| |
| |
| |
Victor Leemans
Prins Albertlei 8, Antwerpen
Het Albertpark in Antwerpen is een oaze van groen en kindervreugde in de stenen stad vol motorgeluiden. De randstraat heet natuurlijk de Elisabethlei en de aansluitende laan Prins Albertlei.
Hier bevindt zich het gebouw van de B.R.T.-Gewestelijke zender Antwerpen en daarnaast een solied deftig herenhuis dat in 1910 werd gebouwd. Het was voor de eerste wereldoorlog een paar jaar het woonhuis van Jules Persijn. Nu wordt het bewoond door Victor Leemans.
*
Meneer de Senator, uw huis staat in de Albertlei voor het Albertpark. Ik heb hier in huis al twee schilderijen gezien waarop een Belgische vlag staat en nu moet ik nog zeggen dat u geboren bent op 21 juli 1901, op de Belgische nationale feestdag!
Ik heb het er allemaal niet om gedaan maar ik voel me er toch niet slecht bij.
| |
| |
Dat is niet altijd zo geweest?
Dat is een vraag, die een genuanceerd antwoord verlangt. De omstandigheden veranderen en het is normaal dat ook een mens een evolutie doormaakt. Men kan een ideaal trouw blijven en toch niet verstarren in een geesteshouding. Het België van nu is niet meer het België van 1925.
Mogen we dan trachten deze evolutie eens na te gaan. U werd zesenzestig jaar geleden geboren in Stekene. Waar ligt Stekene?
Stekene is een smokkelgemeente op de Nederlandse grens. In mijn jeugd was het de streek van de steenbakkerijen. Die zijn nu vrijwel allemaal verdwenen. Nu zijn er nog enkele steenbakkerijen, sigarenfabrieken, tapijtweverijen en verscheidene brouwerijen.
Stekene ligt in het Land van Waas.
Sint-Niklaas was voor ons de hoofdplaats. Het was een wondere grensstreek, vooral in mijn jeugd toen er nog veel bossen waren. Het merkwaardige was dat deze bomen tot over de grens kwamen en dat daar dan ineens de Zeelandse bebouwing begon. Die wereld van de bossen is iets unieks geweest in mijn kinderleven. Er zijn nu nog bomen, maar niet meer zoveel als toen. Ze liggen nu meer in de omgeving.
De streek lag dus eerder afgezonderd.
Het was een streek van armoelijders. Ik heb me al vroeg ingespannen om daar iets voor te doen via de Katolieke Vlaamse Jeugdbeweging. In 1920 waren er in Stekene twee studenten of liever een die geprobeerd had universiteit te doen en een ander die het met goed gevolg gedaan had.
Wat was uw vader?
| |
| |
Mijn vader was een maalder, die net als mijn moeder uit een oude molenaarsfamilie stamde. Hij bezat een oude windmolen die in 1919 werd afgebroken. Vader was een werkzaam man, zonder veel karakter toch. Hij had het ongeluk te leven in de tijd dat werd overgeschakeld van de windmolen naar het mechanisch malen. De groothandelaars kwamen toen het graan opkopen en lieten het dan naar de stad transporteren, naar de grote mechanische molens. In die evolutie heeft mijn vader zijn bescheiden bezit gedeeltelijk verloren.
En moeder?
Moeder was een fantastische vrouw, het goed-zijn zelf. Ze was gericht op vrede, op het vermijden van explosies, op het niet-ten-onder-gaan in het kankeren van het dorp. Daarnaast bezat ze een nu haast onvoorstelbare vroomheid en een waarachtigheid van morele opvatting, die ik nog zelden heb ontmoet. Ze was grenzeloos in de blijdschap om voor anderen iets te kunnen doen.
Wat kreeg u dan als vorming?
De lagere school bij de broeders op het dorp en dan de middelbare studie bij de broeders in Sint-Niklaas. Met de oorlog werd dat regelmatig schoolgaan onderbroken. Een ongehuwde oom, die notarisklerk was en dus meer wist van de dingen van de wereld, gaf mijn ouders dan de raad me naar de normaalschool te sturen in Sint-Niklaas en dat is dus ook gebeurd. Dat was al heel wat, want zoals ik al zei was in mijn tijd elk perspektief op het onderwijs onbestaande.
Dat waren dan de oorlogsjaren.
Feitelijk wereldvreemde jaren want in de kostschool van de normaalschool kwam er van de buitenwereld niets
| |
| |
binnen. Wel hadden we honger en mijn vader kwam elke week op zijn ‘kloefen’ naar Sint-Niklaas om mij boterhammen te brengen.
Hoe was het daar op Vlaams en geestelijk gebied?
Heel de normaalschool was vlaamsgezind, maar eerder anti-aktivistisch. Grote invloed heeft op mij gehad onze leraar literatuur E.H. Jet van der Linden. Dat was de schoonbroer van Oskar Dambre en van Herman de Vleeshouwer, de latere professor filozofie in Gent en vijand van Edgar de Bruyne. Jet van der Linden was een grote vriend van Wardje Poppe, die toen onderpastoor was, eerst in Temse en dan in Moerzeke. Van der Linden heeft ook nog Gesprekken met Dosfel gepubliceerd in Het Vlaamsche Land. Door hem kwam ik in de wereld van Wardje Poppe en van de Eucharistische Kruistocht en dat is voor mij een enorme religieuze beleving geweest.
U behaalde dan uw onderwijsdiploma?
Ja, maar na de normaalschool moest ik eerst nog mijn militaire dienst doen hier in Antwerpen. Ik heb in die legertijd aan den lijve kunnen voelen hoe verloren en verlaten een buitenjongen zich in de stad kon voelen en ik heb toen nog sterker de aandrang gevoeld voor hem iets te moeten doen. We werden toen ook op maneuvers gestuurd in Leopoldsburg en daar ontmoette ik weer Wardje Poppe, die leraar was in de toenmalige CIBI, de Centre d'Instruction pour Brancardiers et Infirmiers. Tot de kring van Wardje Poppe behoorde daar ook de latere kanunnik Willem van der Elst, die ik tijdens de tweede wereldoorlog weer zal ontmoeten als de onderhandelaar van Kardinaal Van Roey bij de Militärverwaltung in Brussel. Ik heb tijdens mijn militaire dienst drie vierden van mijn avonden doorgebracht bij Floris Prims, voor wie ik het Handbuch der Nationalökonomie van Heinrich Petsch
| |
| |
moest vertalen. Prims was altijd met veel zaken bezig en zo kon hij niet vlug genoeg beschikken over de gegevens die hij nodig had voor zijn Staatshuishoudkunde. Dat waren serieuze avonden want Prims sprak op een avond geen vijf woorden.
Hebt u dan als onderwijzer in de praktijk gestaan?
In Stekene bij de broeders tot in 1933. Ondertussen volgde ik in die jaren alle soorten kursussen, vooral op zaterdag en zondag, in Brussel om turnleraar en in Gent om landbouwleraar te worden. Ook onder de vakantie volgde ik altijd ergens lessen o.m. alweer in Gent waar ik dan bij de broeders woonde en waar ik Karel de Feyter heb ontmoet, de latere sekretaris van V.O.S.
U bent dus in uw streek van herkomst lang gebleven.
Tot in 1944 en was 1944 er niet geweest dan woonde ik er wellicht nog.
*
Van op dit prettig terras kijkt men op de stille tuin waar veel groen staat en ook op het oude koetsiershuis, dat van een verleden tijd spreekt.
Ook in de woon- en eetkamer is het rustig. Centraal bevindt er zich een grote open haard in sierbaksteentjes en daarnaast een zeer up-to-date radiotoestel.
Aan de muren enkele schilderijen: De zee door Armand Vanderlick en een zeer groot en prachtig Leiegezicht door Saverijs uit zijn vooroorlogse tijd. Van de gastheer maakte Isidoor Opsomer in 1944 dit portret.
Om van de woonkamer naar het salon te gaan, loopt men door een ruime hal waar een bronzen Jonge vrouw van Ernest Wijnants in de stilte kijkt.
Ook hier hangen schilderijen: een Leiegezicht door Seppe de Coene, een (Oostvlaamse) Koe door Emile Claus,
| |
| |
Rode rozen door Prosper de Troyer. Boven een oude stijlvolle linnenkist hangt een Jonge mens door Pierre Cox en daarnaast de luxueuze oude prent die de rede van Antwerpen voorstelt.
En dan is er nog Le Bonheur de ce monde, het bekende sonnet van Plantijn.
*
U bent onderwijzer in Stekene en als 24-jarige vertaalt u het werk van Guardini. Hoe kwam u bij Romano Guardini?
