| |
| |
| |
Lode Baekelmans
Amerikalei 138, Antwerpen
Elke ‘Ten huize van’ ontstaat in een eigen klimaat, en dit geldt dan zeker nog speciaal voor deze uitzending.
Sinds jaren hadden we getracht om met de kamera's op bezoek te gaan bij deze wijze man van Antwerpen, maar zijn al te grote bescheidenheid deed hem steeds een nieuw ekskuus vinden om op ons verzoek niet te moeten ingaan, en in zijn uitvluchten wist hij zelfs handig doktersattesten te betrekken. Nog in januari 1961 kreeg ik van hem dit kaartje: ‘Lode Baekelmans wenst U en de uwen een gelukkig jaar 1961. Moet het advies van zijn geneesheer volgen en alle drukte vermijden. Zal gaarne uw bezoek ontvangen om wat te praten... maar geen T.V. voor het ogenblik.’ En daarnaast een wijze overpeinzing van Cicero: ‘Zoals niet iedere wijn verzuurt door ouderdom, zo ook niet iedere leeftijd.’
Toen wij in maart van 1963 ten huize van Ger Schmook aan het filmen waren, hadden we graag in deze uitzending een kort vraaggesprek ingelast met Lode Baekelmans over Ger Schmook en hun gemeenschappelijke aktiviteit. De
| |
| |
sympatieke mevrouw Schmook was zo vriendelijk voor ons bij Lode Baekelmans te bemiddelen en zij slaagde waar wij hadden gefaald. We mochten dat gesprek van drie minuten komen filmen als het werk ten huize van Ger Schmook klaar zou zijn. Om zeven uur 's avonds waren we dan ten huize van Lode Baekelmans en toen het korte interview was opgenomen, zei Lode Baekelmans op de meest natuurlijke en meest ontwapenende manier van de wereld: ‘En als ge nu nog iets te vragen hebt, dan kunt ge het nu doen.’
Wij hebben geen sekonde geaarzeld en zijn zo beginnen te filmen. Het resultaat van dit bewogen nachtwerk ziet u vandaag in deze ‘Ten huize van’.
Lode Baekelmans woont sinds een paar jaar op de eerste verdieping van dit huis. Van uit het venster van zijn werkkamer kijkt hij soms naar het drukke en jachtige leven van zijn tijdgenoten op de Amerikalei, maar veel liever is hem voorzeker de wereld van het boek, die hem van uit al de hoeken van de kamer en in vele talen aanspreekt. Deze boekenkast zit vol boeken van Nederlandse, Skandinavische, Duitse en Russische schrijvers. In de andere staan de werken over de geschiedenis van de Vlaamse Beweging en de geschiedenis van de literatuur. Daartussen is de schouw met de oude olielampen, die oud familiebezit zijn. Het schilderij is van Eugène van Mieghem en heet Zonnekloppers. Het is een gezicht op Sint-Anneke en dateert uit de tijd toen Lode Baekelmans zijn boek Zonnekloppers schreef.
De pasgekochte boeken wachten op een tafeltje naast de vertrouwde fauteuil om gelezen te worden. Het gezicht op het begijnhof te Lier is van Felix Timmermans: Lode Baekelmans kreeg het ten geschenke voor zijn 70e verjaardag. In 1911 zag de gastheer er zo uit: Jan Bongaerts van 's-Hertogenbosch maakte de tekening. De vijzel is van een chirurgijn uit de tijd van Jozef II, een voorouder van de vrouw van de heer des huizes.
Deze tekening maakte Eugène van Mieghem voor een
| |
| |
volksuitgave van De doolaar en de weidse stad. Van dezelfde schilder, de enige waarover Baekelmans ooit heeft geschreven, is dit Havengezicht op Antwerpen.
Bont door mekaar dan familiefoto's: de jonge Lode en zijn vader, zijn grootmoeder en moeder, zijn grootvader, zijn moeder en zijn achterkleinzoon Marc.
Deze Chinees was in 1928 op het Esperantokongres te Antwerpen om informatie in te winnen over de Vlaamse Beweging, een voorval dat Baekelmans vertelt in zijn boek Ontmoetingen.
De toonkast bevat dan weer familiestukken: porselein, koper, tin. ‘Mijn plezier,’ zegt Lode Baekelmans. Ontroerend is dit kleine Lieve Vrouwke dat op grootvader Baekelmans werd gevonden toen hij verongelukte. Ook het andere vrome beeldje komt uit de familie.
De olijkerd, die Lode Baekelmans is, spreekt uit de tekst op dit schoteltje: ‘Beter een meisje in de armen dan tien in 't zicht.’ De gastheer noemt dat moderne folklore! De paardjes en het beeld van Sint-Hubertus komen weer uit de familie van moederskant uit Zeeland.
Zo zag de Palingbrug te Antwerpen eruit in 1880. De bekende Antwerpse schilder Piet Verhaert maakte de ets. Dit is de leefkamer van een wijs en goed man, waarvan Albert van Hoogenbemt eens getuigde: ‘Ik had gewild dat hij mijn vader zou zijn geweest.’
Lode Baekelmans is de meest specifieke Antwerpse van al onze Antwerpse letterkundigen. Hij werd in deze stad geboren in 1879 en heeft er heel zijn leven doorgebracht. Zijn vader, Alexander Baekelmans, was er direkteur, eerst van de gaarkeuken, later van het zeemanshuis, twee instellingen die in het literair werk van de schrijver voorkomen. Als knaap reikte Lode Baekelmans aan het loket van de gaarkeuken de eetbonnetjes uit aan de honderden havenarbeiders die hier 's middags een warme maaltijd konden gebruiken, een
| |
| |
liberaal initiatief waaraan noch de katolieken noch de socialisten hadden gedacht.
