De familie heeft dus in deze streek, van Baasrode traditie!
Mijn vader werd in Baasrode geboren, mijn moeder is van Moerzeke-Kastel, dat is een mooi gehucht over het water, dat zeer gaaf is gebleven. Baasrode is het eerste dorp voorbij de traditionele grens van Klein-Brabant. Over de Schelde begint het Waasland en daar spreken ze Waas. Wij spreken een dialekt dat gelijkt op dat van Sint-Amands aan de Schelde maar Baasrode ligt in Oost-Vlaanderen en Sint-Amands in de provincie Antwerpen.
| |
| |
Uw vader hield notitieboekjes bij, zei u. Wat was zijn beroep?
Gewoon huisschilder en daarbij glazenmaker en behanger, zoals dat in die tijd gebruikelijk was. Dat vak ging over van vader op zoon. Men zal wel even opkijken als ik vertel dat wij van Italiaans-Zwitserse afkomst zijn. In 1745, geloof ik, trouwde een Zwitserse Italiaan uit het dorpje Lostallo in de streek van Bellinzona met een meisje van Borgloon in Limburg. De zoon van dit Italiaans-Vlaamse paar vestigde zich in Sint-Amands, de gemeente van Emile Verhaeren. Een zoon van die zoon kwam in Baasrode wonen en zo kreeg de familie in Baasrode haar wortels.
Uw vader had wel enige intellektuele vorming gekregen aangezien hij er een soort dagboeken op nahield.
Vader was een talentvol man, niet alleen in zijn vak. Ik heb hier van hem nog een tekening hangen, - het kerkje van Vlassenbroek - die dat bewijst. Maar hij heeft hard moeten werken voor het brood van die vijf kinderen. Hij was zich aan het opwerken toen hij, 47 jaar oud, aan kanker stierf. Hij was een innig goed man. Ik vermoed dat ik van hem de werkkracht heb meegekregen.
Mijn moeder was een heel ander karakter. Ze was muzikaal van aanleg en ook zeer intelligent. Ze was tot haar 13-14 jaar op school geweest bij de zusters in Moerzeke, waar ze de beste leerlinge was. Ze had het zelfs klaargespeeld in dat nest Frans te leren. De vijf jongens hebben iets geërfd van die muzikale begaafdheid van moeder en elk van ons bespeelde een instrument: voor de oudste was dat de klarinet; en ik leerde piano maar kon ook een beetje trommelen en alto spelen.
Van die vijf jongens hadden er zeker drie of vier een universitaire studie kunnen doen als ze de kans hadden gekregen. Nu zijn er twee mee met vader in het vak gegaan
| |
| |
en de twee anderen zijn bediende geworden. Mijn moeder is na de dood van mijn vader hertrouwd en ik ben dan bij mijn broer Arthur in het vaderhuis blijven wonen. Die broer is later tragisch verongelukt. Hij was een glazen dak aan het herstellen en viel er doorheen: na 27 dagen doodsstrijd is hij gestorven en liet drie kinderen achter. Later is mijn moeder eveneens verongelukt: ze stond aan de deur van haar huis, het ijzelde en een vrachtwagen is op het huis ingereden. Ze hebben moeder van onder het puin moeten halen. Dat zijn dingen die je niet vergeet.
U bent dus de enige die hebt kunnen studeren. Ik mag dat wel even resumeren: gemeenteschool in Baasrode, Rijksmiddelbare School in Dendermonde, Koninklijk Ateneum in Gent.
Mijn onderwijzers zagen wat in me en dat is vaak de reden waarom een arbeiderskind een kans kreeg. Dank zij het Fonds der Meestbegaafden - zoals dat heette - kon ik naar de middelbare school van Dendermonde gaan. Daar was wel een kollege maar geen ateneum toen. Maar net in die jaren begon men in de middelbare school ook Latijn te geven en de beste leerlingen werden daarvoor samengezet. Ik was daarbij. We hadden daar een uitstekende leraar oude talen, de classicus Suys, nu prefekt in ruste in Oostende. Na de middelbare school stond het bij mij al vast dat ik klassieke talen zou gaan studeren: ik studeerde graag Latijn en Grieks en deed het met ontzettend veel gemak. Om in het rijksonderwijs te kunnen blijven, ben ik dan naar het ateneum in Gent gegaan. Dat was een hele karwei in die tijd. Ik moest 's morgens om 7 uur vertrekken en kwam 's avonds om 8.30 uur thuis. Als je wilde studeren, moest je dat er ook voor over hebben. De herinnering aan die tijd is me sterk bijgebleven.
Na het ateneum - waar ik lid was van de Heremanszonen - heb ik toch geaarzeld of ik klassieke of Ger- | |
| |
maanse zou doen. Ik moest zo vlug mogelijk werk vinden want mijn studie was een zware last voor mijn broers. Ik had wel een lening van de Universitaire Stichting, maar daar kon je in die tijd geen wonderen mee doen. Ik moest dus de studie kiezen die de meeste kansen bood op vlug werk en in 1932 stonden de classici er beter voor dan de germanisten. Met de germanisten kon je toen de straten plaveien. Was er toen een gebrek geweest aan germanisten dan zou ik germanistiek hebben gedaan, ook al had ik een lichte voorkeur voor klassieke. Andere mogelijkheden kwamen niet in aanmerking want ik had minder belangstelling voor wiskunde. Toen ik vier jaar later met de studie klaar was, was de situatie natuurlijk net andersom. Classici vonden geen werk en er was vraag naar germanisten. Ik ben dan tot 1941 studiemeester geweest: voor die baan kreeg je in het begin van de oorlog 1400 fr. per maand. Dat was precies geen weelde en zeker niet als je dan al 2 kinderen had.
Wat heeft de studententijd voor u betekend?
Wat de studie betreft, moet ik zeggen dat ik een grote bewondering, ik mag zelfs zeggen verering, had voor Vermeylen, al was het niet gemakkelijk met hem kontakt te hebben. Maar hij was een eminent professor. Wat het studentenleven zelf aangaat, was ik enigszins gehandicapt, omdat ik drie jaar pendelaar ben geweest. Ik heb maar het vierde jaar een kamertje kunnen huren omdat ik dan aan mijn tesis werkte. Toch stond ik vanaf mijn tweede jaar aktief in het Gentse studentenleven. Ik was lid van 't Zal wel gaan maar ook bestuurslid van het Gentse Studentencorps, dat toen al pluralistisch was. De vrijzinnigen waren wel in de minderheid, we waren maar met z'n drieën of vieren op de tien, maar de samenwerking was uitstekend. Onze voorzitter was Pol Persyn en daarna Theo Brauns, de Limburgse advokaat die na de oorlog werd gefusilleerd.
| |
| |
Dat lijkt allemaal degelijk en ernstig. Maar komt deze tekst u bekend voor:
‘Wif zonen van de Scheldekant,
Wij Dendermondse studenten
Wij vrijen de lieflijkste meisjes in 't land
En komen nooit rond met ons centen’?
Die is van mij en ik kom er rond voor uit. Ook de muziek is van mij. Dat is het klublied van Scaldis, de gewestelijke klub, die ik gesticht heb en die nog altijd leeft en bloeit.
Ik kon in mijn tijd ook mijn pint drinken, ik was niet de ‘blokker’ die altijd over zijn boeken gebogen lag.
Uw doctoraatstesis handelde over Tertullianus, meer speciaal over zijn werk ‘De Pallio’. Hoe kwam u bij deze man van Carthago terecht?
Door geleide keuze, maar de man boeide mij toch. Hij was een vrijbuiter onder de kerkvaders, die de kerk later afvallig werd trouwens. Hij was toen al de mening toegedaan dat de kerk te werelds was geworden en te star was gestruktureerd in een organizatie met ambten. Hij werd eerst lid van de sekte der Montanisten, stichtte achteraf een eigen sekte, de Tertullianisten, en verviel in een vreselijk rigorisme, een al te strenge toepassing dus van de beginselen.
In zijn omvangrijk oeuvre neemt De Pallio een heel aparte plaats in. Het is niet onder te brengen in de andere reeksen van zijn werken als b.v. zijn meesterwerk Apologeticum, een sterk verweerschrift waarin hij het kristendom verdedigt. De Pallio betekent ‘over de mantel’ en daarmee bedoelt hij de filozofenmantel: de kristelijke filozoof wil gekleed gaan in de Griekse filozofenmantel als bewijs van onthechting. De Pallio is een heidens geschrift waarin Tertullianus bewijst hoe hij de heidense literatuur beheerst, ook al is dat niet de bedoeling van zijn boek. Hij is een groot taalvirtuoos, de eerste die het oud-kristelijk Latijn van zijn
| |
| |
tijd bezigt voor literaire kunstwerken. Men zegt van De Pallio dat het de moeilijkste tekst is van de Latinitas. Ik heb er een kritische uitgave van bezorgd, ‘reine Philologie’ dus. Dat is een genre dat mij meer ligt. Voor mij moet er zo weinig mogelijk gezwam bij te pas komen: ik heb het voor dingen die men kan kontroleren. De filoloog moet zorgen voor een behoorlijke tekst door de zorgvuldige studie van de handschriften, van de overlevering, enz. Die werkmetode is gebleven en ik doe het nu nog voor Justus Lipsius.