Dat lag toch wel in de sfeer van Poppe. Hoe dat gegaan is? Door mijn kontakten met het A.K.V.S. en met pater Callewaert, gedreven ook door de onvoldaanheid over de Vlaamse jeugdbeweging en door mijn eigen werk in Stekene kwam ik, ik weet niet hoe, op de Deutsche Jugendbewegung. Ik ging op mijn eentje naar Duitsland en liep daar de jeugdherbergen af. Ik kwam in kontakt met Quickborn en werd het meest aangesproken door Guardini, die ernaar streefde het katoliek bewustzijn te versterken, het liturgisch geloofsleven te verbreiden en de katolieke intellektuele jeugd te vormen. Hij was de leider van Quickborn, de katolieke jeugdbeweging die het aksent legde op de beweging en niet op de organizatie. De beweging ressorteerde niet direkt onder de bisschoppen en ook dat sprak het A.K.V.S. aan, naast dan de heel andere approach van religieuze dingen. Het was dus een stroming die meer was dan Vlaams; ze wilde ons feitelijk meer mens maken.
Ik schreef over mijn kontakten met de Duitse jeugdbeweging in Het Vlaamsche Land, het blad dat Delbeke en Gerard Walschap toen uitgaven en ik vertaalde dan ook een werk van Guardini, Von heiligen Zeichen, van heilige tekens of symbolen. Als voorbeeld kan ik geven: wat zit er in een handbeweging? Ik ontdekte in dat werk, dat heel de symboliek van religieuze innerlijkheid, die beantwoordde aan de religieuze ingesteldheid van Poppe, een heel andere
| |
| |
uitdrukking kreeg, een uitdrukking die een jonge man meer moest aanspreken.
Dosfel heeft die artikels gelezen en op een A.K.V.S.-vergadering, waar hij gesproken had, vroeg hij of ik er niet was. Ik heb dan voor het eerst gepraat met de uitermate zwijgzame en afgezonderde Dosfel en hij nodigde mij uit hem te komen bezoeken. Sindsdien ben ik met hem regelmatig in kontakt gebleven. Hij leerde me o.m. Newman kennen en ik bracht hem op Peter Lippert, van wie hij Von Seele zu Seele vertaalde.
Er is iets mysterieus aan de figuur van Lodewijk Dosfel. Hij stierf jong, amper 44 jaar oud, hij heeft geen groots literair werk geschapen en hij was in zijn leven geen prominent in de officiële betekenis van het woord. Maar wie hem gekend heeft, blijft hem vereren.
Dosfel was een man van ongewoon formaat. Hij was uit het avontuur van de eerste wereldoorlog gekomen met al de gevolgen daaraan verbonden. Buiten alle rumoer om, had hij zijn mening gezegd, minder over politieke situaties dan wel over de rechten en plichten van de Vlamingen. Hij sprak zich over alles uit met een werkelijk filozofische objektiviteit, sereen en onthecht en daardoor kreeg hij bij een aantal mensen, vooral jongeren, een autoriteit, die men van een dergelijk type van mensen van inkeer bezwaarlijk kan verwachten. Zijn principiële standvastigheid ging gepaard met een stevige religieuze overtuiging en morele gaafheid. Ook zij, die zich later van hem hebben verwijderd, als Mon Rubbens b.v., zijn daar met piëteit over blijven spreken. Merkwaardig was ook hoe zo een stille en schijnbaar op de stoel vastgenagelde man openstond voor wat een onervaren en door de tijd heen en weer geslingerde jongeman kwam vertellen. Ik heb sterk de invloed van Dosfel ondergaan: ik was hem aanhankelijk en die aanhankelijkheid is onveranderd gebleven.
| |
| |
Die religieuze beweging en vernieuwing liet haar invloed ook gelden in het A.K.V.S., het Algemeen Katoliek Vlaams Studentenverbond?
Het was een tijd van gisting in de hele jeugdbeweging. Er was die van pater Sebastiaan, die een jeugd zonder standen voorstond en waarin P.W. Segers en Fernand van Bladel aktief waren. Dat viel samen met de opkomst van de sociale studiekringen en ook met de aktie van pater Pauwels, de prior van de dominikanen in de Ploegstraat, die godsdienstige en sociale traktaten uitgaf. Het was de overgang naar het sociaal katolicisme en mijn aanbreng was die van de katolieke Duitse jeugdbeweging met Guardini vooral en Nicolaus Eelen. Dat groeide verder uit op het intellektuele vlak en dat was dan Erich Przywara en het hele Katholische Akademikerverband, de organizatie van de Duitse katolieke intellektuelen, met Franz Landmesser en waarvan de coryfeeën waren: Max Scheler en Peter Wust. Die wereld spreekt ook Door van Tichelen aan, die Ons geloof uitgaf en hij nodigde mij als leek uit om in dat blad voor pastoors te schrijven, wat toen meer dan een uitzondering was. Ik heb in die gesteldheid van religieuze geestdrift dan het boek Kirchenjahr van Przywara vertaald en Door van Tichelen zorgde voor het voorwoord.
U goochelt met heel wat namen die een leek niet alle dagen hoort. Wie was deze Erich Przywara, aan wie u in 1929 ook een studie hebt gewijd?
Przywara was in de periode tussen de twee wereldoorlogen de grootste godsdienst-filozoof van katolieke zijde, die in de Stimmen der Zeit veel schreef. Hij ging door als de ‘Patrouille-führer des deutschen Katholizismus’. Hij heeft als eerste de dialoog met de protestanten opgenomen o.m. met Karl Barth en Emil Brunner. Hij was er steeds op uit de katolieke traditie te vernieuwen door nauw kontakt
| |
| |
met het eigentijdse denken. Hij schreef daarover o.m. twee boeken Gott en Christus lebt in mir.
Ook de naam Max Scheler viel in uw uiteenzetting.
Scheler was de grote beweger en onstuimige denker, die in 1919 het bekende boek Vom Umsturz der Werte heeft geschreven. Duitsland kende toen de grote ineenstorting, het had de oorlog verloren, er was krisis, het regime was in mekaar gestuikt. Voor dit vacuüm tracht Scheler positieve waarden te brengen. Hij brengt het reveil van de Religion der Innerlichkeit, die het Luteranisme altijd had voorgestaan. Van hem ook is het werk Vom Ewigen im Menschen dat in 1921 verscheen. Later is hij zich volledig aan de sociologie gaan wijden.
Scheler was de grote beweger en onstuimige denker, die in 1919 het bekende boek Vom Umsturz der Werte heeft geschreven. Duitsland kende toen de grote ineenstorting, het had de oorlog verloren, er was krisis, het regime was in mekaar gestuikt. Voor dit vacuüm tracht Scheler positieve waarden te brengen. Hij brengt het reveil van de Religion der Innerlichkeit, die het Luteranisme altijd had voorgestaan. Van hem ook is het werk Vom Ewigen im Menschen dat in 1921 verscheen. Later is hij zich volledig aan de sociologie gaan wijden.
Aan Peter Wust hebt u eveneens aandacht besteed.
Peter Wust is in de Schelerkring de grote katolieke bewonderaar van Scheler en een van zijn sterkste eksponenten. Hij schreef in die tijd in de Kölnische Volkszeitung een reeks artikelen over Die Rückkehr des Katholizismus aus dem Exil, d.i. de aanbreng van Scheler in het katolicisme, het katolicisme met zijn metafysische opvatting, met erkenning van de liefde of van de kristelijke deugden. Het is de grote poging van de katolieken om het innerlijk leven te rekatolizeren. Heel die beweging moet natuurlijk gezien worden met de ineenstorting als achtergrond.
Van Peter Wust heb ik vertaald Die Krise des abendländischen Menschentums dat bij de Falanks verscheen onder de titel De krisis van de westerse beschaving. De Falanks is een reeks, die werd uitgegeven door Jef van der Meulen, Floris van der Mueren, Rik Elias en mij.
Heel deze religieuze beweging sprak ook de mensen aan van het A.K.V.S.; zij was toen ook een deel van de wereld van het Vlaamse land, een wereld die toen ook Gerard
| |
| |
Walschap aansprak zoals o.m. blijkt uit zijn Nietzscheaanse roman Waldo, De ziel en de wegen van Waldo. Met het A.K.V.S. had ik toen veel kontakt o.m. met Ernest van der Hallen en verder ook met pater Callewaert. Op het eigen dorp probeerde ik ondertussen het reveil van het toneel te blazen en ik inviteerde als regisseurs Renaat Verheyen, Anton van de Velde, Michel van Vlaenderen en zelfs Henri 't Sas.