In dit midden heeft de jonge Baekelmans de bewoners van de zeeliedenwijk door en door leren kennen en ontelbare types uit zijn verhalen heeft hij daar uit de levende werkelijkheid gehaald. Later heeft hij zijn belangstelling verruimd tot de hele stad, die volgens hem het eigenaardig karakter vertoont tegelijkertijd een wereldstad en een provinciestad te zijn.
*
Meneer Baekelmans, u bent nog maar pas, op 26 januari, 84 jaar geworden en u ziet er nog altijd schitterend uit. Wat is het geheim van dat schoon en vruchtbaar leven van u?
Ja, daar is meer dan één antwoord op te geven. Ten eerste: werken verslijt een mens niet. Ik werk nog steeds en ik heb nog altijd plezier aan mijn werk. ‘Arbeiden en de mensen gaarne zien,’ schrijf ik gewoonlijk in een album wanneer een van de jongedames op me af komt. In de laatste jaren hebben de literatoren zich ook mogen verheugen in die belangstelling; vroeger was dat enkel voor de filmvedetten, niet waar! Maar daarnaast zoudt ge kunnen vragen: doet ge dat moedwillig, oud worden? Ik heb eens geantwoord aan iemand die me telefoneerde om me te feliciteren, en ik voelde dat het eigenlijk een beetje service commandé was: ‘Ik kan er eerlijk niet aan doen!’ En dan, eigenlijk kan ik er toch wel aan doen. Ik wil het probleem van de ouden van dagen nog helpen kompliceren!
Dat lijken typisch Antwerpse reakties te zijn! U kent het Antwerps type zeer goed, u hebt er veel over geschreven en u hebt er een speciale filozofie over. Wat is uw mening over de Antwerpenaren?
Wel, de Antwerpenaar heeft een heel slechte reputatie:
| |
| |
Anversois. Daar is maar één middel tegen en dat is doen wat de Israëlieten doen: moppen tappen over zichzelf. Ik heb dus al het kwaad neergeschreven dat er over de Antwerpenaar in de wandeling verteld wordt. Dat is verschenen als inleiding van het boek De synthese van Antwerpen, door de provincie Antwerpen uitgegeven. Wel, hetgeen de Antwerpenaar zo karakterizeert, is niet het feit of het een geboren en getogen Antwerpenaar is ofwel een ingewekene, die zich heeft aangepast. Nee. De Antwerpenaar leeft in een havenstad, en Octave Mirbeau heeft eens geschreven in zijn Autotocht door België: ‘In de havens, daar zijn de mensen anders.’ Ze zijn gewoon in omgang te verkeren met mensen van allerlei soort, van allerlei kleur, van allerlei geloof, van allerlei kultuur, en dat maakt de Antwerpenaar ook mild. Ik denk aan een oud vrouwtje, dat ik in het begin van de eerste wereldoorlog zag staan kijken naar Duitsers die de paradepas uitvoerden, vlak aan het station. En in haar beste Antwerps zegde ze: ‘Och, het zijn toch ook allemaal moederskinderen.’
Zo is de Antwerpenaar. De Antwerpenaar kent geen rassenhaat, kent geen klasseverschil, voelt zich helemaal anders en als zodanig gebeurt het dan ook wel dat hij een beetje vreemd staat tegenover zijn omgeving. Ik heb niet lang geleden gelezen dat men begint Antwerpenaar te zijn om Vlaming te worden. En dat is ongeveer hetzelfde, niet waar: als Antwerpenaar is men al Europeër, dus het vlamingschap komt erbij.
*
Zijn opleiding kreeg Lode Baekelmans aan het Antwerps ateneum, waar hij het geluk had de bezielende lessen van Pol de Mont te kunnen volgen. Hij was er natuurlijk aktief in de strijdlustige ‘Vlaamse Kring’, die de flamingantische leerlingen van het ateneum samenbracht en die zijn vergade- | |
| |
ringen hield in De gulden kroon, een taveerne op de Melkmarkt, die vroeger het stamcafé was van Peter Benoit.
Hier ook ontstond de ‘Kleine Academie’ en dat cenakel lag aan de oorsprong van de ettelijke tijdschriften en tijdschriftjes waaraan Lode Baekelmans ijverig meewerkte en waarvan hij mee de leiding had: Ontwaking, Onze Vlagge, Alvoorder en Elck wat Wils.
De schets Een kat, die voorkomt in zijn eerste boek Uit grauwe nevels, schreef hij toen hij nog op de banken van het ateneum zat. Tot dan toe heette hij Louis, maar zijn eerste pennevruchten ondertekende hij Lodewijk; achteraf werd het op suggestie van zijn vrienden ‘Lode’, de eerste Lode in de roemrijke reeks die Vlaanderen later zou kennen.
Na de vierde verliet hij het ateneum en werd klerk, eerst bij een tabaksmakelaar op de Kipdorpvest, dan bij een handelaar in landbouwmachines op de Paardenmarkt, dan weer op een kantoor voor zeeverzekeringen in de Lange Nieuwstraat. Maar deze nuchtere en minder prettige bezigheden beletten hem niet literair aktief te blijven. In die jaren is hij zelfs bestuurder van het tijdschrift Alvoorder, wat ‘steeds verder’ betekent.
Op 1 mei 1901 ging Lode Baekelmans als klerk bij de Volksbiblioteek en in deze stadsdienst zou hij definitief carrière maken. In 1903 huwde hij in Antwerpen Alida Resseler, die hem een leven lang een goede vrouw was. Ze overleed in 1948.