Nu kan ik niet zeggen dat ik met Tertullianus dweepte want, zoals ik al zei, ik heb het onderwerp niet zelf gekozen. Het werd mij gesuggereerd door een van mijn professoren, de zoon van Karel van de Woestijne, die meende dat er een modern-kritische uitgave van dat werk moest komen. Ik ken Tertullianus' teologisch werk niet genoeg. Ik heb trouwens de recente literatuur over hem niet bijgehouden.
Heeft die man nog iets te vertellen aan de mensen van deze tijd?
Ik zou zeggen ja, aangezien hij geageerd heeft tegen de kerkontaarding, tegen het afstappen van het ware kristendom, tegen de luxe en de aardse macht van de kerk. Dat zijn toch allemaal tema's van nu. Hij had op dat stuk iets van Erasmus.
U zegt dat u het voor Tertullianus niet zo had, maar later vertaalt u nog een werk van hem en wel ‘Over de opschik der vrouwen’.
Dat heb ik onder de oorlog gedaan, gewoon om een cent bij te verdienen. Op grond van mijn kennis van Tertullianus en van zijn taal deed De Nederlandse Boekhandel mij het voorstel dit werk in te leiden en te vertalen voor de Klassieke Galerij. In die De Cultu Feminarum geeft Tertullianus er de vrouwen van langs op een manier die niet voor de poes is. Hij gaat tekeer tegen het blanket, tegen het
| |
| |
opmaken van het haar en zo meer. Uit dat geschrift blijkt duidelijk wat voor een rigoristisch man hij was. Maar zoals gezegd, het was een opdracht. Het tarief om zo een lang werk te vertalen was toen 2000 frank en als je het niet zo breed hebt, doe je het ook voor die prijs.
Uw aandacht gaat dan naar een ander Latijns schrijver: u vertaalt van Tibullus liefdegedichten. Zijn deze elegieën nog te genieten?
Op het titelblad staat inderdaad liefdegedichten, omdat zo een titel volgens de uitgever een betere blikvanger is. Ik had er liever elegieën op zien staan. Het is ook weer een werk dat me werd gevraagd en er zit helemaal geen persoonlijke voorkeur in. Toch moet ik zeggen dat in die gedichten menselijke aksenten zitten: de passie van die man maakt hem menselijker dan vele andere klassieke schrijvers. Ik heb dat werk dan ook met liefde gedaan en er uitvoerige noten aan toegevoegd.
Aristofanes is op dit ogenblik in de mode, maar u schrijft over hem al in 1954 en noemt hem dan al een strijder voor de vrede. U doet het evenwel in het Frans: ‘Aristophane, combattant de la paix’.
Deze brochure is eigenlijk de uitwerking van een voordracht. Ik ben geen specialist van Aristofanes, ook niet van Tibullus, zelfs niet van Tertullianus. Maar ik vind het wel merkwaardig wat Aristofanes gedaan heeft voor de vrede, hoe hij in wel vier stukken uitgaat van de oorlog om de vrede te verdedigen, om het onzinnig doden van mensen aan de kaak te stellen. Het zonderlinge bij hem is wel dat hij de Socratesfiguur niet heeft begrepen. Hij voert hem in De wespen ten tonele en stelt hem voor als sofist. Hij heeft helemaal niet ingezien dat Socrates een tegenspeler was van de sofisten.
| |
| |
U houdt zich dan met nog een ander Latijns schrijver bezig en wel met Lucretius. U publiceert over hem, eerst in het Duits en dan in het Nederlands, ‘Lucretius of het atomistische wereldbeeld’ (1962).
Achter die man sta ik met veel overtuiging. Ik lees van hem op de universiteit De rerum natura, over de verschijningsvormen van de natuur en hun ontstaan. Lucretius stelt zich ten doel het atomisme van de Griekse atomisten door dat lange leerdicht van 7000 verzen bij de Romeinen bekend te maken. Ik vind dat een geniale prestatie. Hij is eigenlijk meer een vulgarizator van de levenshouding van de Griekse filozoof Epicurus en van de atoomleer van de Griekse fysicus Democritus, van wie we de volledige Griekse teksten niet meer bezitten. Lucretius maakt die teksten bekend aan Rome en aan de wereld. Wat mij geweldig boeit in die Griekse natuurfilozofen en in Lucretius, die hun leerling is, is de macht van hun intuïtief denken. Door de kracht van hun intellekt komen zij tot het vermoeden hoe het met de kosmos is gesteld, hoe de natuur is gebouwd. Democritus en Epicurus weten dat de materie discontinu is, niet doorlopend, dat alles bestaat uit een oneindig klein aantal deeltjes, de atomen, en uit de ledige ruimte, het inane of het vacuüm. Wat wij nu kunnen observeren, kunnen zien, dat wisten zij intuïtief, zonder experimenten. Wat wij proefondervindelijk te weten zijn gekomen, daar kenden zij 2500 jaar geleden het essentiële van door de kracht van hun denken.
Het is voor Lucretius een hele krachttoer geweest om heel die wetenschap in zijn verzen te verwerken, te meer daar hij er een hele terminologie voor moest scheppen. Ik heb de woorden niet, zegt hij, ik moet ze maken. Hij heeft soms ook wel tragische vergissingen begaan. Hij formuleert haarfijn de teorie van de universele aantrekkingskracht - dezelfde die Newton zoveel later zal uitwerken - maar Lucretius formuleert ze bondig en juist om ze dadelijk
| |
| |
te verwerpen. Hij doet de teorie van de antipoden, d.i. van de bolronde aarde, haarfijn uit de doeken, eveneens echter om ze te verwerpen. Sommigen zeggen dat onze tegenvoeters met de voeten tegen de onze staan, rapporteert hij. Dat is toch onzin, zegt hij, dat kan toch niet.
Deze Lucretius interesseert mij geweldig. Hij is de vertegenwoordiger van het materialistische denken, van het integrale materialisme. Alles is stof, de ziel is stof, de goden zijn stof, alleen is de ene stof fijner dan de andere. Er zijn niet atomen van één soort, ze hebben figuren, figurae. Dat is het materialisme van de Oudheid. Dat is de reden waarom m.i. deze man, die leefde ten tijde van Catullus, de jonge Vergilius, Caesar en Cicero, werd doodgezwegen. De getuigenissen over hem komen eeuwen later. Zijn teorie paste niet in het Romeinse kader. Ze is een aanval op de waarden van de heersende klasse van die tijd. Al wat we vernemen over hem is een zinnetje van Cicero in een brief aan zijn broer Quintus, die bij Tongeren verblijft als militair. Cicero schrijft: ‘Het werk van Lucretius is - zoals gij schrijft - zeer geniaal wat de intellektualiteit betreft en toch grote kunst.’ Bij Nepos vinden we een paar woorden: ‘na de dood van Lucretius’. Bijna vierhonderd jaar later wordt zijn biografie ons door Hiëronymus bezorgd, die van Lucretius een karikatuur maakt. Hij stelt hem voor als een gek, wat wel moeilijk anders kon want Hiëronymus was een kerkvader.
Is de studie van de klassieke filologie niet een beetje een luxe?
Lucretius bewijst dat ze geen luxe is. Ze is wel luxe als u ook de geschiedenis van het menselijk denken als een luxe beschouwt. Maar hoe kunt u het moderne denken dan verklaren? Het ene brengt toch het andere mee en daarin is geen schakeltje te missen. Lucretius bezorgt vulgarizatie, maar wat hij brengt, is toch belangrijk, want het leidt ons
| |
| |
tot de moderne kernenergie. Er zijn voorzeker andere dingen, die minder utilitair zijn. Alleen moet men de behandeling van sommige problemen in het origineel lezen, want er bestaan een boel slechte vertalingen, waar de interpretatie soms aan het krankzinnige grenst.
Luxe? Ja akkoord, als kennismaken met Beethoven en Goethe, Shakespeare en Tolstoï, Homeros en de Griekse tragici ook luxe is.
Welke plaats moet de klassieke filologie, de oude talen krijgen in deze tijd, in het middelbaar onderwijs b.v.?
Volgens mij moet de kennismaking met de oude beschaving in het middelbaar onderwijs een uitbreiding kennen in de richting van het technisch onderwijs. Moet dat gebeuren via de studie van de oude talen? Ik geloof niet dat de mensen van het technisch onderwijs Latijn en Grieks moeten leren. In elk geval is het m.i. onafwendbaar dat het Grieks in het vernieuwd middelbaar onderwijs het gelag betaalt. Daarom is het niet realistisch de leerlingen te laten kiezen tussen Latijn en Grieks, omdat het Latijn nog lang een stevige positie zal behouden in West-Europa, al was het maar wegens het bestaan van de Romaanse talen. Die postie heeft het Grieks niet. Men kan dat betreuren maar het is een feit. Latijn moet in elk geval blijven, dat is in het belang van de leerlingen. Ik onderschat hierbij het aspekt hersengymnastiek niet, de goede voorbereiding tot logisch denken en nauwkeurigheid: Latijn is een waardige tegenhanger van de wiskunde.
Het Grieks zal een universitair leervak worden. Het is echter niet verantwoord het Grieks in het vernieuwd middelbaar onderwijs om die reden in stand te houden. Zij die aan de universiteit Grieks willen gaan studeren, kunnen die taal ook leren aan de universiteit.
| |
| |
Latijn als hersengymnastiek. Zou het Duits daar ook niet voor te gebruiken zijn?