U bent de hoofdredakteur geweest van het weekblad ‘Jong Dietschland’, dat een hele generatie Vlaamse jongeren sterk heeft beïnvloed.
Toén Het Vlaamsche Land verdween werd het vervangen door twee weekbladen: Hoger Leven en Jong Dietschland. Er had voor de oorlog al een Jong Dietschland bestaan en die naam was in zekere zin een herinnering aan Dosfel. Het heeft vier of vijf jaar bestaan.
U was van in het begin hoofdredakteur?
Ja. In de redaktie zaten verder Odiel Spruyt, Ernest van der Hallen, Dirk Vansina, Jozef Muls, pater Van Opdenbosch, Leo Dumoulin, Anton van de Velde, Wies Moens, Frans Daels, Cyriel Verschaeve.
U hebt Verschaeve goed gekend. Hoe ziet u hem nu?
Met Verschaeve heb ik kontakt gehad vanaf 1923. Hij nodigde mij toen uit om een dag bij hem door te brengen - sprekend of zwijgend - en ook te overnachten. Ik heb toen en later van die beelden gekregen die hij maakte, maar die ben ik in 1944 kwijtgeraakt.
Verschaeve is een man die uit de wereld van Gezelle en Rodenbach komt, naar mijn gevoel meer uit die van Gezelle dan uit die van Rodenbach. Dat Westvlaamse gevoel van ingeslotenheid is bij hem blijven domineren omdat hij
| |
| |
altijd in Alveringem is geweest en niemand hem daar uit heeft gehaald.
Er ligt een enorme breuk in Verschaeve. Hij was tot een absolute ingekeerdheid gedwongen, maar hij had een geestelijke belangstelling en een artistieke kapaciteit, die boven de Vlaamse wereld van zijn tijd uitreikten. Hij had Italië en Duitsland bereisd, hij ging op in de wereld van de Renaissance en terzelfder tijd werd hij gevangen gehouden in de wereld van de zeemeeuw en de mystiek van de Westhoek. Jarenlang heeft hij met ongelooflijke intensiteit zijn artistieke wereld gekultiveerd, maar hij bleef de man waar niemand binnenkwam. Intellektuelen kwamen alleen voor in zijn dromen: hij heeft een grote dagwereld gemist want zijn dagwereld was die van zijn maarte, van de boer en de timmerman, van de pastoor.
Met Verschaeve is het anders verlopen dan hijzelf gewild heeft: hij had in de stad en liefst in een universiteitsstad moeten leven. Men heeft een enkele keer geprobeerd hem uit die afzondering te halen: Paul Sobry heeft van hem een doctor honoris causa gemaakt. Maar dan was het ook weer gedaan.
Ik heb menselijk veel van hem gehouden. Ik ben geen kunstcriticus, geen dichter en geen vertolker van Beethoven maar wat die man heel zijn leven door heeft volgehouden dwingt respekt af. Zijn bestendig vertrouwelijk omgaan met het evangelie, met de wereld van Kristus, met die van Augustinus, is merkwaardig voor een man die onderpastoor was maar die een wereld kon scheppen die Gillet en Henriëtte Roland Holst aansprak.
Ook de reaktie op de oorlogsgebeurtenissen was typisch voor hem. Hij werd geschokt door wat er aan het front gebeurde en zijn houding was het primitief verweer van de buitenmens tegen het leed. Er wordt over Verschaeve in politieke frazen geschreven, die hem depasseren. Voor ons is en blijft hij de voortrekker van de wereld van Roden- | |
| |
bach en Verriest, maar hij is anders uitgekomen.
Wat was de bedoeling van ‘Jong Dietschland’?
Wat mij betreft was de bedoeling - want er waren verschillende richtingen - op bredere kulturele en geestelijke basis een eigen orgaan te geven aan de nationale wereld van de Vlaamse jeugdbeweging. Het was toen een biezonder roerige tijd. Kort daarop werd het A.K.V.S. veroordeeld en verscheen de brochure van kanunnik Joseph van der Meersch De katholieke leer over het werkelijk gezag en de brief der bisschoppen van België omtrent het nationalisme. Het is van toen af dat de teologen altijd het standpunt hebben verdedigd een eigen politieke mening te mogen hebben en te verdedigen.
Jong Dietschland was in de eerste plaats een blad van algemene kultuur dat zich richtte tot een nationaal denkend publiek. Kultureel bewoog het zich in de richting van Vlaamsche Arbeid van Jef Muls, waaraan ook ik in de tijd van Paul van Ostaijen heb meegewerkt.
In de toenmalige politieke twisten rondom Groot-Nederland en het federalisme of in de ruzies tussen V.N.V. en Dinaso nam Jong Dietschland geen standpunt in, al werd dat gaandeweg moeilijker door het overhand toenemen van de verpolitieking. Een jaar voor het blad verdween, heb ik mijn ontslag genomen en toen heeft mevrouw Dosfel het sekretariaat overgenomen.
Jong Dietschland had een sterk nationale inslag. Met mannen als Daels en Verschaeve zat er een sterk stuk mystiek van de frontsoldaat in en verder was het ook vervlochten met de aktiviteit en de verzuchtingen van de A.K.V.S.-wereld. Het vormde een gesloten front met heel die jonge wereld, die geslagen was door het optreden van een onbegrijpend gezag.
Wat is dan het belang geweest van ‘Jong Dietschland’?
| |
| |
Het is een soort verzamelplaats, een trefpunt geweest van de nationaal gezinde Vlamingen van diverse richtingen die in die tijd, buiten de partijen, om religieuze en politieke redenen naar een houvast zochten. Terzelfder tijd was Jong Dietschland een poging om kontakten te krijgen met de geestelijke wereld buiten Vlaanderen, kontakten waar wij een groot tekort aan hadden. Ik heb b.v. deelgenomen aan de fameuze kongressen van Marc Sanier in Frankrijk over ‘La démocratie nouvelle’, dingen die Carnoy dan ook overbracht. Verder was Jong Dietschland vrij sterk pacifistisch ingesteld.
Wat heeft ‘Jong Dietschland’ voor u betekend?
Een uitdrukking van levenswil, een levensmanifestatie waarin ik geloofde samen met een groot aantal mensen die ouder en jonger waren dan ik. Ik bewaar aan die tijd een aanhankelijke herinnering ook om de kontakten die door het blad b.v. op het Leuvens vlak tot stand zijn gekomen.
Het is zeker een belangrijke periode geweest in mijn leven, een periode ook van hard werk, bijna nacht en dag, met daarbij dan nog vele voordrachten in Gent en in Leuven. Heel dat elan kwam voort uit een religieuze en nationalistische geestdrift. Bij mij was het religieuze als vertrekpunt sterker dan het nationale. Gaandeweg kreeg de nationale en sociale problematiek evenwel de overhand en voor mij kwam dan de verhouding tussen het nationale en het sociale sterk op het voorplan.
Uw interesse voor het sociale blijkt uit uw geschriften. Er verscheen van u in 1931 een boek ‘Kritiek op de sociale beweging’.
Dat was een brochure met een inleiding van Gerard Knuvelder. Ze bevatte vooral een gesprek met Hendrik de Man over Die sozialistische Idee. Het is ter gelegenheid van dat gesprek dat ik Jet Rens heb leren kennen en onze
| |
[pagina t.o 112]
[p. t.o 112] | |
| |
| |
relaties zijn altijd gebleven wat ze toen waren. Verder gaat het er ook over Die religiösen Blätter für den Sozialismus en Der christliche Sozialismus van Heinrich Mertens.
Waar wou u dan heen met de sociale beweging?
Naar een verzoening van het nationale met het sociale, naar het behoud van het gemeenschappelijke en een sterk doorstromen van de sociale gelijkheid.
Welke indruk maakte Hendrik de Man op u?
Ik heb zijn openheid gewaardeerd en ook de wijze waarop hij zo vroeg heeft vastgesteld dat het doctrinarisme een sociale beweging niet alleen tot verstarring brengt, maar vooral tot onmacht en dat zeker in de krisistijd van toen, want we zaten toen in de reuze-krisis van de jaren 1929-30. Het is wel in die tijd dat bij vele jonge Vlamingen een grote interesse is gaan groeien voor het sociale en ekonomische en dat is ook zo geweest voor mij.
In uw boek ‘Het nieuwe front’ van 1933 gaat het ook over deze sociale bekommernis.
Het nieuwe front is vooral een verzameling van artikels over sociale, ekonomische en politieke problemen, waarin ik de gestelde problemen religieus probeer te benaderen. Typisch daarvoor is wel dat Przywara voor het boek de inleiding schreef.