De eerste novellenbundel van Lode Baekelmans heet Uit grauwe nevels en hij verscheen in 1901. Het was ‘het boek van het zoekend en betrachtend werk mijner jeugd’, zoals hij schrijft in de opdracht aan zijn ouders. Het is ook een boek waarin de visie, onder de invloed van het naturalisme, soms somber is maar waarin reeds het felle leven van het Schipperskwartier zindert.
Sinds dat eerste boek is het een omvangrijk oeuvre geworden. De bibliografie, die Prosper Arents van Lode Bae- | |
| |
kelmans opstelde, telt meer dan honderd bladzijden, waarin meer dan 1600 titels staan opgetekend, zo van boeken als van diverse bijdragen.
*
Als ik uw bibliografie nakijk, dan kom ik werkelijk onder de indruk van al wat u geschreven hebt in uw leven. Wat is u eigenlijk het liefst in uw eigen werk?
Ik zou het moeilijk kunnen zeggen. Hetgeen ge het laatste onder handen hebt, daar verwacht ge altijd iets anders van. En veel is zo lang geleden. Er is zo weinig van die zaken die ik nog in handen krijg - tenzij ik proef moet lezen van het een of ander; ge staat tegenover al die boeken zoals iemand die veel kinderen in zijn gezin heeft gekregen en die van al die kinderen houdt. Tenslotte zijn wij het toch ook niet die zullen uitmaken wat het beste is. Het is het publiek dat kiest en dat zijn voorkeur heeft. Daar is niet aan te doen.
Men noemt u een typisch Antwerps literator. Die Antwerpse eigenheid komt b.v. tot uiting in ‘Tille’, uw meest bekende boek, uw meest gelezen werk waarschijnlijk ook. Welke zijn de omstandigheden waarin ‘Tille’ ontstaan is?
Hoe Tille ontstond, is heel gemakkelijk te vertellen. Ik was op een zondag aan de Verversrui, dat is tegen de oude dokken aan. De dame van het café waar ik een glas dronk, zei me: ‘Verleden vrijdag is Tille begraven hierover. U kent wel dat café, - De Stockholm was het geloof ik toen - ze heeft zich doodgedronken.’ Dat is al wat ik wist en al de rest heb ik, ik zou zeggen door intuïtie, gevoeld hoe het moest zijn. Later heb ik geweten dat Tille niet alleen was en dat ze nog een broer had die in Amerika zat en een zuster die de Cape of good Hope hield, naast het zeemanshuis waar mijn vader direkteur was. Die zuster keek me altijd aan als ik voorbijliep, want die had het boek gelezen. Ook
| |
| |
de man die in extremis met Tille trouwde, heeft het boek gelezen en hij beweerde dat het allemaal waar was.
Meer weet ik er niet van. Het is moeilijk te zeggen hoe dat werkt, ik heb tenslotte geen verbeelding, in die zin dat ik de dingen eenvoudig fantazeren zou. Voor al wat ik geschreven heb, had ik tenminste de pit, de kern van de zaak, het verhaal van de mensen die ik geobserveerd had; vergeet niet dat ik een jongen ben van het havenkwartier. Ik heb die mensen altijd bezig gezien en ik zou zeggen ‘doorproefd’.
En een ander merk in dat genre is ‘Meneer Snepvangers’.
Dat is meer de Antwerpse kleinburgerij, uit een buurt die nu ook aan het verdwijnen is, de buurt van de St.-Jakobsmarkt, de Kattestraat en de Rozenstraat. Al die kleine steegjes verdwijnen de ene na de andere, er moet plaats gemaakt worden om auto's te zetten. Het karakteristiek volk van die kant gaat dus ook weg.
Van ‘Meneer Snepvangers’ is er onlangs een nieuwe uitgave verschenen. Hoe werd die ontvangen?
Wel, ik heb nooit verwacht dat die populaire edities zo'n kliënteel zouden krijgen. Die pocket-uitgave is schitterend gegaan, het moet wel waar zijn aangezien de uitgeverij nu ook Tille in dezelfde vorm brengt. Ge bereikt een publiek dat anders nooit bereikt werd. Vroeger werd een boek gelezen door een geselekteerd publiek als ge wilt, maar men schrijft tenslotte toch voor de menigte. We willen toch een zo groot mogelijk lezerspubliek bereiken.
De gewone mens dus?
De gewone mens. En als die plezier vindt aan een boek van u, dan is dat eigenlijk misschien het schoonste honorarium, want de rest wordt u toch door de fiskus weer ontnomen!
*
| |
| |
Tille, dat in 1912 verscheen, heeft men een elegie genoemd: 't verhaal van een vrouw die poogt haar liefdeverdriet in de drank te vergeten.
De eerste roman van Lode Baekelmans was echter Marieken van Nijmegen, die elf jaar voor Tille verscheen. Het is een moderne aanpassing van de bekende middeleeuwse legende, in feite een sleutelroman: op al de personages ervan kan men bekende namen uit de tijd van de Alvoorder zetten en de gedetailleerde lijst berust trouwens in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven.
De doolaar en de weidse stad, drie jaar later, is dan de roman waarmee Baekelmans in 1904 definitief naam maakte. Het tema behoort tot de wereldliteratuur: een buitenjongen die naar de stad gaat en daar fysisch en moreel ontredderd raakt. Het boek is sterk doordrongen van de sfeer van de Antwerpse jeugd van de schrijver maar ondanks alle lelijkheid slaagt de auteur erin de stad en haar zelfkant sympatiek voor te stellen.