De studie van het Latijn is moeilijk omdat het moeilijk is een inzicht te verwerven in die taal. Een bladzijde Cicero of Tacitus lezen veronderstelt een geestelijke discipline, die de studie en de lektuur van Duitse teksten in mindere mate impliceert, hoewel ik van mening ben dat men een humanistische vorming evengoed kan bijbrengen door middel van Goethe of Shakespeare als door Vergilius. Trouwens, via Goethe en Shakespeare kom je ook vaak bij de klassieke schrijvers terecht. Ik acht het monopolisme van sommige classici ook overdreven: je kunt alle mensen niet verplichten oude talen te leren. Het schijnt mij een bewijs van gezond verstand te zijn als men poneert dat het Latijn in de humaniora behouden moet blijven. Ik zeg dat niet omdat ik latinist ben, maar omdat ik in volle objektiviteit tot die konklusie ben gekomen.
Is er iets terechtgekomen van uw ‘Suggesties voor een vernieuwing der klassieke filologie’, die u in 1959 hebt gepubliceerd?
En die toen sommige classici hebben ontstemd. Traditioneel hebben de classici altijd een soort minachting aan de dag gelegd voor het humanisme van de 15de-16de eeuw en voor de renaissance: dat Latijns werk werd als minderwaardig beschouwd. Nu zijn ze eerder blij dat dat nog bestaat, want er is op dat gebied nog zeer veel te doen.
Wij moeten verder meer belangstelling opbrengen voor onderwerpen waarmee onze tijd begaan is, als b.v. het sociale en de ekonomie. Dat is een aspekt dat vroeger werd verwaarloosd en nochtans ontzettend interessant is voor de Oudheid. Men zou ook meer belang moeten hechten aan de Nachwirkung van de Oudheid, zoals men die b.v. bij Goethe vindt. Het klassieke gedachtengoed in de heden- | |
| |
daagse literatuur werd vroeger haast niet bestudeerd. Nu wordt het steeds meer gedaan.
Blijft dan nog de universitaire studie van de klassieke talen.
Grieks kan daar stellig een studie zijn zoals b.v. de Byzantinistiek en de Oosterse talen, tenzij er geen geld zou zijn. Daar rijst dan altijd dezelfde vraag: moet alles utilitair zijn, moet alles ‘opbrengen’? Niemand zal die teorie in geweten verkondigen. Er zijn in alle landen trends die erop wijzen dat men min of meer belang hecht aan de bateloze studie. In onze westelijke wereld, en ook bij de Russen, is men het erover eens dat men naast het utilitair wetenschappelijk onderzoek ruime plaats moet laten voor het onbaatzuchtig onderzoek. En dat niet alleen op het gebied van de humane wetenschappen, maar ook op dat van de exacte wetenschappen. Denk aan de relativiteitsteorie van Einstein: toen hij ermee begon, wist hij niet dat ze een toepassing zou krijgen gaande van de atoombom tot de maanexploratie.
Alleen zullen wij ertoe moeten komen de studie te groeperen: we kunnen aan onze universiteiten niet een voledig professorencorps instandhouden voor enkele studenten die Grieks of Byzantinistiek studeren. Dat gaat niet en we moeten de moed hebben dat te zien. Het aantal kandidaten dat klassieke filologie studeert, vermindert en er zullen leerstoelen moeten wegvallen. Dat gebeurt ook in Amerika. De classici moeten beter hun waarde leren verdedigen. De studie van Latijn en Grieks was een element van het vroegere kasteonderwijs. Dat moet afgelopen zijn. De leerlingen van het technisch onderwijs moeten ook kennismaken met de klassieke wereld. Om die wereld bij de doorsneemens te brengen wordt er ook al wat gedaan, o.m. door de televisie. Dank zij de moderne media krijgt de Altphilologie nieuwe mogelijkheden: zij speelt een belangrijke rol in het verbreiden van wat universeel waardevol is.
| |
| |
Niet natuurlijk voor het bekendmaken van detailstudie, die alleen maar enkele specialisten interesseert. Van universele waarde zijn de hoofdlijnen van het Griekse denken, omdat alles bij ons daar begint. Er is heel de antieke beschaving: Homeros en de Griekse tragici, Tacitus die een zeer groot schrijver was, minder Vergilius die m.i. maar een bleke epigoon is van Homeros. De spiritualistische richting met Plato, Socrates en Aristoteles is vrij goed bekend maar aan de materialistische richting heeft men altijd te weinig aandacht besteed. Verder is er het Romeinse erfgoed: de Romeinen als bouwers, als administrateurs, heersers over een wereldrijk, het Romeinse recht, de Romeinse welsprekendheid. Er bestaat een groot verschil tussen het Griekse denken en de Romeinse realizaties. Beide hebben ons gemaakt.
Tot zover dan voor de classicus die u bent. Ik zie in uw biografie dat u een jaar in Parijs aan de Sorbonne hebt gestudeerd, maar wat meer opvalt, is dat u na uw promotie tot doctor in de Letter en en Wijsbegeerte een nieuwe studie aanvat: de Slavische filologie. Welke bedoeling zat daarachter?
Ik wilde Russisch kunnen lezen en schrijven, o.m. omdat ik een grote bewondering had voor Tolstoï, die Vermeylen ons in Gent naast die voor Dostojevski had bijgebracht. Ik was toen studiemeester-lesgever in Vilvoorde en dus kort bij Brussel, de enige universiteit waar men Slavische filologie en geschiedenis kon studeren. Fout was toen wel dat we verplicht werden twee Slavische talen te kiezen, in mijn geval was dat Russisch en Pools. Het zou veel beter geweest zijn als men alleen maar Russisch op het programma had gezet. Ik heb in het Pools niets bereikt, die studie is voor mij tijdverlies geweest en daarenboven stichtte ze verwarring. Het is werkelijk onpedagogisch die twee talen samen te leren. Daar bij kwam dat na het eerste jaar de universiteit
| |
| |
door de Duitsers werd gesloten. We hebben nog wel van professor Backvis wat klandestiene lessen gekregen maar van regelmatige studie is niks meer gekomen. Ik kan tamelijk goed Russisch lezen maar spreken heel wat minder: een paar zinnetjes zo om me verstaanbaar te maken. Als de oorlog er niet was geweest, zou ik zeker de licentie in de Slavische talen hebben gehaald.
Van 1937 tot 1956 - dat is 19 jaar - bent u werkzaam in het middelbaar onderwijs als studiemeester, leraar en waarnemend prefekt aan de atenea van Ronse, Oostende, Vilvoorde, Etterbeek. Wat betekenen die jaren voor u?
Ik heb ontzettend graag in het middelbaar onderwijs gestaan. Ik heb nooit het gevoelen gehad dat ik daar een korvee te verrichten had. Lesgeven was daar een aangename levensvulling en een bezigheid die mij veel arbeidsvreugde gaf.
U hebt u zorgen gemaakt over dat middelbaar onderwijs want in 1957 publiceerde u een studie: ‘Het middelbaar onderwijs in de branding. Beginselen ener hervorming’. Wat wou u aanvullen of verdedigen?
Eigenlijk is dat een bundeling van artikels die ik in Vooruit had gepubliceerd en die daarna in brochurevorm werden uitgegeven. In dat geschrift vindt u de principes die aan de basis liggen van het nu zogenoemde Vernieuwd Secundair Onderwijs. Het leidmotief is: gelijke kansen voor allen. Als beginsel werd voorts vooropgezet dat er wat minder luxe moest zijn in de klassieke humaniora, dat er daar meer utilitaire dingen aan bod moesten komen. Tien à twaalf uren Latijn en Grieks op 36 teoretische lesuren was luxe. Aan de andere kant acht ik het nodig wat meer tijd te besteden aan de humanistische vorming in de ekonomische afdeling en in het technisch onderwijs.
Er is nog veel te doen om van die gelijke kansen voor
| |
| |
iedereen een werkelijkheid te maken. Ook de toegang tot de universiteit houdt daar verband mee.
Ik zit dus voor een overtuigd voorstander van het Vernieuwd Secundair Onderwijs?
Dat moet ik duidelijk nuanceren. De verwezenlijking van het projekt is een heel andere zaak. Ik heb dat tema al meer behandeld. Met dat soort hervormingen gaat men voorzichtig en behoedzaam te werk. In het onderwijs verandert men niet zo maar om het even wat en zeker niet om de haverklap. Men kan een hervorming maar veralgemenen na een periode van experimenten. Dus niet na een jaar. Dat betekent dat men de drie cyclussen observatie, oriëntatie en determinatie grondig had moeten uittesten, omdat men na het experiment van de volledige cyclus pas kan weten wat men na zes jaar bereikt. Nu is men de oriëntatie gaan veralgemenen voor men aan het experiment van de determinatie toe was. Ik heb die manier van werken publiek gekritizeerd, wat hier en daar wat ergernis heeft gegeven, maar als hoogleraar in de pedagogiek was het mijn plicht dat te doen. Het vrij onderwijs is daar heel wat voorzichtiger te werk gegaan. Toch ben ik blij dat het ook de principes van de hervorming heeft aanvaard.