Ook blijkt daar mijn grote belangstelling voor de volkshogeschool. Ik heb in die tijd kennis gemaakt met Eugen Rosenstock, met Martin Buber, Ernst Michel en Friedrich Dessauer, die toen de Rheinische-Mainische Volkszeitung uitgaven. Zij zijn mijn inspiratiebron geweest voor mijn volkshogeschoolwerk: de eerste Nederlandse volkshogeschool in Bakkeveen is trouwens ontstaan uit een gesprek met Jef van der Wiele, nadat ik daarover mijn artikelen had gepubliceerd. Het volkshogeschoolwerk is de ‘Ein- | |
| |
bruch’ van de intellektueel in de sociale wereld en de poging van de intellektueel om wat anders te zijn dan de kapelmeester van een sociaal doctrinarisme. Wij wilden door de vorming de mensen optrekken en daardoor de werkelijke sociale gelijkheid mogelijk maken. Het gesprek wordt maar mogelijk als er een gelijkmatig niveau komt, als de intellektueel de wereld van de arbeider kent en de arbeider intellektueel wordt, als de intellektueel zijn studie, die vaak humbug is, afstemt op het leven van de arbeider en wat die in zijn leven ervaart.
Door een kleurrijk vensterraam speelt het licht van de hal in dit ruime salon. Ook hier hangen schilderijen van bekende kunstenaars: Lezende kinderen door Albert van Dijck, Meisje door Hippoliet Daye, Marrakech door Jack Godderis en een doek van Saverijs, uit de tijd dat de kunstenaar in Frankrijk ging schilderen.
Boven op een hoekkast staat een groep met prekende monnik en verder aan de muur hangt een dinanderie, die uit Katanga komt en een Kongolees tafereel voorstelt. Het oog op de wereld staat netjes verborgen in een oude mooie kast en op een andere staat een Jong meisje van Georges Minne.
In een boekenkast werden de werken over geschiedenis en Nederlandse letterkunde ondergebracht. Verder is er een praathoek met fauteuils en een stevige kloostertafel, degelijk om op te eten of te schrijven.
In 1931 promoveerde u tot doctor in de sociale wetenschappen. Waar en hoe is dat gebeurd?
In Parijs. Met mijn diploma van onderwijzer geraakte ik hier nergens aan een universiteit. Toen zei Herman de Vleeshouwer mij op zekere dag: Ga naar de Ecole des
| |
| |
sciences sociales in Parijs. Als ge daar een toelatingseksamen aflegt, kunt ge daar aanvaard worden. Het is een school vooral voor buitenlanders en de kursussen worden zo gegeven dat ge ze met tussenpozen kunt volgen. Ge kunt ondertussen verder onderwijzen en u dan rustig op de eksamens voorbereiden. Ik heb dat gedaan. Om daar een diploma te krijgen moet men echter twee afdelingen volgen: de Ecole du journalisme en de Ecole sociale. Na in elke sektie eksamen te hebben afgelegd moest men daar nog - ook voor elke afdeling -, een tesis voorbrengen.
Een van die dissertaties was ‘La presse et les universités en Allemagne’, later ook in het Nederlands verschenen ‘Pers en universiteit in Duitsland’. Wat was de relatie?
In feite was het de studie van de beginnende dagblad-wetenschap, die toen in Duitsland al een heel stuk gevorderd was. Ik heb toen verlof gekregen en ben aan de universiteit van Berlijn bij Emil Dovifat kursus in Zeitungswissenschaft gaan volgen. Ik heb daar ook in het seminarie gewerkt en kollege gelopen bij de bekende ekonomist en historicus Werner Sombart, die de geschiedschrijver is van het socialisme en nog meer van het kapitalisme. Het was in 1930, de tijd van de Saalschläge tussen de kommunisten en de nationaal-socialisten. Ik woonde daar in Berlijn in het Studentenheim in de Sebastianstrasse waar ik 1 mark per dag moest betalen en nog 25 pfennig voor het ontbijt. Dat geld verdiende ik gedeeltelijk met korrespondenties te schrijven in het Nederlandse dagblad De Tijd.
Wat was dan feitelijk het onderwerp van uw studie?
Het was een onderzoek naar de manier waarop de pers gestruktureerd is, hoeveel plaats er besteed wordt aan een hoofdartikel, waar het geplaatst wordt, welke rol de advertenties spelen, wie de krant in handen krijgt enz. Het is een boek met veel statistieken en ik hing er niet met mijn
| |
| |
hart aan. Het was maar een middel. Met meer entoesiasme heb ik gewerkt in Münster in het Forschungsinstitut für Soziologie bij Plengl, bij wie de nu beroemd geworden Joseph Piper toen assistent was.
Daar hebt u de tweede dissertatie dan voorbereid: ‘F. Toennies et la sociologie contemporaine’. Wie was Toennies?
Toennies is de grondlegger van de Duitse sociologie met zijn fameus boek Gemeinschaft und Gesellschaft, de twee fundamenten van de wereld. ‘Gemeinschaft’ is de familie, de clan, de standen, de gemeenten, de traditie, de organisch gegroeide maatschappij. De ‘Gesellschaft’ daarentegen is de wereld die groeit, de wereld die ontstaat met de verdragen: jij geeft me dat, dan geef ik dat. Dat is dus een wereld van individualisme zonder gemeenschappelijke verbinding, die alleen steunt op afspraken. Dat is de moderne wereld die begint met de Vroeg-Renaissance, met het kapitalisme, de wereld van de stad tegenover die van het dorp.
In Münster kon ik verblijven door de bemiddeling van prelaat Schreiber, één der coryfeeën van het Zentrum. Ik was uitgenodigd op de Deutsche Katholikentag, waar Bruning sprak en als logies kreeg ik in de Langenstrasse nr. 10 een kamer bij Graf Westfal. Die Katholikentage vielen samen met de studietijd die ik bij Plengl wilde doorbrengen. Ik kon daar voor 30 mark in de maand leven en ben er dan ook langer gebleven. Daar is dan de artikelenreeks ontstaan die in De Standaard verscheen over het nationaal-socialisme, waarin zinnen voorkomen die men mij kwalijk heeft genomen. De graaf in wiens huis ik een kamer had, heb ik nooit gezien, maar wel heb ik eens één van zijn zonen ontmoet en die was nationaal-socialist. Ik heb die ontmoeting verhaald en men heeft mij verweten dat ik zulke mensen had ontmoet. Deze artikels heb ik dan samengebracht in een brochure Het nationaal-socialisme,
| |
| |
die in de reeks De zeshoek verscheen. Deze reeks werd door Floris van der Mueren, Vermeulen, Willem van Hecke, Jozef Muls, Raymond Brulez bij Caeyman in Brugge uitgegeven.
Wat hebt u gedaan toen u uw diploma behaald had?
Dan ben ik getrouwd en kort daarop ziek geworden. Ze zegden mij: ge zijt kapot, het is er mee gedaan. Ik liep alle dokters af zonder resultaat: ik had zogezegd tuberkulose. Op zekere dag zei Willy Melis mij: ge moet eens naar dokter Louis de Winter in Brugge gaan. Ik heb dat gedaan, ook al was dat in die tijd een beetje kurieus want die Louis de Winter was een uitgesproken belgicist, voorzitter en grote man van de Vuurkruisen.
Dokter De Winter bevestigde dat ik er inderdaad slecht aan toe was en dat ik moest geopereerd worden. Ik kwam in de Sint-Pieterskliniek bij dokter Seebregt en ze hebben daar dan mijn linkerlong toegeplakt. Dat was toen het begin van de longchirurgie en ik werd daar als zieke werkelijk vertroeteld. Ik ben toen kort bij het sterven geweest, maar geraakte er toch door. Dat is gebeurd toen mijn tweede kind werd geboren. Daar ik veel moest rusten verbood dokter De Winter me naar huis te gaan.
Hij meende dat Leysin in Zwitserland voor mij het ideaal zou zijn, maar ik moest dat eerst nog gekonfirmeerd krijgen door een dokter in Aken. Die dokter vond dat Leysin voor mij te hoog was en raadde me Baden-Weiler aan. Ik ben daar naartoe gegaan en heb daar negen maanden verbleven in een kliniek met internationaal publiek, waar ook zowel nazi's als joden werden behandeld. Ik heb dan nog jaren gelegen maar eigenlijk had ik toch nog veel geluk. Ik had een fantastische vrouw, - ze was van Blankenberge -, die mij prachtig heeft bijgestaan en ik had een schoonmoeder die geloofde dat ik zou blijven leven en die voor
| |
| |
mij in Stekene een huis kocht met een grote tuin. En zij heeft gelijk gehad.