Na 1904 schrijft Baekelmans weer korte verhalen, die hij geregeld in bundels bijeenbrengt: Havenlichtjes, Zonnekloppers, Sinjoorkens. Een speciale vermelding verdient in deze reeks de bundel Dwaze tronies, waarvan het tweede verhaal. De nuchtere minnaar, aan Elsschot doet denken. Zoals in zovele andere novellen duikt hier de kostelijke humor op van Baekelmans, een humor gekruid met zachte ironie, die de gevoeligheid kamoefleert of neutralizeert.
In de enige literaire kritiek die Felix Timmermans vermoedelijk heeft geschreven en die verscheen in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 29 mei 1926, looft de vader van Pallieter deze humor en probeert hem meteen te bepalen: ‘De schoonste gave van Lode Baekelmans, die mij zijn werk zo lief doet hebben, is zeker en vast de Humor. Maar 't is geen tintelende humor, geen sappige, geen smakelijke, pittige; 't is een triestige humor. Humor is voor mij niets anders dan een mengeling van levenssmart en levensverheuging.
| |
| |
Iemand die een verdriet heeft in zijn leven, maar daaraan niet wil ten onder gaan en zich vastklampt aan de levensverheuging, dat is een humorist. Iemand die de tragiek ondergaat maar daar boven uit de bloesem der levensverheuging laat bloeien en lachen, dat is een pittige humorist. Mijn vader was er een, maar een sappige, gemoedelijke, die verheuging rondstrooide. Maar er is ook humor, waar het verdriet de vreugdebloesem altijd blijft bedauwen. In deze laatste sfeer staan de figuren van Lode Baekelmans.
Overal is de lach, de gulle ronde lach, maar hij ligt onder de weemoed te blinken, als een stuk goud vaag in het water.
Ik heb eens verteld hoe Kruisduit uit Het Kindeken Jezus in Vlaanderen mij zelf eens zei: “Als er grijs in de verten hangt, dan ben ik wat triestig, maar ik weet het niet, dan ben ik toch blij omdat ik triestig ben.”
Zo iets in die aard voel ik telkens als ik de schone boeken met hun echt-menselijke typen van Lode Baekelmans lees.’
Op dezelfde bladzijde, gewijd aan het vijfentwintigjarig kunstenaarschap van Lode Baekelmans, brengt ook Maurits Sabbe hulde aan de Antwerpse schrijver en probeert daarbij o.m. zijn humor in het Vlaamse klimaat te situeren:
‘Op de donkere wereld van zijn menselijke wrakken laat Baekelmans de zonneschijn spelen van een humor, die enigszins verwant is met die van de latere Buysse, ofschoon veel uitbundiger. De vrolijkheid van Baekelmans' havenvolk is iets heel bijzonder-locaals. Het is niet het Brugse “droogscheiren”, niet de Gentse “lolle,” niet de Brusselse “zwans”, maar de echte Antwerpse “truut” met haar stout-bonte ruwheid en al haar speciale schakeringen, die Baekelmans als ras-echt kind van de Antwerpse grond in de volmaaktheid kent.’
Het boek Dwaze tronies werd al in 1918 vertaald in het Duits, in 1927 in het Frans en jaren geleden ontdekte Lode
| |
| |
Baekelmans toevallig dat het in 1928 ook in het Russisch vertaald werd. Vanzelfsprekend kreeg hij er, evenmin als Streuvels, een cent honorarium voor, ook al heeft hij voorgesteld dat Rusland voor het bedrag eenvoudig Russische boeken zou schenken aan de Stadsbiblioteek.
Toen Lode Baekelmans in 1915 het weekblad Het Toneel mee stichtte, ging hij de verbintenis aan elke week een populaire vertelling te schrijven. De verhalen bundelde hij later in Mensen en De idealisten. De humor is er steeds maar de ironie werd er heel wat gemilderd.
Later zal hij in Het geheim van de drie snoeken andermaal verhalen samenbrengen en blijvend bewijzen dat hij de techniek van het korte verhaal beheerst als weinige schrijvers in ons taalgebied. Zoals reeds in Mijnheer Snepvangers spelen de gebeurtenissen zich hier af in de middenstand en wordt de havenwijk er niet of weinig bij betrokken.
*
U bent een zeer knap schrijver van korte verhalen en daarin is de eenvoudige mens van Antwerpen weer de hoofdfiguur. Wat boeit u zo in de gewone man?
Ik zou eerst moeten zeggen waarom ik korte verhalen geschreven heb, en zoveel. Dat is in de eerste plaats geweest omdat ik eigenlijk te weinig tijd had door mijn beroep, want ik was een ambtenaar die zijn beroep ernstig opnam en dus geen tijd vond om lange verhalen te schrijven. Ik moest dat trouwens in mijn vakanties doen. Korte verhalen dat was iets wat ge op één avond of twee avonden kondt schrijven. En die hebben een soort weerklank gevonden. Er is een bundel verschenen, die heet in Franse vertaling Binettes en hoe hij in het Russisch eigenlijk heet, dat weet ik niet want ik kan het niet lezen. Maar in die Russische vertaling van Dwaze tronies staat iets heel kurieus, vooral als men eraan denkt dat het boek in 1926 werd vertaald. De man
| |
| |
die de inleiding schrijft, spreekt over mij niet als over een Vlaming maar als over een Westeuropeër. Hij noemt de Maupassant, hij noemt mij, hij noemt er nog een paar anderen maar we zijn allen Westeuropeërs. Het onderscheid dat wij ook niet kunnen maken voor de verschillende volkeren die Rusland bevolken, dat kunnen zij ook niet zo goed maken voor het Westen.
Hoe het nu komt dat ik zoveel korte verhalen geschreven heb? In het begin van de eerste oorlog gaven we in Antwerpen een blad uit dat het minst van de censuur te lijden had, het weekblad Het Toneel, - het bestaat nu nog - en daar schreef ik week aan week een vertelling in. Daar zou ik eigenlijk anekdoten over kunnen vertellen, maar zoveel tijd gaan we er nu niet aan besteden.