We zullen nu zien wat het geeft maar ik verwacht er vooralsnog niet bijster veel van, omdat de leraren voor dat nieuwe onderwijs niet gevormd werden. Men had eerst ernstig met enkele scholen moeten werken eer men alles hervormde. Men had daar toch een sprekend voorbeeld van de Russen die aanvankelijk ook alles ondersteboven wierpen en een hele reeks dingen afschaften. Later hebben ze een aantal zaken opnieuw moeten ontdekken. Er zijn nu doorduwers die maar afschaffen onder de leuze: dat is niet meer nuttig. Over twintig jaar zullen ze veel van die dingen opnieuw moeten ontdekken. Sommige vakken die men nu in het V.S.O. op het programma zet, zijn qua inhoud te
| |
| |
vaag geformuleerd. Ik aanvaard ook niet dat men kinderen indoctrineert en de kursus maatschappelijke vorming zou daar aanleiding kunnen toe geven.
Een ander hoofdstuk nu. Onder de oorlog staat u aktief in het verzet. In welke sektor?
In het Onafhankelijkheidsfront en de kommunistische partij met als specialiteit de sluikpers. Mijn aktie had niets te maken met de overval van Duitsland op Rusland, want in december 1940 stond ik al in het verzet. Die sluikpers was wel een gevaarlijk werk want wie werd gesnapt, werd uiterst zwaar gestraft. Het was vier jaar lang ook een zeer zenuwslopend bestaan, tijdens hetwelk ik, vooral dan het laatste jaar, ondergedoken leefde.
Ik woonde toen in Vilvoorde en heb aan allerlei bladen meegewerkt. In 1944 was ik aktief in het verzet in Brussel. Net als in het onderwijs, heb ik in het verzet alle trappen doorlopen van de basis tot de top. Dat kon alleen door hard werken en door een onverbiddelijke discipline. Het verzet is een goede leerschool geweest, want de veiligheid van jezelf en van de medestanders hing af van een strenge discipline. Dat is de reden waarom wij met kleine groepjes werkten, die we cellen noemden. Hetzelfde gebeurt trouwens overal waar men aan klandestiene verzetsaktiviteit doet. Ik heb een paar maanden in ‘quarantaine’ geleefd, wat betekent dat ik heel die tijd niets mocht doen. Die maatregel werd altijd genomen als er iemand van de medewerkers werd aangehouden en er gevaar bestond dat hij zou spreken. Die aktiviteit gaf een speciale stempel aan het leven: je moest allerhande voorzorgen treffen, allerlei truuks bedenken om de risico's tot een minimum te beperken. Het is een harde training voor het karakter, vooral als het experiment vier jaar duurt. Je leert er ook dingen ontdekken die in het normale leven niet meer zo scherp tot hun recht komen: de waarde van de vriendschap b.v.
| |
| |
Je bent op elkaar aangewezen, je moet je vertrouwen gunnen aan medewerkers. Dat alles schept banden die achteraf zeer stevig blijken te zijn.
In 1945 werd u nationaal sekretaris van het Onafhankelijkheidsfront. Dat was een kommunistische verzetsbeweging.
Kommunisten hadden er de leiding van maar er werkten ook vele andersdenkenden aan mee, zelfs priesters. In de groep die ik in Vilvoorde heb opgericht, gebeurde dat in samenwerking met een liberale en socialistische mandataris om de beweging sterk te maken, maar de kommunisten waren wel de motor.
U was van 1944 tot '51 hoofdredakteur van het weekblad ‘Front’.
Daarvóór ben ik nog een tijd hoofdredakteur geweest van De Rode Vaan. Op de redaktie leerde ik Louis-Paul Boon kennen, die in de krant de bladzijde Geestesleven verzorgde. Ik was zijn baas, maar hij maakte van mij dadelijk zijn vriend. Dat is mijn taktiek, zegt Boontje. Heel wat personages uit De Kapellekensbaan stammen uit de heroïsche tijd van De Rode Vaan. Mijn hoofdredakteurschap duurde maar drie maanden, ik vermoed omdat mijn ruggegraat niet buigzaam genoeg was. Louis is er wat langer geweest dan ik, maar korte tijd later vonden we mekaar weer op de redaktie van het weekblad Front. Dat was een blad met een sterke kommunistische inslag maar geen partijblad, wat betekende dat daarin dingen konden verschijnen die in een partijblad niet aan bod kwamen. Er werkten ook heel wat niet-kommunisten aan mee en zo kreeg het blad een ruimdenkend karakter, wat het veel humaner maakte dan de partijorganen van de Kommunistische Partij. Behalve Boon, die redaktiesekretaris was geworden, werkten verschillende andere Vlaamse auteurs okkasioneel of geregeld mee. Ik denk dat het blad niet
| |
| |
onverdienstelijk is geweest op het gebied van het Vlaamse kultuurleven.
U was dus duidelijk een overtuigd kommunist. Bent u het nog?
Nee, ik ben het niet meer. Ik ben in 1956 uit de partij gestapt en ik heb toen in een artikel in Socialistische Standpunten uitgelegd waarom ik dat heb gedaan. De reden is dat ik een voorstander ben van een socialisme met menselijk gelaat. U weet dat mijn geval niet uniek is, dat velen in de wereld in mijn situatie terecht zijn gekomen en dezelfde moeilijke beslissing hebben moeten treffen. Wanneer men voorstander is van het socialisme als de humanistische doctrine bij uitstek, die het lot van de kleine man moet verbeteren, en men wordt dan gekonfronteerd met het rapport Kroesjtsjov, die de wandaden en verschrikkelijke praktijken van Stalin bekendmaakt, dan trekt men daaruit zekere konklusies. Wij hadden vroeger al wel het een en ander vernomen, maar we twijfelden om het voor waar te aanvaarden. Het was altijd mogelijk dat tegenstanders het verhaal van de terreur van Stalin hadden verzonnen en bekendgemaakt. Maar toen dan het officiële verslag werd gepubliceerd van de Russische kommunistische partij zelf, was er voor mij geen twijfel meer mogelijk. Het was een pijnlijke beslissing want vele vrienden hadden hun leven gegeven voor dat ideaal en je hebt zowat de indruk dat je die mensen verraadt als je opstapt. Ik ben dan teruggegaan naar de sociaal-demokratie waar ik vandaan kwam.
Was het ideaal in het verzet de vaderlandsliefde, of de liefde voor de vrijheid, of de sympatie voor een stelsel, een regime?
Het eerste was zeker: niet te aanvaarden dat men zijn vrijheid verliest en terechtkomt in een bezettingsregime. Het verzet is dan een normale reaktie en de Vlamingen hebben
| |
| |
ze vaak gehad in het verleden. Daarbij kwam dat de Duitsers voor de tweede keer mijn leven binnenvielen. Mijn vader werd als Zivilarbeiter tewerkgesteld bij Verdun en is daar kapot van teruggekomen. Na 25 jaar waren ze er opnieuw en ik behoorde tot de grote meerderheid die meende dat ze beter thuis waren gebleven. Daarbij kwam dan nog mijn antifascistische overtuiging, die al stamde van op de universiteit.
Zou u nu nog op dezelfde manier reageren?
In dezelfde omstandigheden ja, denk ik. Ik heb een afkeer voor elk autoritair regime, of dat nu links of rechts is. Ik was en ben tegen alles wat met koncentratiekampen te maken heeft. Ik ben een tegenstander van elk regime dat geen respekt heeft voor de menselijke persoon, om niet te zeggen het mensenleven. Toen we Hitler aan het werk zagen en zagen tot wat hij in staat was, hebben wij gereageerd en ook gezegd dat wij tot elke prijs moesten beletten dat zoiets zou kunnen weerkeren.
Zijn u uit die tijd ressentimenten gebleven tegen personen?
Nee. Ik ken mensen die uit zuivere vlaamsgezindheid sommige daden hebben gesteld en die zal ik de steen niet gooien. Anders is het gesteld met de arrivisten en de profiteurs en de misdadigers van gemeen recht. Dat schorremorrie vond je trouwens ook in het verzet. Bewegingen in volledig zuivere toestand vind je op geen enkel vlak: niet in de politiek, niet in het verzet en niet in de kollaboratie. Naast heiligen zijn er overal schurken in de wereld en dat zal wel nooit veranderen.
U publiceerde in 1960 een studie met als titel: ‘Coëxistentie en ontwapening’. Wat was uw stelling?
Een stelling die nu meer dan ooit aktueel is en geleid heeft tot de konferentie te Helsinki die eerlang zal plaats- | |
| |
grijpen. Die is natuurlijk mijn werk niet maar ze geeft de trend van mijn opvatting aan. Alleen duurt het soms lang eer er van zulke gedachten iets komt: ook hier malen Gods molens langzaam. Ik heb mijn opvattingen daar te boek gesteld en mijn houding is helemaal geen breuk met wat ik daarvóór ben geweest.