Van in de dertiger jaren wijdt u dan speciaal aandacht aan de sociologie, de wetenschap die de samenleving bestudeert, zegt het woordenboek.
Ja, de studie van de gedragingen van de mensen onderling, de verhoudingen van de sociale groepen, de reakties van de volkeren, het doorkruisen van de ervaringen van elke dag met de ideologieën en voorstellingen, die aan de mensen bestendig worden voorgelegd.
Uw eerste publikatie op dat stuk heet ‘Politieke sociologie’. Ze dateert van 1936.
Gedeeltelijk van voor de ziekte. Dat boek is het resultaat van voordrachten, die ik in de Politieke Akademie in Leuven had gehouden en ik heb er dan verder aan geschreven in Baden-Weiler. Ik bestudeer daar de verhouding staat en volk, partij en volk, en de toenmalige situatie van het parlementarisme. Het boek bevat ook een inleiding tot de opvattingen van Max Weber, Karl Mannheim en Karl Schmitt, en verder wordt er ook zowel Quadragesimo Anno als het fascisme behandeld. Het is in grote mate een ontleding en tevens een informatie over datgene wat zich volgens mij toen voordeed: de spanningen tussen parlementarisme en demokratie, tussen partij en staat, tussen volk en klasse, tussen maatschappij en staat. Wij hadden in België geen sociologie, geen teoretische ontledingen van dergelijke verschijnselen. In het boek wordt dan ook verwezen naar uitlatingen en standpunten die zowel van kristelijk-demokratische zijde als van de zijde van het Dinaso en het V.N.V. naar voren werden gebracht.
Drie jaar later, in 1939, verschijnt dan uw ‘Inleiding tot de sociologie’.
| |
| |
Dat is een zuiver sociologisch werk, zonder enige verwijzing naar bepaalde situaties, zonder enige toepassing op België. Het staat in het teken van de analyses van Toennies, van Max Weber en Mannheim. Feitelijk is het een gesprek over de begrippen gemeenschap, maatschappij, familie, volk.
In diezelfde tijd wijdt u een studie aan Werner Sombart. Waarom?
Ik had over hem eerst een brochure geschreven die verscheen als een van de schriften van de Vlaamse Hogeschooluitbreiding en daarna heb ik de studie verder uitgewerkt tot het boek Werner Sombart en het Duitse socialisme, dat bij de Nederlandse Boekhandel verscheen.
Sombart was professor aan de universiteit van Berlijn en hij heeft het meest betekenisvolle boek geschreven over de geschiedenis van het kapitalisme, nadat hij tevoren al over het toenmalig Duits socialisme had geschreven. Hij verduidelijkte op welke manier het kapitalisme gegroeid was en hoe het kapitalisme naar zijn eindfaze toe ging. Als voorbereiding hierop, had hij eerst een studie gemaakt van de sociale beweging. Sombart was aanvankelijk sterk socialistisch georiënteerd, maar later kwam hij meer in de sfeer van Hendrik de Man. In mijn boek maak ik een analyse van wat hij over het kapitalisme heeft geschreven en ook van zijn interpretatie van het Duitse socialisme. Ik verwijs daarbij trouwens naar Hendrik de Man en naar de Neue Blätter für den Sozialismus.
U bent wel bijzonder produktief in die tijd, want in 1938 ook verschijnt uw boek ‘Hoogland’.
De titel herinnert aan de jarenlange betrekkingen die ik heb gehad met de hoofdredakteurs van het Duitse tijdschrift Karl Muth en Theodor Haecker. Ik heb nog brieven van Karl Muth waarin hij me bedankt voor de goede relaties die wij hadden in de jaren toen hij het zo lastig had.
| |
| |
Hoogland bevat o.m. een polemiek met Max Lamberty over de ideële grondslagen van de Vlaamse Beweging.
Lamberty stelde in zijn Philosophie der Vlaamsche Beweging vooral het filozofisch aspekt van de Vlaamse Beweging centraal. Ik vroeg meer aandacht voor de feitelijke situatie en wel voor de handelingen en de waarden, waardoor de Vlaamse Beweging werd gedragen. Ik kies daar ook stelling tegen elke vorm van totalitarisme, zo van rechts als van links, omdat dat uitloopt op de vernietiging van de menselijke vrijheid. Ik waarschuw ook tegen de slagwoorden van de dag, die net als vandaag, onze gedragingen en inzichten in hoge mate bepalen. Verder is er ook nog een groot stuk van Oswald Spengler en de pessimistische kultuurfilozofie, dat eerst in Nieuw Vlaanderen verscheen.
Nog net voor de oorlog, in 1939, verschijnt dan uw ‘Inleiding tot de ekonomische politiek’. Wat was de strekking?
Het was een brochure die aansloot bij de teorie van Ernst Wagemann, één der voorlopers van de konjunktuurpolitiek. Ik vestigde daar de aandacht op de noodzakelijkheid de ekonomische politiek af te stemmen op de wisselende sociale en ekonomische omstandigheden: het leek me nodig van de openbare sektor uit, te trachten met een programmatische interventie de krisisverschijnselen en de ekonomische ontsporingen recht te trekken. In feite was het een aktualiteitsbrochure.
*
Het trappehuis van deze woning heeft een speelse architektuur met balkonachtige overlopen, onverwachte wendingen en ramen die overal licht laten binnenvallen.
Ook hier hangen waardevolle schilderijen: De pier in Oostende door Hubert Malfait, een Leiegezicht door Albert Saverijs en Brug in Noord-Frankrijk door Cécile de Coene.
In een mooi drieluik werden een autentiek handschrift en tekening van Felix Timmermans samengebracht met in
| |
| |
het midden het portret van de schrijver door Fred Bogaert.
Op alle kamers staan er boekenkasten, ook op de slaapkamer van de gastheer met o.m. het werk van de geliefde Hölderlin, van Spengler, van Ruusbroec en Verschaeve, van François Villon. Van Rik Slabbinck hangt hier een fors Dorpsgezicht en van Jozef Vinck een Straat- en parkgezicht. Ten slotte nog in een hoek een reproduktie van de Kristus door Albert Servaes.
De studeerkamer van de gastheer telt een werkplaats en een zithoek, waar de bar staat. Naessens- en Skirakunstboeken verbroederen hier met een hele biblioteek over Karl Marx en de meest diverse lexica.
Dit schilderij van Paule Nolens heet Opschik en dat van War van Overstraeten Morgenwandeling. Verder staat hier nog een Jongeling door Georges Minne en het borstbeeld van een Jong meisje door Grard.
In de studeerkamer staat een stevige en ruime werktafel centraal. Tussen boeken van Sartre en van Nietzsche aan de ene kant en van Newman en Toynbee aan de andere kant, hangt een schilderij van Wolvens dat de triestigheid voorstelt van een douanekantoor op een lentedag.
Op de schouw staat een O.-L.-Vrouwebeeldje dat uit Xanten aan de Rijn komt en voor het raam een mooi bronzen beeld van Charles Leplae dat De jonge Deense heet en dat door de speling van het licht gedurig een andere charme heeft.
Verder hangt er nog een schilderij met Verlaten huizen door Jozef Vinck en een demobilizatiebevel van 8 juli 1814 dat ten tijde van Napoleon aan overgrootvader Leemans werd uitgereikt.
En dan weer een massieve boekenkast met o.m. de imposante reeks werken uitgegeven door het National bureau of economic research. Maar ook Rodenbach en Goethe.
*
| |
| |
In 1940 werd u, die niet in de praktische politiek stond en die ook geen ambtenaar was, sekretaris-generaal van Ekonomische Zaken. Hoe werd u dat?
Het werd mij gevraagd. Ik had de laatste jaren voor de oorlog in een teoretische wereld geleefd: ik volgde met Vlaams-nationalistische sympatieën maar vanop afstand de politiek en verder hield ik me bezig met sociologie. Na de kapitulatie heb ook ik geloofd in het woord van de koning dat het leven verder ging en dat iedereen weer aan het werk moest.
Ik werd toen ontboden bij Raymond Delhey, de sekretaris-generaal van Volksgezondheid en Voedselvoorziening, in zijn kantoor op het Koningsplein in Brussel en die zei me in het Frans: Er is hier op het departement niemand die een woord Duits kent. U weet wat ekonomie is: wilt u hier direkteur worden en u met de prijzen en lonen bezig houden? - Daar ik nogal verrast was, zei hij: U mag natuurlijk nadenken, maar u moet me vandaag toch uit de nood helpen. In het kantoor hiernaast zit dr. Knopf en die wil in het Duits met iemand spreken over lonen en prijzen. - Ik was bij Delhey binnengekomen om 10 uur en om 10.30 u. zat ik te onderhandelen over prijzen en lonen met dr. Knopf.