Eén anekdote mogen we toch horen?
Wel, op zeker ogenblik gaf het generaal-goevernement bevel wegens de papierschaarste de bladen te halveren. Voor Het Toneel betekende dat heel wat en ik ging met de direkteur, mijn voorganger, die tegelijkertijd hoofdredakteur was van Het Toneel, bij de Duitse censuur om begrip te vragen voor onze moeilijkheden. We kwamen bij een meneer Juhl, die de censor was en die zegde ons: ‘Es ist Befehl!’ Er was niets aan te doen, we moesten halveren. Toen zegde ik tot mijn direkteur: ‘Laat mijn vertelling wegvallen, dan kunt ge toch al voortdoen.’ Maar de man van de censuur zei: ‘Ach nein, das ist das einzige was ich lese!’ Hij heeft me dan gezegd hoe we het moesten doen: we moesten het blad openplooien, dan was het ook maar één blad en daar was heel wat meer papier aan! Ge kunt heel die geschiedenis van de formaatverandering vinden in de kollektie van Het Toneel in de biblioteek.
En nu voor die mensen. Wel, dat is toch heel eenvoudig. Als wij, jonge Vlamingen, onderwerpen zochten, dan zochten we ze toch niet bij de verfranste burgerij van dat ogen- | |
| |
blik. Die voelden met ons niet mee. Maar de kleine man van de straat, daar was ons hart aan verpand, dat waren mensen van ons, en ik heb heel mijn leven die mensen bezig gezien.
Er kwam daar voor de mensen van mijn generatie ook sociale aanvoeling bij: we wisten dat het volk niet het leven had waar het recht mocht op hebben. We moeten maar alleen denken aan de sociale toestand van die dagen. Sociale wetgeving bestond niet, het was alles de grote willekeur en de lonen van de arbeiders waren beneden het peil.
Heeft het korte verhaal volgens u een speciale techniek?
Dat is wat anders. Ik hoor altijd met plezier spreken over techniek! Ik geloof niet dat ik eigenlijk een kursus zou kunnen geven over de techniek van het korte verhaal aan een Amerikaanse universiteit. We schrijven het en we voelen het aan. We weten alleen dat ge een kleine vertelling gekondenseerd moet geven. Er moet een begin, er moet een einde zijn en de inhoud moet zo zijn dat het ogenblikkelijk pakt. Ge verleidt me tot beschouwingen die ik anders nooit zou maken in 't publiek.
Tot welke literaire generatie rekent u uzelf? U bent zowat een tijdgenoot van de Van Nu en Straksers, maar die hadden Brussel als centrum en Antwerpen heeft zich zowat van de beweging afzijdig gehouden.
Neen, eigenlijk is het toch zo niet. Van Nu en Straks had wel drie medewerkers, Vermeylen, Van Langendonck en Hegenscheidt, in Brussel zitten, maar eigenlijk werd het toch in Antwerpen uitgegeven. En de ziel van Van Nu en Straks, vooral dan van de tweede reeks die hij werkelijk in leven heeft gehouden, was dr. Schaemelhout. Verder was hier in Antwerpen ook Mane de Bom. De eigenlijke Van Nu en Straksers, dat waren maar enkelen, die vindt ge alleen in de
| |
| |
eerste reeks: daar vindt ge b.v. een bijdrage van Buysse maar later zult ge Buysse er niet meer ontmoeten.
In de tweede reeks dan wordt Streuvels ontdekt, maar de ontdekker van Streuvels kwam uit Antwerpen, want Streuvels had op dat ogenblik al meegewerkt aan Ontwaking, aan ons blad. Het is De Bom die Streuvels gaat opzoeken en die in korrespondentie treedt met Streuvels en dan gaat Streuvels meewerken. Zo ging het ook met Van de Woestijne. Het is alleen in de tweede reeks dat ge de Van Nu en Straksers vindt die nog geteld zijn: Teirlinck, Van de Woestijne, Streuvels, Toussaint van Boelaere zelfs. Maar wij in Antwerpen behoren er inderdaad eigenlijk niet toe.
Hoe het komt dat ik in Van Nu en Straks niet gepubliceerd heb, kan ik met een anekdote illustreren.
Als zestienjarige had ik een bijdrage ingezonden met een begeleidend briefje: daarop stond aan de ene kant ‘aan de redaktie van Van Nu en Straks’, plus de gewone formules, maar aan de andere kant was ik al een minnebrief begonnen en daar stond op ‘Mijn liefste’. Dat heeft de Van Nu en Straksers natuurlijk veel plezier bezorgd maar van mijn medewerking is niets meer terechtgekomen.
Wat ons feitelijk scheidde, was het verschil in leeftijd. Er is een groot verschil tussen mensen van dertig en mensen van zeventien. Wij vormden al een andere generatie en die stond hier in Antwerpen rondom haar eigen blaadje, Ontwaking. Dat stond dan ook weer niet zo geïsoleerd want de Van Nu en Straksers werkten er soms aan mee. Er zijn bijdragen in verschenen van Vermeylen, van De Bom, van De Meyere.
Wij horen dus niet rechtstreeks tot de Van Nu en Straksers, alleen omdat we tien jaar en meer jonger waren. Wel werden die nakomelingen erbij genomen als er een bloemlezing over de letterkundigen van die tijd werd samengesteld. Herckenrath heeft dat gedaan.
| |
| |
Hoe zou u uzelf noemen?