De Sovjets dringen nu aan op vrede en veiligheid en ik denk dat ze hierin gelijk hebben. Dat was al een stelling van Kroesjtsjov, een man van wie ik veel hield omdat hij tenminste de moed had te zeggen: Zo is het bij ons geweest. Coëxistentie impliceert ontwapening en het is die politieke geestesstroming of geopolitieke filozofie, die de aanleiding is om volgend jaar de Konferentie van Helsinki te laten plaatshebben. Ik ben eigenlijk een beetje trots op dat boekje omdat de tijd uitwijst dat ik het niet zo slecht gezien had. Ik schrijf daar ook dat de twee regimes naar elkaar zullen moeten toegroeien in het belang van Europa en de wereldvrede. De beweging is aan de gang. De toenadering tussen de Sovjets en de Amerikanen is er een van de duidelijke symptomen van. We konstateren in de westelijke wereld een toeneming van de inmenging van de staat in vele zaken, er komt meer en meer etatisme op allerlei gebieden en dat gaat verder dan alleen maar de gezondheidszorg. Zie b.v. de tussenkomst van de staat in de kristalfabriek van Val St. Lambert. Alleen mag het toenemend etatisme de rechten van het individu niet in gevaar brengen.
In het oostelijk blok aan de andere kant zien we een zekere liberalizering doorbreken die nu dingen mogelijk maakt die twintig jaar geleden ondenkbaar waren.
Ik moet hier toch een naam uitspreken: Solsjenitsyn.
Heeft in de tijd van Kroesjtsjov toch mogen publiceren maar men schijnt dat alweer te betreuren. Toch is er in Rusland ook iets aan het gisten: er zijn daar nu toch enkele mensen die voor hun mening durven uitkomen. Ze
| |
| |
hebben wel last met het gerecht maar in de tijd van Stalin zou dat de dood hebben betekend.
Om nog eens op Solsjenitsyn terug te komen: ik hou veel van die schrijver en ik vind dat hij de Nobelprijs waard was. Ik vind niet dat die toekenning een politieke zet was, zoals in de Sovjetunie wordt beweerd.
Het ligt trouwens voor de hand dat de toenadering tussen de Sovjetunie en Amerika groeit omdat ze zeer veel gemeen hebben: het zijn twee jonge beschavingen, die alle belang hebben bij een goede verstandhouding.
Een mensenleven is iets dat organisch groeit en mijn huidige houding sluit perfekt aan bij mijn vroegere overtuiging.
Alleen blijft die tijd van Stalin drukken. Ik kan het socialisme niet zo zien, het mag niet zijn dat zulke wreedheden in naam van het socialisme worden bedreven. Er zijn natuurlijk even erge dingen gebeurd in naam van Kristus. Lucretius spreekt al over die aberratie: ‘Tantum religio potuit suadere malorum’ - ‘Tot zoveel misdaden vermocht de godsdienst te overhalen’. Dat geldt zowel voor het materialistisch kommunisme als voor de spiritualistische godsdienst. Wanneer iets zulke afmetingen aanneemt dat het religieus wordt, dan wordt het gevaarlijk en dat geldt zowel voor de gelovigen als voor de godloochenaars, zowel voor de linksen als voor de rechtsen.
Religio betekent: heilige band, verplichting, gebonden zijn om zelfs iets geks te doen. Zie Ierland: een cafédeur opengooien, een bom binnenwerpen, zoveel doden maken en denken dat men zijn volk heeft gediend.
U werd in 1947 docent aan de Vrije Universiteit van Brussel voor het vak ‘Verklaring van een Latijns schrijver’. Sindsdien werd u gewoon hoogleraar in Brussel en ook docent aan de Rijksuniversiteit van Gent. De opvoedkunde is dan een belangrijk vak voor u geworden want u doceert
| |
| |
‘Geschiedenis van de opvoedkunde’ en ‘Algemene metodenleer’. Dat lag niet direkt in de lijn van uw specialiteit.
Toch wel. De ‘Algemene metodenleer’ is vooral de didaktiek van het middelbaar onderwijs. Ik heb in Brussel dat vak gekregen op grond van mijn jarenlange ervaring in het middelbaar onderwijs. Het lijkt me ondenkbaar dat je zo een vak zou toevertrouwen aan een teoreticus. Men moet er ook geen classicus voor zijn maar men moet er ervaring voor hebben. Als classicus kan men wel de geschiedenis van de opvoedkunde aan, alleen al omdat men b.v. met opvoeders als Socrates, Plato en Aristoteles vertrouwd is.
We moeten het nu hebben over een grote liefde in uw leven, over Erasmus. Wat betekent hij voor u?
Met Erasmus zitten we volledig in de twee gebieden die ik bestrijk: de klassieke filologie en de geschiedenis van de pedagogiek.
Ik zal eerst vertellen hoe ik tot Erasmus ben gekomen. Als student in Gent moest ik voor de kursus kunstgeschiedenis in de licentie, die werd gegeven door professor Domien Roggen, een werkje maken. - Dat was een kursus die alle filologen moesten volgen. - Samen met mijn professor heb ik gezocht naar een werk waaraan ik als latinist iets zou hebben. - Ik heb daar meer inspraak gehad. - Dat heeft mij naar Erasmus gevoerd en ik ben met hem nog altijd bezig. Ik heb namelijk nagegaan wat Erasmus geschreven heeft over zijn portrettisten. Dat was niet totaal onbekend maar het was wenselijk dat die teksten eens door een filoloog werden aangepakt. Die portrettisten waren niet de eersten de besten zoals u weet: Quinten Matsijs, Albrecht Dürer en Hans Holbein. Ik heb de briefwisseling van Erasmus systematisch onderzocht, heb er eerst artikelen over geschreven en dan een boekje aan gewijd, met illustratie
| |
| |
erbij. De tweede uitgave verscheen bij De Graaf in Nieuwkoop, Nederland. Bij ons werd het ook verspreid door het Mercatorfonds en er bestaat ook een Franse en een Nederlandse uitgave van. Dat was voor mij een aanleiding om in te zien dat daar mogelijkheden bestonden om de klassieke filologie nieuw bloed in te spuiten, want er was op dat gebied nog ontzettend veel te doen voor een filoloog. Er waren daar inderdaad heel wat mannen die in het Latijn hadden geschreven en van wie de geschriften vaak tot de wereldliteratuur behoren: ik noem b.v. Erasmus, Morus, Justus Lipsius, Campanella. Waarom zouden de klassieke filologen die literatuur misprijzen? De belangstelling voor deze schrijvers is intussen zienderogen toegenomen en veel classici in de wereld zijn met hun werken bezig. Er waren veel nieuwe uitgaven nodig want sommige werken bestonden alleen in de oorspronkelijke uitgaven van de 15de en 16de eeuw. Ook moesten er vertalingen komen, want veel mensen lezen geen Latijn meer.
De taal - het Latijn - is dus voor mij de aanleiding geweest om me met Erasmus bezig te houden, en die taal is Europees want Europa bestond toen al onder de geleerden, die samen in het Latijn korrespondeerden. Erasmus noemt zich ‘civis mundi’, maar is terzelfder tijd de Europeaan bij uitstek die het Latijn als een levende taal hanteert en beheerst.
Wat zegt hij eigenlijk van zijn portrettisten?
Over het tweede werk van Dürer - de houtsnede uit 1526 - maakt hij zijn beklag dat het portret niet gelijkend is. De eerste tekening stamde uit het jaar 1520. Dürer had Erasmus opgezocht om zijn portret te maken en hij heeft de houtskooltekening naar het leven gemaakt in Brussel of Antwerpen, dat weten we niet precies. Erasmus karakterizeert ergens de kunst van Dürer zeer goed. Men dacht
| |
| |
altijd dat hij kunst niet goed kon beoordelen, maar het blijkt uit die tekst dat hij het wel kon.
Matsijs vindt hij blijkbaar uitstekend want hij schenkt de medaille met zijn portret aan vrienden en mecenassen. Over het geschilderde portret dat Matsijs van hem heeft gemaakt in 1517, is hij wel tevreden, want hij schenkt het aan Thomas Morus. Dat was een tweeluik en op het tweede luik stond het portret van Pieter Gilis, de stadssekretaris van Antwerpen. Morus spreekt in dityrambische bewoordingen over het portret en Erasmus spreekt hem niet tegen.
Holbein heeft Erasmus herhaaldelijk geschilderd in Bazel, namelijk twee groepen portretten: drie in 1523 en nog verschillende omstreeks 1530. Men weet niet of Holbein het wilde omdat Erasmus een groot man was of dat het Erasmus was die het vroeg. De zuiver technische kant van de zaak heb ik niet bestudeerd. Holbein heeft ook een eksemplaar van de Lof der Zotheid geïllustreerd: hij maakte alle soorten randtekeningen bij de tekst. Holbein heeft in dat boekje ook Erasmus getekend die aan zijn lessenaar zit. Reaktie van Erasmus: ‘Als Erasmus er heden werkelijk nog zo goed uitzag, nam hij zich voorzeker nog een vrouw’! De portretten van Holbein hebben zeer veel sukses gehad: vele kopieën zijn in omloop.
Wat betekent Erasmus voor u?