Na dit gesprek herhaalde Delhey dan zijn aanbod mij tot direkteur te benoemen. Hij stelde mij een flat ter beschikking in de Lambermontstraat en vanaf de volgende dag heb ik hem dan geholpen, wat des te meer nodig was daar een deel van de sekretarissen-generaal en ook veel ambtenaars nog in Frankrijk waren.
Dat is dan zo verder gegaan. Er werd een kommissariaat voor wederopbouw opgericht, waar Hubert Verwilgen de leiding van kreeg en aangezien ook daar gebrek was aan personeel met kennis van het Duits, werd mij gevraagd
| |
| |
adjunkt-kommissaris voor wederopbouw te worden. Dat ging toen allemaal erg vlug.
Toen de sekretarissen-generaal dan terugkwamen rezen er nieuwe moeilijkheden. Op het ministerie voor Ekonomische Zaken was baron Snoy sekretaris-generaal, maar die mocht van de Duitsers niet terugkomen, waarom weet ik niet, want Miel de Winter op Landbouw b.v. mocht wel aanblijven. De dienstdoende sekretaris op Ekonomische Zaken was Ravenne, die een autentiek ambtenaar was en dus een aanhanger was van de leuze: pas d'histoires. Die wenste daarom niet te blijven. Ik werd dan door de sekretaris-generaal aangesproken om sekretaris-generaal voor Ekonomische Zaken te worden. Ik had daarover een onderhoud met Vossen en Delmaire en ik heb daar mijn voorwaarden gesteld.
Allereerst wilde ik sekretaris-generaal zijn à part entière, dus volwaardig en niet ad interim. Ik wenste een benoeming die door alle sekretarissen-generaal moest ondertekend worden om wel te bewijzen dat er geen Duitse interventie mee gemoeid was. Na ruggespraak hebben de sekretarissen-generaal mij ook in die vorm aangesteld. Ik heb dan mijn opwachting gemaakt bij baron Frederick, de kabinetschef van de koning, die mij onmiddellijk heeft ontvangen en ben dan aan het werk gegaan. Ik werd al heel vlug de altijd aanwezige onderhandelaar als de andere sekretarissen-generaal besprekingen hadden met de Duitsers, altijd omdat ik Duits kende. Zo ben ik als tolk opgetreden voor Delmaire, Vossen, Nyns, Claeys, Ernest de Brunswyck e.a.
Wat is dan uw specifieke taak geweest?
Het beleid van het ministerie van Ekonomische Zaken, waar men onder de druk van de omstandigheden tot zekere innovaties is overgegaan. Zo werden o.m. na konsultaties met Harmois de Termicourt, de advokaat-generaal van het hof van cassatie te Brussel, de warencentrales opgericht,
| |
| |
organismen die belast waren met de verdeling van de grondstoffen, kolen, wol, ijzer, enz. Bij die oprichting werd duidelijk de verplichting gesteld dat deze organismen hun rekeningen moesten voorleggen aan het Rekenhof.
Hoe was het klimaat toen in Brussel?
Het was een tijd van grote onzekerheid en ook van tegenwerking van diverse zijden: er was enerzijds de aktie van de politieke groeperingen, die niet aan de macht waren gekomen en anderzijds die van de bestaande politieke machten. Er waren ook pogingen aan de gang om tot hervorming van de staat te komen, het zogenaamde ‘Comité Lippens’, en zeer gezaghebbende vooraanstaanden drongen aan op een herstel van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat feitelijk het symbool is van een onafhankelijkheid. Tegen dit laatste initiatief hebben alle sekretarissen-generaal zich verzet en ik was hun woordvoerder. Er zijn toen zware konflikten geweest waar wel nooit alles van bekend zal worden want een groot gedeelte van de mensen die er bij gemoeid waren, zijn al dood.
Hoe waren de betrekkingen met de Duitsers?
Met de Duitsers waren er in de ekonomische sektor voortdurend spanningen. Er waren enerzijds de Duitse eisen tot leveringen en anderzijds de pogingen van Belgische zijde om zo weinig mogelijk leveringen te moeten doen. Deze pogingen moesten dan nog gepaard gaan met inspanningen om zoveel mogelijk arbeiders hier aan het werk te houden. Wij hebben ook hier dramatische ogenblikken gekend. Op een bepaald ogenblik hadden de Duitsers het inzicht heel de Belgische zware industrie naar Duitsland te transporteren, het plan-Morgenthau avant la lettre dus, maar in omgekeerde richting. Om te proberen dat te verhinderen zijn we naar Berlijn geweest: dat waren Galopin, Max Léo Gerard, Goffin, Plisnier, Paul Hymans, Olivier, Marcel
| |
| |
Gérard en ik. We hebben ons daar ook ingespannen om de altijd grotere opeisingen van arbeiders en goederen tegen te houden.
We moesten daarvoor wel naar Berlijn: de Militärverwaltung kon daar niet in beslissen want het was het Reichswirtschaftministerium dat het laatste woord had. Met dezelfde personen zijn we om dezelfde redenen later nog een tweede keer naar Berlijn moeten gaan. Later is er nog een reis naar Berlijn geweest van De Winter en mij om te gaan protesteren tegen de deportaties en tegen de metodes van opsluiting en gevangenneming, die de Duitsers toepasten en die we konden staven aan de hand van foto's die we hadden van de opsluitingen in Breendonk.
Waar had u het meest last mee?
Met de opeisingen van de arbeiders, op een zeker ogenblik zelfs met die van de vrouwen. Ik heb toen nauw samengewerkt met Albert-Louis Janssen en juffrouw Maria Baers. In een latere periode hebben wij dan ministeriële arbeiderskaarten ter beschikking gesteld van vele mensen, waarop vermeld stond dat deze arbeiders onmisbaar waren voor de industriële aktiviteit van België. Er zijn dan de démarches geweest voor de vele persoonlijke gevallen van mensen die last hadden, voor de bevrijding van de rektor van Leuven samen met kanunnik Van der Elst, de afgevaardigde van kardinaal Van Roey. Er waren dan ook alle mogelijke verzoeken van de grootmeester van koningin Elisabeth, graaf de Grünne, om de beschermelingen van koningin Elisabeth op de een of andere manier te helpen. Heel deze aktiviteit is trouwens zeer goed bekend aan de toenmalige kabinetschef van Ekonomische Zaken: Max Lamberty.
Wat hebt u dan kunnen bereiken?
Het ekonomisch apparaat is, zoals door Baudouin werd
| |
| |
erkend, in grotere mate dan in andere landen intakt gebleven, zodat de Belgische industrie na de oorlog onmiddellijk kon starten.
Wat is er dan gebeurd met de bevrijding?
De laatste dagen voor de bevrijding zijn de sekretarissen-generaal nog bijeengekomen zoals tevoren. De voorlaatste nacht werd ik opgebeld door Plisnier, die mij meedeelde dat de rexisten van Victor Matthys hem omver wilden schieten. Ik ben dan in de vroege morgenuren naar het hotel Plazza gelopen om de chef van de Militärverwaltung op de hoogte te brengen en deze heeft de terechtstelling dan verhinderd.
Op het einde van de week ben ik zoals gewoonlijk naar Stekene gegaan. Op de dag van de bevrijding is het verzet mij komen aanhouden, ook al was er een bevel van het gerecht van Dendermonde om mij te beschermen. Ze hebben mijn huis geplunderd, me meegenomen naar een boerderij en me daarna opgesloten in Sint-Niklaas.