Bah! Ik zou geen naam weten. Ik wil wel namen noemen. Het meest verwantschap heb ik zeker met Cyriel Buysse en aan de andere kant met Sabbe. Het zijn twee vertellers die een ander facet van het Vlaamse leven hebben gegeven, de ene van Oost-Vlaanderen, de andere van West-Vlaanderen, en achter hen ziet ge dan iemand komen als Jeurissen in het Limburgse. Die vormen een andere groepering. Ge kunt niet zeggen dat ze tot de Van Nu en Straksers behoren, ze maken dezelfde geestelijke moeilijkheden niet door, ze vinden veel gemakkelijker hun evenwicht, terwijl de anderen in geestelijke spiegelarijen nogal dikwijls met zichzelf niet helemaal akkoord gingen.
*
In ons land van soms scherpe tegenstellingen is Lode Baekelmans altijd een wijze humanist geweest. Men zou hem politiek kunnen karakteriseren als vertegenwoordiger van het individualistisch socialisme, maar met dien verstande dat hij zich nooit veel met politiek heeft ingelaten. Een mooi voorbeeld van zijn ruime en edelmoedige geesteshouding is zijn werking geweest ten voordele van de Leuvense Universiteit, toen daar in 1940 de biblioteek was uitgebrand. De Leuvense studenten vonden toen bij Lode Baekelmans de ruimste en hartelijkste hulp om verder aan hun wetenschappelijke verhandelingen te kunnen werken en Lode Baekelmans zelf spande zich persoonlijk in om aan de universiteit boeken en tijdschriften te bezorgen.
Boven elke politieke opvatting echter stelt Lode Baekelmans zijn liefde voor Vlaanderen en deze liefde heeft hij tot op deze dag gaaf gehouden. Toen in de N.R.C. in september van dit jaar een hatelijk artikel verscheen over de huidige Vlaamse Beweging van een meneer die zijn inlichtingen al te eenzijdig had ingewonnen, greep de 84-jarige Lode Baekel- | |
| |
mans naar de pen en zond aan de Nederlandse krant deze afstraffing: ‘De oude vrijzinnige Lode Baekelmans, eredirekteur van de stedelijke biblioteken en van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, meent dat de heer J.S. Wijne (Uw Mening 14 sept.) zijn licht ging opsteken bij de aartsvijanden van de Vlaamse emancipatie, bij de Vlaamse franskiljons van links. Wat de Vlaamse Beweging won, werd afgedwongen. L. Baekelmans, Antwerpen.’
*
U hebt heel wat mensen gekend in uw rijkgevuld leven en u staat bekend als een verzoenend man tussen de verschillende stromingen en strekkingen.
Ja, een verzoenend man, dat is eigenlijk het begin van de wijsheid geweest. Ik geloof dat ik dat van nature wel wat was. Alleen krijgt de verzoenende man gewoonlijk de klappen, maar dat moet ge erbij nemen. Ik heb inderdaad heel wat mensen gekend en buiten al de mensen van Van Nu en Straks heel de jonge opkomende generatie. Vergeet niet dat in 1905 al de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen werd opgericht. Daar was zo wat alles in, van links en rechts: mensen, hoe zal ik het noemen, met groot talent en mensen met klein talent, mensen die zich verbeeldden tot de literatuur te behoren en andere die er tenslotte geen hoofdzaak van maakten. Dat is dus heel de levende Vlaamse literatuur en tot voor vier, vijf jaar heb ik al die mensen gevolgd. Ik heb na de oorlog het voorzitterschap van de vereniging waargenomen en ik heb daar de goede geest gelukkig kunnen bewaren. We hebben niet gestaan voor de moeilijkheden die ze wel elders hebben ondervonden en ik ben nog altijd blij dat ik op die manier rekening hield met het feit, dat alle meningen geëerbiedigd moeten worden van het ogenblik dat ze werkelijk eerlijk worden uitgesproken. Mij laat het onverschillig welk etiket de man draagt. Ik vraag maar
| |
| |
alleen: is het een mens die de moeite loont er omgang mee te hebben? En voor het overige ga ik ze stillekens voorbij en ik vergeet hun namen. Dat is eigenlijk misschien ook een vreugde van de ouderdom: de meeste mensen vergeten gemakkelijk namen, maar ik vergeet vooral diegenen waar ik niet van houd, of waar ik een slechte herinnering aan heb. Dat is gemakkelijk.
Een wijze filozofie! Welke mensen hebben dan de grootste indruk op u gemaakt?
Wel, ik heb een grote indruk gehad, als ik van de Nederlanders moet spreken, van iemand zoals Frederik van Eeden. Ik heb hem hier in Antwerpen horen spreken en het was pakkend te zien welk heilig geloof die man had in hetgeen hij vertelde. Het was de tijd van Walden, wat ze toen binnenlandse kolonisatie noemden. En dan heb ik een grote indruk opgedaan van mensen die eigenlijk veel minder in het daglicht stonden. Ik wil niet al de vrienden opnoemen die ik nog in het Noorden heb, want het is onbegonnen werk, doch ik heb er ontmoet die op de zelfkant stonden van de literatuur maar waarin ik ook de mensen heb ontdekt en dat was zeer kostbaar.
Ik denk bijvoorbeeld o.m. aan mijn kennismaking met Jef Last, waar ik nog altijd een grote vriendschap voor heb. Ik kende hem niet maar ik hoorde dat hij in Antwerpen ziek lag en ging hem bezoeken. Hij was verbaasd dat iemand hem daar ontdekt had en sindsdien waren we vrienden.