Erasmus is geen heilige, want u weet dat, zoals sommigen hebben gesproken van Saint Socrate, er anderen zijn die van Saint Erasme zouden spreken. Ik tracht hem objektief te zien met zijn kwaliteiten, die reusachtig zijn, met zijn talent, dat enorm is op veel gebieden, maar ook met zijn zwakheden. Moed is zeker niet zijn grootste kwaliteit en af en toe lijkt zijn houding op opportunisme. Hij is een heel andere figuur dan Luther. Had Erasmus het temperament van Luther gehad, dan had het aanschijn van West-Europa er allicht anders
| |
| |
uitgezien. Luther dacht dat hij zou meedoen maar dat is niet gebeurd, omdat Erasmus kerkzuivering wou maar geen kerkscheuring en hij er niets voor voelde een held of een martelaar te worden. Samen zouden ze veel meer bereikt hebben. Desondanks was Erasmus voor velen in de kerk te vooruitstrevend en hield de censuur zich bezig met zijn werk. Na zijn dood kwam zijn oeuvre trouwens op de index. Men zei dat Erasmus de eieren heeft gelegd en dat Luther ze heeft uitgebroed. Erasmus werd vooral hardhandig aangepakt door de Leuvense dominikanen en karmelieten en het is ter wille van die ondraaglijke atmosfeer dat hij in Leuven niet gebleven is. Er werden tegen hem hevige sermoenen gehouden in de Sint-Pieterskerk.
Sommigen hebben wel gedacht dat Erasmus een Luther was, maar ik herhaal het: Erasmus was voor kerkzuivering, niet voor kerkscheiding. Toen de beweging dat aspekt aannam, volgde hij Luther niet meer. Die wil om de kerk te zuiveren, die nu ook weer aktueel is, werd hem kwalijk genomen door de konservatieven en reaktionairen in de kerk. Al met al is hij een boeiende figuur en de viering van de 500e verjaardag van zijn geboorte heeft zijn aktualiteit bewezen, want die werd in de hele wereld aangevoeld. Je hebt soms de indruk dat zijn uur nu slaat. Erasmus was een verzoener maar hij heeft met die metode niets bereikt. Eigenlijk is het nog erger geworden want de kristelijke belijdenissen zijn mekaar dan gaan uitmoorden. In zijn streven naar tolerantie, het verzoenen van uiteenlopende strekkingen heeft hij duidelijk gefaald maar de postconciliaire periode van nu is helemaal het gedachtengoed van Erasmus. Vele dingen die nu in de kerk opgeld doen, komen van hem: het oekumenisme, leven volgens het evangelie, meer soberheid, weg met de rimram van de cultus, u vindt het allemaal bij Erasmus. Hij kent een fantastisch renouveau.
| |
| |
Wat betekent hij voor u persoonlijk?
Ik waardeer hem niet om zijn karakter maar om zijn geesteshouding, zijn tolerantie, zijn vrij onderzoek - om een Brusselse term te gebruiken -, zijn warsheid van het strakke dogma, zijn kritische zin, zijn skepticisme en zijn ironie in Lof der Zotheid, zijn vermogen om te relativeren, te twijfelen. Durven twijfelen aan de absolute zekerheden vind ik zeer sympatiek. Wie aan wetenschappelijk onderzoek doet, komt uiteraard direkt bij deze geestesgesteldheid.
Er is van katolieke zijde heel wat overdrijving geweest in zijn waardering, net als het overdreven is wanneer de vrijzinnigen in de 20ste eeuw hem willen promoveren tot kampioen van de vrijzinnigheid. Dat is hij zeker niet, tenzij men vrijzinnigheid verwart met tolerantie en skepticisme met behoefte om te relativeren.
U bent voorzitter van het redaktiekomitee dat de integrale vertaling aan het bezorgen is van de briefwisseling van Erasmus: ‘La correspondance d'Erasme’. Waarom is die belangrijk?
Ze bestaat uit elf delen waarvan er twee zijn verschenen, het derde gaat verschijnen en het vierde bij de drukker is. Die korrespondentie is een mijn van onschatbare waarde, niet alleen voor de beschavingsgeschiedenis maar voor de geschiedenis zonder meer. In die korrespondentie met zijn humanistische vrienden komen diskussies voor over de problemen van kerk en geloof. Heel de Europese geschiedenis, van als hij de brieven begint te schrijven tot aan zijn dood, vindt in die korrespondentie een weerklank.
Deze korrespondentie verschijnt nu in het Frans omdat een vertaling in het Nederlands niet haalbaar is. Ik heb er in ieder geval geen uitgever voor kunnen vinden en wellicht is de Franse uitgave ook nog een waagstuk. Dat het een verantwoord initiatief is, bewijst het feit dat we navolgers
| |
| |
hebben: de Toronto University Press brengt nu een eigen vertaling van de korrespondentie in het Engels. Onze uitgave is voor een groot lezerspubliek bestemd maar er staat toch soliede kommentaar in. H.M. Allen heeft de volledige korrespondentie in het Latijn bezorgd: hij heeft daar aan gewerkt van 1906 tot 1947, maar sindsdien is er over Erasmus een hele biblioteek bijgekomen. Ook de Latijnse editie is met kommentaar, maar Allen zwijgt dikwijls waar een nootje wenselijk zou zijn. Ik hoop in elk geval dat ik lang genoeg leef om die uitgave te voleinden.
Hoe verhouden zich het Belgisch humanisme en het Europese? U bezorgde in 1965 een ‘Bibliographie de l'Humanisme beige précédéé d'une bibliographie générate concernant l'Humanisme européen’.
Het Belgisch humanisme is niet onbelangrijk. Het is niet alleen een literair of filologisch humanisme maar ook een wetenschappelijk humanisme. Ik denk aan Mercator, Dodoens, Vesalius, Stevin, Van Helmont, Mathias de Lobel of Lobelius, de l'Ecluse. Ze hebben trekken die gemeenschappelijk zijn voor het humanisme in heel Europa en onderscheiden zich dan toch weer van het Franse en het Italiaanse. Het is echter niet het nationale dat primeert maar wel al wat over de grenzen heen verenigt: Latijn als gemeenschappelijke taal, belangstelling voor de klassieke Oudheid, kristelijk humanisme, dat syncretisme zoals het bij Erasmus ontstaat, nl. een mengsel van 1. de literaire werken van de Oudheid en 2. de bijbel, het evangelie, de kerkvaders.
Eigenlijk is het niet juist te spreken van Belgisch humanisme, want vóór 1585 gaat het niet op een scheiding te maken tussen het humanisme van Noord en Zuid. De nieuwe uitgave, die ik samen met dr. Vervliet heb opgesteld, is nu zo opgevat en heeft als titel De bibliografie van het humanisme in de oude Nederlanden. Het Nederlands
| |
| |
humanisme bestaat wegens de grote figuren maar het is een Europese beweging, die men in de verschillende landen kan bestuderen. In dat Europees humanisme zijn er duidelijk twee stromingen: de literair-filologische tak bij wie de tekst en het woord primeren, met als grote tenoren Erasmus en Lipsius, en dan de wetenschappelijke stroming met bij ons Vesalius, Mercator, Dodoens, enz. Al die mensen kennen goed de experts van de Oudheid in hun vak en schrijven Latijn.
Dan is er weer een andere figuur die u naar voren haalt en wel Marnix van Sint-Aldegonde. U bezorgt van hem een biografie met een bloemlezing uit zijn geschriften. Hoe kwam u bij Marnix?
Altijd via het humanisme en ook de historische pedagogiek; Marnix zijnde een Nederlandse humanist, die te vermelden is in de geschiedenis van de opvoedkunde omdat hij in het Latijn een traktaat heeft geschreven over de opvoeding van de jeugd. Het stuk is niet zo origineel maar toch merkwaardig.
Ik kom bij Marnix ook via twee andere wegen: allereerst via de geschiedenis van de vrijzinnigheid. De liberale 19de eeuw heeft met Marnix gedweept en er de kampioen van het ideale vrijdenken van gemaakt. Alfons Willems van de Brusselse universiteit geeft de Biënkorf uit waarin Marnix vreselijke dingen zegt over de rooms-katolieke kerk. Anderen publiceerden zijn Tableau des différends de l'église romain, die een soort bijbel werd voor vele liberalen van die tijd. Die mensen vergeten maar een ding en dat is dat het calvinisme b.v. spoedig even sektair en onverdraagzaam optrad als de katolieke kerk en het gehate klerikalisme.
Er was nog een tweede weg die u naar Marnix leidde.
Marnix heeft een belangrijke rol gespeeld in de vrijheidsstrijd van de Nederlanden tegen Spanje. Hij was de teore- | |
| |
ticus van de Nederlandse opstand, de rechterhand van de Zwijger en burgemeester van Antwerpen. Hij was een geboren Brusselaar die perfekt tweetalig was, iemand die voor vele Brusselaars een mooi voorbeeld zou kunnen zijn. Marnix speelt het klaar een van de voornaamste prozaïsten te zijn van zijn tijd in de twee talen, Frans en Nederlands. Met Coornhert is hij voorzeker de grootste Nederlandse prozaïst van zijn dagen en bovendien nog een groot Nederlands dichter, misschien de auteur van het Wilhelmus. Hij is ook een van de grootste Franse prozaschrijvers. Dat alles maakt die man voor mij zo belangrijk, misschien zelfs belangrijker dan Erasmus.