De volgende dag hebben andere verzetslieden, die wisten wat ik voor hen had gedaan, me uit de gevangenis gehaald. Ik heb dan een tijd verbleven bij familie van minister De Schrijver, werd dan weer aangehouden, naar Dendermonde gebracht en dan naar de gevangenis van Sint-Gillis waar ook verbleven Schwynd, Custers, Filip van Isacker. We hadden daar veel vrije tijd en ik heb er veel gelezen: ik herinner me nog goed dat Max Lamberty me daar de hele Balzac heeft gebracht. Ik ben daar dan weer ziek geworden en mijn oude dokter De Winter, u weet wel, de voorzitter van de Vuurkruisen, is me in de gevangenis komen bezoeken. Hij heeft daar nogal harde taal gesproken en gezegd dat ze bezig waren mij te vermoorden, dat hij ze verantwoordelijk stelde voor wat er met mij zou gebeuren en dat hij voor mij borg stond, met het gevolg dat ik naar een sanatorium in Ter Hulpen werd overgebracht. Daar ben
| |
| |
ik vele maanden gebleven en heb er o.m. op verzoek van Pater De Petter artikelen geschreven voor het Tijdschrift van filosofie. Ik werd veel onderhoord over alle mogelijke dingen, maar betrekkelijk weinig over mijn eigen zaak. Heel wat mensen zijn voor mij dan nog tussenbeide gekomen bij diverse ministers o.m. Mgr. Van Eynde en Graaf Lippens, die ik trouwens belet had onvoorzichtige dingen te doen. Ook alle sekretarissen-generaal hebben voor mij getuigd, ze zijn trouwens allen mijn vrienden gebleven. Uiteindelijk werd ik zonder proces vrijgelaten: ik ben eerst naar Sint-Niklaas gegaan en heb me dan in Antwerpen gevestigd, waar ik dan definitief van alle rechtsvervolging werd ontslagen, dus non-lieu. In Antwerpen ben ik dan door pater Maurits Janssens zeer vlug opgenomen in het A.C.V.W., uit waardering voor wat ik tijdens de oorlog gedaan had voor Léon Bekaert.
Er zijn dus heel wat mensen die voor u getuigd hebben?
Ja, maar de ergste zaak was dat de man met wie ik het meest had samengewerkt en met wie ik de gevaarlijkste dingen had gedaan, Galopin, dat die onder de oorlog is vermoord geworden.
In de veronderstelling dat er een nieuwe oorlog zou komen en een nieuwe bezetting, zou u dan nog doen wat u gedaan hebt?
Dat is een zeer moeilijke vraag. Ik kan alleen dit zeggen: dat iemand die voor een soortgelijke situatie zou staan - het behoud van de industriële uitrusting, werkgelegenheid scheppen voor de eigen mensen, de opeisingen beperken en bestrijden - dat zo iemand de morele plicht heeft uit de geschapen situatie het beste te halen. Dat is wat de sekretarissen-generaal tijdens de oorlog geprobeerd hebben te doen.
| |
| |
Is er bitterheid gebleven bij u?
Och nee. Maar ik kan natuurlijk niet vergeten dat mijn vrouw na die gebeurtenissen in Sint-Niklaas gestorven is, na van Leon Elaut de laatste medische bijstand te hebben gekregen. Het publiek weet niet wat er in de oorlog hier in het land allemaal gedaan werd in het belang van het volk en het land. Er zijn mensen die het wel weten... Ik wil als voorbeeld alleen maar aanhalen het gebaar van Koningin Elisabeth die aan Franz Tedick, de latere kabinetschef van Adenauer, een gouden kruis schonk uit waardering voor wat hij onder de oorlog voor de Belgen gedaan had. Toen er in Straatsburg verleden jaar enige deining was bij mijn aanstelling tot voorzitter van het Europees parlement, zei Cario Schmitt me: Ik ken u toch, want ik was onder de oorlog in Rijsel. ‘Wenn Sie gewusst hätten, welche Gefahren gerade Sie gelaufen haben, Sie hätten nie weiter gemacht. ‘Zo is de toestand geweest. Vanaf 1943 kon iemand die verantwoordelijkheid had, er zich elk ogenblik aan verwachten doodgeschoten te worden, of door de S.S., of door het verzet. Ik wil daarmee niet zeggen dat ik een held ben, want dat ben ik niet. Maar zo was de situatie.
Heeft uw boek ‘Schermutselingen’ betrekking op deze periode?
Het is ontstaan in de tijd toen ik in het sana van Ter Hulpen verbleef en ook toen ik hier al in Antwerpen woonde. Het handelt over de sociologische problematiek en heeft niets te maken met het tijdsgebeuren. Het gaat over sociologische publikaties van het ogenblik en over de nieuwe richting die zich in de sociologie aanmeldt.
In 1949 bent u senator geworden voor de C.V.P. In het licht van uw verleden was dat een hele gebeurtenis.
| |
| |
In de jaren na de oorlog, toen ik hier in Antwerpen op de Marialei een totaal verborgen leven leidde, heb ik een ongelooflijk aantal mensen van alle mogelijke strekkingen op bezoek gekregen, ook vele mensen uit het nationale kamp, die wel geweten hadden wat de Duitsers allemaal hadden uitgespookt en die absoluut vastbesloten waren niet meer te herbeginnen. Toen dan in de C.V.P. de verruiming kwam met Miel de Winter, Custers en mij, meenden wij dat het moest gedaan zijn met dat vooroorlogs spel en er is toen van enig anti-Belgisch affekt geen sprake meer geweest. Bij die gelegenheid werd heel de oorlogsgeschiedenis nog eens opgehaald, maar in Antwerpen had dat niet zoveel repercussie. Indien deze verruiming en verzoening tot stand is gekomen, dan dank ik dat aan de soliede vriendschap met P.W. Segers.
U bent niet alleen senator maar ook voorzitter van de C.V.P.-senaatsfraktie. Is de senaat in deze tijd nog een nuttige instelling?
Het twee-kamersysteem heeft in België ongetwijfeld bestaansrecht. Tussen Kamer en Senaat bestaat een verschillende politieke tonaliteit, ze benaderen een gesteld probleem heel anders. Wel is er in Kamer en Senaat een gemis aan technische aanpassing van het parlementair werk. De politieke frakties zouden moeten kunnen beschikken over meer medewerkers ten einde de parlementaire kontrole efficiënt te kunnen maken.
Wat interesseert u het meest in het parlementair werk?
Voor ik voorzitter werd, had ik het meest interesse voor ekonomische en financiële problemen. Die sektor van het openbaar leven houdt nu nog mijn aandacht gaande, maar ik kan hem minder volgen omdat ik verplicht ben me met algemene beleidsvragen bezig te houden en die worden met de toeneming van de staatsinmenging steeds groter. De
| |
| |
vermeerderde betekenis van de openbare middelen, zowel wat de aanpassing van de privé-sektor betreft als die van de infrastruktuur, de wegen, de kanalen, de havens, de grote financiële eisen die gesteld worden door de sociale zekerheid, de grote eisen die gesteld worden door de expansie van het onderwijs, de grenzen die bestaan aan de belastingskapaciteit van de burger, dat alles verplichtte de staat en de openbare besturen tot een grotere rationalizatie in het ter beschikking stellen van de middelen, zo voor eigen administratie als voor de uitgaven aan onderwijs, infrastruktuur en sociale zekerheid, tot dewelke ze verplicht zijn.
U was in het afgelopen jaar voorzitter van het Europese parlement in Straatsburg. Dat bracht zoals gezegd ook nog enige deining mee.
Dat heeft toch niet lang geduurd. Die deining werd van hieruit georkestreerd: eerst heeft men in Straatsburg geprobeerd, dan hier in Brussel en die reakties hebben aan mijn verkiezing een zekere ampleur gegeven. Ze gingen uit van bepaalde groepen van het verzet.
U bent een overtuigd Europeaan!
Absoluut! Ik ben de mening toegedaan dat, met alle erkenning van wat op nationaal en regionaal vlak moet gebeuren en vandaar ook zijn impuls moet krijgen, dat zulks een koördinatie en oriëntering moet vinden op Europees vlak, wil men niet belanden in onrentabele investeringen. De Europese markt brengt met zich mee dat we feitelijk in een Europese dimensie leven. Deze Europese dimensie verplicht tot Europese afstemming, zowel wat de omvang van de onderneming, de kansen van de kleine en middelgrote bedrijven aangaat als voor de sociale en kulturele ontwikkeling, de werkgelegenheid b.v. van het steeds groter wordend aantal akademisch gevormden. Vlaanderen heeft
| |
| |
er bij te winnen in Europa te worden opgenomen, het is verplicht zijn eigen weg op Europa en op Benelux af te stemmen. De schaduwzijde is dat deze omschakeling vanzelfsprekend gepaard gaat met een verandering van voorstelling, met een aanpassingskrisis, met verlies van bepaalde tradities, met het vinden van nieuwe wegen. Een dergelijke situatie is, zoals de tijd duidelijk aantoont, met krisissen geladen.
Het Europees parlement verricht dus nuttig werk?
Net als de nationale parlementen zou het zijn werkmetodes moeten aanpassen aan de managersmetodes, die in toenemende mate onontbeerlijk zijn, zo voor het openbaar als voor het privé-beleid.
Welke zijn de tastbare resultaten van het Europese parlement?