Ik gaf in die tijd als vrijwillige leerkracht les aan de werklozen en in het voorjaar ging ik altijd met hen op stap. Ik bezocht dan alle mogelijke kerken, alle mogelijke gangen en vergeten hoeken van de stad. Jef had gevraagd of hij eens mocht meegaan en op die dag bezocht ik het gebouw waar nu Sint-Ignatius is, de hogeschool van de jezuïeten. Als we er binnenkomen, komt er een pater op me af, die me hartelijk groet en die als een oude bekende met mij begint te
| |
| |
praten. Jef Last was werkelijk verrast dat dat zo gemakkelijk ging. Wel, het zou meer moeten gebeuren dat mensen van verschillende opinie met mekaar kunnen praten.
Als ik die perspolemieken zie, dan heb ik altijd een klein beetje tegenzin. Als die mensen nu eens tegenover elkaar gingen zitten en eens eerlijk zegden hoe ze denken over iets en hoe hun standpunt is, hoe gemakkelijker zouden ze niet met mekaar kunnen omgaan.
En het is alles zo ijdel en zo broos! Wat blijft er van over, wie gaat de polemieken van Toussaint van Boelaere en Jan Matthijs Brans lezen, uitgevochten in het Weekschrift voor Vlaanderen? Niemand. En dan gebeurt het dat ge van uzelf ook eens een soortgelijk artikel terugvindt. Ik heb zo eens angst gehad met een artikel. Toen ik mijn eerste boekje Uit grauwe nevels uitgaf, schreef Pastoor Cuppens erover in Dietsche Warande en Belfort. Het kwam hierop neer dat, als hij mijn vader zou geweest zijn, hij de schrijfwoede uit mijn vingeren geklopt zou hebben. Nu was er een student in Leuven die de opdracht had gekregen me te behandelen, tot 1911 geloof ik. Hij is niet zover geraakt! Die had dus alles zeer zorgvuldig moeten napluizen en hij had ook het antwoord gevonden dat ik aan Pastoor Cuppens gegeven had.
Toen hij me dat zegde, zei ik: ‘Voor dat ge het me leest, moet ge me zeggen of ik fatsoenlijk geantwoord heb.’ - ‘Ja,’ zegde hij. - ‘Dan ben ik tevreden dat ik op die leeftijd ook het verstand had in geen grofheid te vervallen.’ We spreken altijd over kultuur, maar dat is het eerste gebrek aan kultuur, vind ik. Voilà!
Er is daar een hele geschiedenis van de kapel, die op de Falconrui gelegen was en die in Antwerpen nogal naam heeft gehad. Wat gebeurde daar eigenlijk?
Wel, dat was tweeërlei. Dat was ook kultuurwerk. De kapel was gehuurd van de Kommissie van Openbare Onderstand
| |
| |
door François Franck, Sus Franck in de wandeling, de broer van de latere minister Louis Franck. Daar werden koncerten ingericht, waar bekende zangers kwamen en waar jonge musici de gelegenheid kregen hun talent te tonen. Dan waren er ook voordrachten.
Georges Eekhoud heeft daar gesproken en Frederik van Eeden. Om de veertien dagen kwam er een buitenlander of iemand van bij ons een voordracht houden. Donderdags was er dan de vergadering van de zogezegde anarchisten, de mensen die de maatschappij gingen hervormen. Ik heb over hen eens vluchtig geschreven in Ontmoetingen. Op die vergaderingen waren alle soorten mensen: Hollandse diamantbewerkers, een Antwerpse bootjesroeier, een man die een voddenhuis hield, zeelieden, mensen van de telefoonkantoren en daarbij dan de jonge artiesten van de tijd: Jef van Overloop, de schilder Baseleer, zijn schoonbroer Dumoulin, ik natuurlijk ook en mijn schoonbroer Resseler. Er waren toch onvermijdelijk weer twee groepen en de scheiding was te merken na de vergadering. Die was gedaan als de Hollandse diamantbewerkers geen vragen meer te stellen hadden en dat was nog niet zo gemakkelijk, want die hadden altijd vragen te stellen. ‘Nou, mag ik nog even iets vragen, dat zou misschien een aardige diskussie uitlokken.’ Maar zo rond tien uur vonden de meesten toch dat het lang genoeg geduurd had, de maatschappij was dan hervormd en dan ging men in twee groepen weg. De enen, ik zal ze burgers noemen, gingen een glas stout drinken in het café Londres op de Paardenmarkt en de anderen gingen ergens anders verder diskussiëren waarbij ze ons zeker verweten dat we burgers waren. Welnu, dat is de kapel. Met de tijd is die kapel legendarisch geworden en iedereen wil van de kapel geweest zijn. Van de kapel gekleed zijn, had in Antwerpen anders een heel slechte betekenis. Weet ge wat dat is: van de kapel gekleed zijn?
| |
| |
Ik heb de uitdrukking nooit gehoord.
Dat was van de arme gekleed zijn. De kinderen wier ouders geen pak voor hun eerste kommunie konden kopen, kregen dat van de kapel, later van de Openbare Onderstand. Voilà, dat is zeer bondig de geschiedenis van de kapel.
U hebt daarnet reeds gezegd dat u nog altijd aan het schrijven bent. Waar gebeurt dat hier in huis?
Op drie plaatsen. Meestal aan die tafel in de voorkamer, vooral in de winter. In de zomer zit ik gewoonlijk in de tweede kamer omdat dan de zon me er minder plaagt. En dan heb ik nog altijd hetgeen mijn schoonzuster mijn ‘cel twee’ noemt, dat is ginderachter waar ik ga zitten als ik hier verjaagd word omdat ze hier aan het opruimen zijn of de schoonmaak aan het doen.
Mogen we daar ook eens gaan kijken?
Ja, ja natuurlijk.
*
Een lange gang verbindt de werkkamer van Lode Baekelmans met zijn cel twee. Bij de deur hangt de oude Engelse tekst, die van een soort socialistische opstandigheid spreekt: ‘Wie was heer toen Adam spitte en Eva spon?’