Van de werken van deze grote figuur hebben wij geen moderne wetenschappelijke uitgave: wij moeten het stellen met de 19de-eeuwse uitgaven. Wij zouden over betere teksten willen beschikken om die op bredere schaal te verspreiden. Het volledige oeuvre zou moeten worden uitgegeven zoals dat onlangs gebeurd is met de werken van Simon Stevin. Ik stel het klerikalisme verantwoordelijk voor het feit dat er niet méér werd gedaan voor onze grote Marnix. Wegens zijn brutaliteiten tegen de kerk in de Biënkorf paste hij natuurlijk niet in het kraam van de katolieken en ze hebben hem dan ook links laten liggen. Onze tijd staat nu wel opener tegenover hem. In Nederland is er wel meer belangstelling voor hem geweest. Maar deze grote figuur, die zo belangrijk is voor de ontvoogding van het Nederlandse deel in België, verdient beter. Ik droom van een uitgave van de werken van Marnix die door een équipe van germanisten en romanisten zou worden bezorgd. Ik vrees dat ik er zelf nooit tijd voor zal vinden. En het zou toch nodig zijn. Onze jeugd kent Marnix niet meer.
Dan duikt Justus Lipsius nog in uw werk op. Een eerste studie over zijn korrespondentie verschijnt in 1967.
Iemand die zich met het humanisme van de 16de eeuw
| |
| |
bezighoudt, moet op die man stuiten. Die studie sluit aan op die van Erasmus.
Lipsius wordt terecht beschouwd als de tweede grootste Westeuropese humanist. Voor ons is hij weer belangrijk omdat hij een Nederlandse figuur is: hij doceert in Leiden en dan zeer lang in Leuven, wat weer wijst in de richting van een kulturele integratie tussen Noord en Zuid. Dat die noodzakelijk is, wordt door het verleden bewezen; zie Erasmus, Lipsius, Marnix. Dat zijn echte en grote Nederlanders en we zouden die stroming meer moeten kultiveren. Helaas lijkt me de echo in Noord-Nederland niet zo heel sterk. Pieter Geyl is ten slotte maar een roepende geweest in de woestijn. Dat heeft niets te maken met Groot-Nederland als staatkundig begrip of zo, maar wel met het bewustzijn dat we één volk zijn. Het federale België zal de kulturele integratie heel wat makkelijker maken, maar er zal in Nederland nog veel moeten veranderen.
U hebt een voorliefde voor markante figuren want in 1954 publiceert u een studie over ‘Charles de Coster en Tyl Ulenspiegel’ en vijf jaar later een boek met de titel ‘Charles de Coster en Vlaanderen’. Waarom bent u zich met hem bezig gaan houden?
Er is toch een band met de andere figuren die ik heb behandeld. Mijn bibliografie lijkt wel disparaat maar is niet zo heterogeen. Ieder mens vormt ondanks alle schijn een eenheid. Charles de Coster houdt verband met de 16de-eeuwse vrijheidsstrijd, die tevens de strijd is van de geuzen. Misschien heeft de bezetting er ook iets mee te maken gehad, want ook in de Spaanse tijd vochten de mensen tegen de bezetter. En dan is er die weergaloze liefde van Charles de Coster voor Vlaanderen en zijn volk.
Mij boeit het tragische van dat leven. De Coster behoort tot de vooruitstrevende liberalen van de 19de eeuw, zij die een cultus hadden voor de geuzen en voor Marnix. De
| |
| |
Coster krijgt het virus aan de Brusselse universiteit waar hij vijf jaar studeerde om kandidaat in de rechten te worden. Daar ontwaakt zijn belangstelling voor die tijd, daar ontstaat de Légende. En dat is nu wel een eerder sentimentele reaktie maar zijn triestig einde op dat armelijk kamertje in de Gewijde Boomstraat, vind ik vreselijk. Hij heeft geen vaag vermoeden van de wereldroem die na hem komt, want zijn boek is het werk van de Belgische literatuur dat na Simenon de hoogste oplagen kent, vooral dan in Rusland. Hij is op een ander vlak een beetje als Van Gogh. U weet dat er een prachtige uitgave bestaat van de Légende met o.a. etsen van Félicien Rops. Ik bezit geen schilderijen maar wel enkele etsen en dat komt door Charles de Coster. Diezelfde Rops gaf een blad Ulenspiegel uit, waarin De Coster artikels schreef over de Vlaamse Beweging. Ik heb hem ooit vergeleken met Ensor en Pallieter. Huysmans heeft ook over hem geschreven, zoals u weet, en ik heb met hem alvast één dispuut over De Coster gehad. Huysmans verspreidde de legende dat De Coster de zoon van een adellijke bisschop was en probeerde dat te staven met zogezegde konfidenties die hem door mensen uit de adel, afstammelingen van Mercy d'Argenteau, waren gedaan. Het hield allemaal geen steek maar Huysmans bleef bij die versie zweren, daar waar De Coster de zoon was van een leperling, Augustin de Coster, en van een Waalse moeder. Zijn moedertaal was onbetwistbaar het Frans.
Het is een verleidelijk tema om bij stil te blijven staan, ook omdat Roger Gheyselinck voor een paar jaar nog een beeldstormend boek aan hem heeft gewijd, maar dan halen wij het zeker niet. U hebt over de Vlaamse literatuur geschreven zowel voor Russisch als voor Frans gebruik.
Dat was een moeilijke opdracht: ik moest in vogelvlucht een overzicht geven van de Vlaamse letterkunde. Daar ik altijd veel belangstelling heb gehad voor de Vlaamse letter- | |
| |
kunde, heb ik het klaar gekregen. Ik zou het niet meer aandurven, want ik probeer wel bij te blijven maar het gaat niet meer. Dat stuk over de Vlaamse literatuur is achteraf ook nog in een Duitse encyclopedic terechtgekomen. Dat geeft een publicist wel voldoening.
Het is niet mogelijk al uw wetenschappelijk werk te behandelen, want u hebt over dezelfde belangstellingscentra nog vele artikelen geschreven. Ik hoop alleen dat ik aan niets belangrijks ben voorbijgegaan. Er is trouwens nog een gewichtig hoofdstuk af te werken.
U speelt een belangrijke rol in het publieke leven. U was voorzitter van de Vereniging van Vlaamse professoren vanaf 1968. Dat was geen gemakkelijke taak. Wat heeft de vereniging kunnen bereiken?
Ze heeft een belangrijke rol gespeeld in de splitsing van de universiteiten van Leuven en Brussel, die in dezelfde situatie verkeerden. De gedachte tot oprichting van die vereniging heb ik gekoncipieerd met Frans van Mechelen. Na een uitzending op de B.R.T. heb ik hem gevraagd of hij meedeed en hij heeft onmiddellijk ja geantwoord. Was Van Mechelen niet op de kar gesprongen, dan zou die samenwerking er misschien niet gekomen zijn. Op de stichtingsvergadering hier bij mij waren we met zes personen en daarbij waren Piet de Somer en Frans de Pauw. In Leuven was er achteraf nog Derine die mee de stoot gaf. Zo is het mogelijk geweest, ook nog met de steun van kollega's uit Gent en Antwerpen, om in Leuven en Brussel een volwaardige autonome Vlaamse universiteit te bekomen.
Is die vereniging nog aktief?
Ze lijkt eerder ingeslapen en het zou nodig zijn ze tot nieuw leven te wekken opdat ze haar stem zou kunnen laten horen waar het nodig is. De vereniging moet zich houden aan haar zeven doelstellingen, maar ze zou die dan ook
| |
| |
moeten realizeren. In dat programma staat o.m. de samenwerking onder de Vlaamse universiteiten. Daar doen we wat aan. Deze week nog vergaderden de rektoren van de vier universiteiten.
Dan is er het Vermeylenfonds waarvan u ook algemeen voorzitter bent. Is dat fonds aktief?
Zeer aktief en de aktiviteiten nemen zienderogen uitbreiding, in die mate zelfs dat we alle mogelijkheden niet kunnen realizeren. We hebben nog maar sinds dit jaar een staffunktionaris, maar die zal het mogelijk maken dat we meer kunnen doen dan in het verleden.
Het Vermeylenfonds is aktief op kultureel gebied, staat in de ontvoogdingsstrijd en doet aan algemeen vormingswerk. We hebben niet de middelen van het Davidsfonds maar we groeien. We geven een driemaandelijks bulletin uit en publiceren elk jaar enkele brochures voor onze leden. Om de twee jaar houden we een kongres.
U bent nog eens voorzitter en wel van het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen. Wat wil dat centrum en wat heeft het gedaan?
Dat is een initiatief van de drie Fondsen (Davidsfonds, Vermeylenfonds, Willemsfonds). Bij de oprichting in 1965 hebben we afgesproken dat om de beurt de voorzitter van een der Fondsen algemeen voorzitter zou zijn. Mijn beurt eindigt eerlang en dan komt weer de voorzitter van het Willemsfonds.
Het is de eerste voorzitter van het Vermeylenfonds, A. Mussche, die destijds sterk heeft aangedrongen op de samenwerking tussen de Fondsen en daar is een goede verstandhouding uit gegroeid. De samenwerking is de laatste jaren aanzienlijk toegenomen, naarmate het inzicht in het Vlaamse land is gerijpt dat we veel meer samen moeten doen, dat de bekroning van de Vlaamse strijd, van de
| |
| |
Vlaamse ontvoogdingsbeweging, vlugger zal gebeuren naarmate de verzuiling wordt doorbroken en de Vlamingen van verschillende gezindheid elkaar de hand reiken. Er zijn belangen die gemeenschappelijk zijn, dingen die voor alle Vlamingen essentieel zijn. Om die eenheid te versterken, treden de Fondsen en de andere verenigingen van het Overlegcentrum gezamenlijk op.