Tot de realizaties behoort het Europese landbouwbeleid. Verder de poging tot egalizatie van de mededinging in het Europees bestek, tot een vrij verkeer van de arbeider in de verschillende landen van de E.E.G., tot de benadering van een Europees vervoer- en energiebeleid. Het belangrijkste blijft toch het steeds opnieuw stellen van de noodzaak van de Europese financiële en ekonomische werkelijkheid en het tot stand brengen van een overeenkomstig gezag. Zonder het Europese parlement zouden we staan voor een soort van douane-unie onder de landen van de zes, een soort gelegenheidsovereenkomst over sociale en ekonomische vragen, zonder poging om een boven de staten uit reikend Europees gezag ingang te doen vinden. Kortom, we zouden terugvallen op de verdragenpolitiek van voor de eerste en tussen de twee wereldoorlogen.
Bent u tevreden over de ontwikkeling van de Benelux?
Ik ben de mening toegedaan dat Benelux zelf als associatie
| |
| |
van kleine landen te weinig gedaan heeft om de standpunten en de macht van de kleine landen te laten gelden tegenover die van de machtige partners als Duitsland en Frankrijk.
Welke voordelen ziet u in de Benelux?
De voordelen zijn gebleken uit het toenemend handelsverkeer tussen de drie landen van de Benelux. Verder is er de mogelijkheid die in Benelux-verband geboden wordt om bepaalde gebieden, als het Benelux-middengebied, in hun ontwikkeling te bevorderen door het uitschakelen van de nationale grenzen.
Met ‘Jong Dietschland’ stond u eerder in het anti-Belgische kamp, als C.V.P.-senator wel eerder in het pro-Belgische kamp. Is daar geen breuk?
Door de oorlog is mijn inzicht over de verhouding Vlaanderen-België anders geworden. Voor mij bestaat er geen tegenstelling Vlaanderen-België meer: er bestaan wel Vlaamse en Waalse problemen in België, maar ik zie niet in dat de bestaande konflikten en tegenstrijdigheden nog langs nationalistische wegen een oplossing zouden kunnen vinden. Als we zien wat er in het politieke, het kulturele en sociale leven gebeurt, dan kan ik me niet voorstellen dat men dit nog tot Vlaams-Waalse kontradikties zou kunnen verengen.
De droom van federalisme, die in uw jeugd onrealizeerbaar leek, schijnt nu in de aktualiteit te staan als een mogelijkheid voor morgen.
Ik denk dat we op het ogenblik staan voor zekere federalizerende gemoedsontploffingen. Aan de andere kant lijkt het mij dat het regionale en het Vlaams-Waalse in één kontekst gegrepen zijn door de ekonomische en technologische ontwikkeling, die verplicht tot een visie, die vanuit
| |
| |
één groot centrum wordt geïnspireerd en vandaar ook rekent. De huidige situatie zowel in België als in Europa verduidelijkt dat de algemene ekonomische situaties bepalend zijn voor de mogelijkheden waarover zekere gewesten kunnen beschikken en voor de kansen die hun worden geboden. Het is onbetwistbaar dat van bepaalde gewesten, ik denk aan de Westhoek, de Zuiderkempen, Limburg, Charleroi, Luik, impulsen moeten uitgaan om hun welvaart ofwel te vergroten of hun achterstand bij te werken. De meest geschikte manier om dit doel te bereiken moet echter kunnen worden aangegeven van uit een centrum waar computers staan. Een staat, een Europese gemeenschap moet kunnen aangeven wat binnen het kader van de gegeven financiële mogelijkheden, van de verplichtingen van onderwijs en sociale voorzorg, de best mogelijke aanbreng is om de welvaart te verhogen. Het lijkt me niet mogelijk om de regionale politiek avant la lettre, die hier b.v. op het gebied van de kolenwinning om regionale redenen is gevoerd, zonder rekening te houden met de algemene ontwikkeling en waarin we sinds de bevrijding circa 100 miljard hebben gespendeerd, het lijkt me niet mogelijk dat we ons een dergelijke politiek van ekonomisch regionalisme nog kunnen permitteren. Dit verhindert niet dat een decentralizatie van het regionaal beleid, het ter plaatse laten doen, de voorkeur verdient boven een blinde centralistische technokratie.
Uw politieke aktiviteit belet u niet nog aandacht te besteden aan de filozofie. In 1956 wijdt u een boek aan ‘Sören Kierkegaard’. Wat trok u in hem aan?
Dat is een oude, vooroorlogse liefde van mij. Ik had van hem toen al gelezen Die Krankheit zum Tode, Entwederoder en dan verder vooral de Tagebücher van Theodor Haecker. In mijn inkeertijd ben ik terug tot Kierkegaard gekeerd en ik heb nagegaan waar die man, die met zulk- | |
| |
danig klein beperkt taalgebied de hele menselijke en kristelijke problematiek voor zich persoonlijk had gesteld, waar die man was terechtgekomen. Hij is terechtgekomen in een totale vereenzaming, hij heeft zich van de bestaande kristenheid afgekeerd om opnieuw tot een bejegening met Kristus te komen. Hij is uit de perken van het Luteranisme getreden en heeft de katolieke betekenis van de Moeder Gods op biezondere manier gereleveerd. Hij heeft de endoktrinering van het kristendom van zijn tijd door Hegel kapot geslagen. Hij heeft voor 't eerst in de 19e eeuw een grote konfrontatie gemaakt tussen estetisch en etisch beleven en deze gedachtenwereld is voor hem ook een geliefde wereld geworden. Door de gedachte aan het geloof heeft hij een nieuwe werkelijkheid voor zich en voor zijn naasten willen oproepen en in deze strijd is hij eenzaam ten onder gegaan. Ik bewonder de hele heldhaftigheid waarmee hij de problematiek van zijn tijd op zich heeft genomen en alleen, zonder vrienden, met een onvoorstelbare veelzijdigheid voor de uitdrukking van een artistiek en etisch leven, getracht heeft door te stoten tot een bestaande kristelijke man.
Er is dan ook Marx, waarmee u zich hebt beziggehouden. In 1962 publiceert u het boek ‘De jonge Marx en de marxisten’. Wat was de bedoeling?
Aan te tonen dat de jonge Marx een andere was dan hetgeen de marxisten en misschien ook de ouder geworden Marx van al die opvattingen en inzichten van de jonge Marx hebben gemaakt. De ideeën van de jonge Marx over de vorming van de mens door hetgeen hij doet, door de wereld waarin hij bestaat, door de verplichtingen waaraan hij gebonden is, geven een beeld van de verhouding mensmaatschappij die veel realistischer is dan hetgeen de socialistische praktijk ervan terecht heeft gebracht.
| |
| |
Hoe was u bij Marx gekomen?
Door mijn studie van de 19e eeuw. Marx had mij vroeger voor de oorlog al geboeid: zijn Jugendschriften hadden mij toen al biezonder aangesproken. Dan ook door de lektuur van het boek van Hendrik de Man Au delà du Marxisme en van de geschriften van Karl Mannheim Ideologie und Utopie.
Als u een stuk van uw leven kon herdoen, wat zou u dan doen?
Ik ben altijd een man geweest die aan zijn dagtaak gebonden was: ik heb altijd getracht te doen waarvoor ik stond, zo goed en zo kwaad het ging, natuurlijk met eigen karakter, met allerlei atavismen van een buitenjongen, met grote gevoeligheid voor kleine dingen, met vertedering tegenover allerlei onbekende mensen, die daar waarschijnlijk nooit meer over denken. Met de verbazing ook hoeveel keren het in het leven allemaal verandert en hoe weinig er van de mens zou overblijven zonder de gebondenheid aan zijn dagwerk, zonder de liefde voor zijn familie en de aanhankelijkheid van zijn vrienden en de vele geborgenheden van vele ongezegde gesprekken, die men zijn leven lang voert met mensen van wie men houdt en met anderen door wie men nooit begrepen werd. En tenslotte met het grote geloof in de kracht van het duldend ondergaan van vele wederwaardigheden.
Wat was de mooiste periode in uw leven?
Er was geen mooie periode, er zijn vele mooie momenten geweest. Het grootste geluk voor mij is geweest een vrouw te hebben, die altijd alles heeft gedaan voor haar kinderen en voor mij.
Was de vriendschap een steun in uw leven?
| |
| |
Ik heb vele vrienden in een brede kring van mensen, omdat ik me niet kan voorstellen dat de relatie tussen de mensen anders wordt omdat ze van mening verschillen. Ik blijf altijd hopen op de echre ontzuiling, die zou bestaan in het ontmoeten van mensen, die zomaar in vertrouwen en zonder achterdocht met elkaar praten en vooral trachten voor elkaar iets te doen.
Uitzending: 8 mei 1967.
Victor Leemans overleed op 3 maart 1971.
|
|