Dat Overlegcentrum betekent al iets in de recente geschiedenis. Een opvallend initiatief is geweest de eenheids-betoging van 5 november 1967 in Antwerpen en het Algemeen Vlaams Kongres van juni 1971. De betoging van 1967 is volgens mij de beslissende stoot geweest tot Leuven-Vlaams.
Onze laatste realizatie is het Vlaams Manifest inzake Brussel, waarvan ik hoop dat het effekt zal maken op de regering. Het werd ondertekend door 94 vooraanstaanden, waaronder 50 voorzitters van belangrijke verenigingen. De Vlaamse pers heeft er zeer gunstig op gereageerd. Het manifest is ook aanleiding geweest tot een verklaring van de C.V.P., de Volksunie, de P.V.V. die hun volle akkoord hebben betuigd. De heer Van Eynde heeft zich met vijf van de zeven punten akoord verklaard. Aan die verbintenis zullen wij herinneren als dat nodig zou blijken.
Waarmee ging Van Eynde niet akkoord?
Met de splitsing van de kiezerslijsten in Brussel en de splitsing van het kiesarrondissement Brussel. Hij heeft in twee artikels in De Volksgazet opheldering gevraagd en we hebben hem die ook gegeven. Het manifest is trouwens als brochure verschenen en we hebben die aan alle Vlaamse prominenten gestuurd.
Het zal later blijken hoe waardevol de aktiviteit van dat Overlegcentrum is. Die samenwerking veronderstelt veel discipline bij hen die er aan meedoen, want men heeft niet het recht zijn eigen standpunt op te dringen. Wij mogen
| |
| |
alleen standpunten verdedigen waar alle Vlamingen achter kunnen staan. Dan pas kunnen we ook de politici dwingen er eveneens achter te staan. Ze zouden ongelijk hebben de kracht van het Overlegcentrum te onderschatten. We zullen alle wettelijke middelen gebruiken om te beletten dat de Vlamingen nog eens het kind van de rekening worden. U kent de lamentabele geschiedenis van de pariteit in Brussel.
U vormt dus een drukkingsgroep of een pressure-groep om het in goed Hollands te zeggen.
Drukking ja, een noodzakelijke drukking. Wij moeten de politici helpen. Sommigen zeggen dat onze aktie gericht is tegen de politici. Dat is niet waar. Ze is bedoeld als steun. De 94 handtekeningen onder het Vlaams Manifest inzake Brussel bewijzen dat. De vier strekkingen zijn er evenredig in vertegenwoordigd en die geven dus uitdrukking aan een Vlaamse consensus waarmee men rekening moet houden.
Sinds 1 oktober 1969 bent u rektor van de Vrije Universiteit van Brussel. Dat is wel uw zwaarste opdracht.
Inderdaad. Maar dat is ze zeker en vast niet omdat we de Vlaamse universiteit uit het niet tot stand hebben moeten brengen, want de meeste studierichtingen bestonden al in de moederuniversiteit. Wel hebben we plotseling zeven autonome fakulteiten moeten oprichten en een eigen administratie. We moeten een hele universiteit bouwen, een biblioteek oprichten, voor een ziekenhuis zorgen. Dat alles samen is natuurlijk een hele onderneming, vooral dan wegens de moeilijkheden van financiële aard, waarmee trouwens alle universiteiten vechten.
Heel dat organizatiewerk hebben we moeten doen op een ogenblik dat de universitaire wereld in rep en roer stond en dat vele verantwoordelijken het hoofd verloren. Dat maakte de zaak niet gemakkelijker. Daarbij komt dat Brussel Leuven niet is. De situatie van de V.U.B. is wegens
| |
| |
de ligging heel wat moeilijker dan die van de K.U.L. Wij zijn gevestigd in de oasis francophone: we ondervinden er geen last, maar sympatie is toch wat anders.
Een rektoraat is in gewone omstandigheden al geen sinecuur. Het ambt werd me praktisch opgedrongen en ik kon moeilijk mijn verantwoordelijkheid ontvluchten. Ik heb nu een laatste mandaat aanvaard. Maar 't is lastig werk, dat kan ik u verzekeren, want je bent nooit meer gerust. Op het rektoraat komen geen gemakkelijke zaken: al de moeilijke problemen komen daar samen, alle dingen waarvoor men een uitzondering wil. Iedereen vecht voor zijn eigen sektor en de belangen zijn vaak tegenstrijdig. De rektor moet verzoenen en vaak ontgoochelen. Het is nu het vierde jaar dat ik dat doe. Het vergt veel van een mens, het is zenuwslopend maar het is verantwoord.
Uw universiteit is volledig nederlandstalig?
Jawel, met een taaleksamen voor de kandidaten als er twijfel bestaat, want het gebeurt wel eens meer dat men een U.L.B.-kandidaat wil ‘caseren’. Ze zijn welkom maar ze moeten normaal Nederlands kennen, ook als ze romanist zijn.
Ik dacht dat u aanvankelijk franstaligen had moeten aanvaarden.
Er zijn er inderdaad een paar geweest maar die hebben het niet uit kunnen houden. Die toestand is nu gesaneerd.
Hoeveel studenten hebt u?
3.800, 4.000 als we die met een dubbele inschrijving meerekenen. Dat is de bevolking van vele buitenlandse universiteiten. Vergeleken met de K.U.L. is dat weinig opzienbarend, maar toch is onze groei niet te onderschatten. In 1968 hadden we 1.600 studenten.
| |
| |
De Vlaamse universiteit in Brussel is dus normaal leefbaar.
De bewijzen zijn geleverd. Het groeiritme is dit jaar iets verminderd, maar dat was onvermijdelijk omdat het aanvankelijk zo hoog lag. Daarbij was dat te verwachten de dag dat er in Antwerpen licenties kwamen. Ik ben altijd een voorstander geweest van een universiteit in Antwerpen maar niet van drie romp-universiteiten. De huidige oplossing vind ik belachelijk, daar waar iedereen er over akkoord scheen te gaan dat daar één pluralistische universiteit moest komen.
Hoe denkt u over de mentaliteit van de studenten nu?
De doorsneestudent is weinig veranderd tegenover vroeger. Hij wenst te werken en een diploma te verwerven om een beroep van zijn keuze uit te oefenen. Er is een ogenblik geweest dat het er naar uitzag dat de wezenheid, de roeping van de universiteit in gevaar was. Het leek ernaar dat het bedrijven van het wetenschappelijk onderwijs en van het onderzoek op zeer hoog niveau in het gedrang was gekomen. De grote meerderheid van de studenten ziet nu in - net als de studenten van vroeger - dat het een waarde is waarmee niet lichtzinnig mag worden omgesprongen, want dat het verloren gaan van die waarde niet in het belang is van de gemeenschap waartoe men behoort. Een universiteit die het nog alleen zou zijn in naam en niet in feite, zou een verarming betekenen voor het volk. Dat veronderstelt, wat het akademisch personeel betreft, een zeer strenge selektie en zeer hoge eisen. Wie het daar tegen opneemt, neemt het op tegen het welbegrepen belang van de studenten en van de bevolking, waarvoor ze de leidende kaders zullen moeten leveren. Onze universiteit was op een gegeven ogenblik, net als de andere Belgische en vele buitenlandse universiteiten, terechtgekomen in een vloedgolf van demagogie, maar ik ben ervan overtuigd dat de beweging aan het wegebben is. Dat betekent niet dat er geen positieve ele- | |
| |
menten naar voren zijn getreden uit de kontestatiebeweging. Ik bedoel o.m. het recht op inspraak in bepaalde domeinen, nl. daar waar die verantwoord is.
In Brussel heeft het aksent altijd zwaar gelegen op het vrijzinnige en op het antiklerikale. Is dat nog zo?
Dat is niet meer zoals het was in de 19de eeuw.
Zou de Vlaamse gemeenschap in Brussel niet gediend zijn met een Vlaamse pluralistische universiteit?
Nu wil u ons het tegendeel opleggen van wat hier vroeger het geval was: om vrijzinnig te blijven werd men Franssprekend. Nu doet u ons weer kiezen tussen ons Vlaming zijn en ons vrijzinnig zijn. Om Vlaming te kunnen zijn in Brussel, zouden wij onze vrijzinnigheid prijs moeten geven. Trouwens, de V.U.B. is al een universiteit voor alle Vlamingen. Ongeveer 38 percent van onze nieuwe studenten komt uit de kolleges. Er is dus vertrouwen en dat komt omdat onze hoogleraren bewezen hebben dat zij weten samen te werken met andersgezinden als het gemeenschappelijke Vlaamse doelstellingen betreft. Niemand bij ons krenkt de overtuiging van de andersdenkenden.
Een laatste vraag dan. Hoe ziet u de toekomst van de ergerlijke stad Brussel?
Met vertrouwen. Onze V.U.B. is een symptoom: in het hart van Brussel leven en bewegen 4.000 Vlaamse universitaire studenten. Bovendien is het Vlaanderen van 1973 niet meer het arme Vlaanderen van de 19de eeuw. Het Vlaanderen van nu wordt ekonomisch, kultureel en wetenschappelijk steeds sterker. Zie onze vier Vlaamse universiteiten: voor 1930 hadden we er geen enkele. Dat Vlaanderen zal ook in Brussel, de oude Brabantse stad, de plaats die het toekomt weten te verwerven.
Uitzending: 15 januari 1973.
|
|