Ook hier natuurlijk boeken: oude uitgaven van Rabelais en Montaigne verbroederen er met een oud keukenboek, De volmaakte keukenmeid, van 1761.
Cel twee, de wijkplaats als het in de voorkamer onveilig wordt, ziet uit op de tuin. Weeral boeken: een hele en eigenaardige kollektie over het tema ‘Verraad’ naast een reeks geschiedenisboeken over Antwerpen, het socialisme, de godsdiensten, de wijsbegeerte, de vrijmetselarij, Frans-Vlaanderen en de Vlaamse taalstrijd.
Aan de muur een geloofsbelijdenis: de precepten van de
| |
| |
vrijmetselaar waarvan het eerste gebod is: mijd het kwade, doe het goede. Verder een ets van Dirk Baksteen, de naar Streuvels genoemde koppigaards, een geschenk van Sabam. Op de latafel aan de andere kant een reeks portretten van mensen die de gastheer dierbaar zijn: zijn overleden echtgenote, zijn schoonmoeder, waar hij nu nog met grote waardering over spreekt, zijn schoonzuster, die op de verdieping boven woont en met zorg de huishouding bereddert. Verder dr. Schaemelhout, de dochter van Lode Baekelmans met haar gezin, Lode Baekelmans zelf met zijn vrouw en mevrouw Resseler.
In een boekenkast zitten de Russische boeken. Dit portret werd geschilderd door Joris van Raemdonck. Lode Baekelmans geeft er als toelichting bij: ‘Ik haal mijn neus niet op voor de wereld maar voor de kachel van de schilder.’
Zijn boeken schrijft Lode Baekelmans toch bij voorkeur in de kamer aan de straatkant. Zijn bundel De idealisten eindigt op dit sympatiek zelfportret: ‘Ik beschreef niemand boosaardig, wel glimlachte ik of was ik vertederd terwijl ik getrouw naar het leven probeerde te tekenen wat ik gefantaseerd had onder de bloeiende acacia's.’ En in hetzelfde boek staat ook nog: ‘Zijn wij, arme mensen, niet allen verkapte idealisten?’ In deze kamer ontvangt de gastheer ook zijn vrienden.
Als de zomer warm is, houdt de schrijver zich bij voorkeur op in de tweede werkkamer waar op de schrijftafel weer een jeugdfoto staat van zijn overleden vrouw.
Op de boekenmolen staat goed in evidentie de foto van Knut Hamsun, voor wie de gastheer een grote verering heeft. In een aparte boekenkast zitten de eigen werken en ook de vele, vele boeken met opdrachten o.m. van Felix Timmermans: ‘Aan Lode Baekelmans den goeden vriend en gemoedelijken schrijver. Felix Timmermans, Sint-Nicolaasdag 1917.’ - ‘Lode Baekelmans, en signe de sympathie car il aime les gens, les choses et les ciels de notre pays.
| |
| |
Marie Gevers. Missembourg 1943.’ - ‘Met hartelijke genegenheid aan Lode Baekelmans voor wie het nooit te laat is om goed te doen. Lode Zielens, januari 1941.’ - ‘A Lode Baekelmans, en cordiale sympathie anversoise et litteraire. Georges Eekhoud.’ - ‘De heer Lode Baekelmans, bij mijn vertrek uit Antwerpen waar hij mij zulk een goede vriend en geestdriftige gids was,’ van Weremeus Buning, april 1949, een schrijver over wie Lode Baekelmans nog altijd met grote bewondering en warme sympatie spreekt.
Ook de andere muur is volledig door een boekenrek ingenomen: het is de verzamelplaats van de Vlamingen en de Nederlanders, gaande van Pieter van der Meer de Walcheren tot Herman Heyermans met toch een bijzondere plaats voor de volledige Cyriel Buysse, een schrijver voor wie Lode Baekelmans altijd een groot zwak heeft gehad.
Het boerenwapen dat op dit houten bord staat afgebeeld, is van de familie van grootmoeders kant, van waar ook dit oude santje komt.
Hier ligt ook nog een kostbaar kleinood: het kleinste boekje ter wereld, waarin het onzevader in zeven talen staat afgedrukt.
*
Mogen we het even hebben over uw gedenkschriften, waarvan hier en daar al fragmenten verschenen zijn? Werkt u daar nog aan verder?
Ik heb op het ogenblik een boek van een paar honderd bladzijden klaar. Maar ik zou het niet ‘gedenkschriften’ noemen want gedenkschriften dat stelt iets kronologisch geordend voor. Als ge oud wordt, gaat het zo, dat ge aan iets denkt door een toeval, het wonder toeval van een woord in een gesprek, ofwel zijn het uw gedachten die afdwalen. Ge wordt aan iets uit het verleden herinnerd en ge schrijft dat dan maar dadelijk neer. Als ge dan wat samen hebt, begint ge
| |
| |
dat te schiften en bij elkaar te passen en zo komt ge aan een bundel herinneringen. Het is een genre dat we in onze gemeente weinig hebben, het aantal mensen, die herinneringen geschreven hebben, kunt ge op uw vingeren tellen. Ge kunt denken aan de gedenkschriften van Vader Bergmann, ge kunt ook denken aan de herinneringen van Conscience, de herinneringen van Sleeckx, maar dan is het al ver gedaan.
*
Na Meneer Snepvangers, het meest typische van zijn Antwerpse verhalen, gebruikt Lode Baekelmans de vertrouwde omgeving van de havenwijk als dekor voor een toneelstuk. Europa-hotel werd in de K.V.S. te Brussel gekreëerd maar ondanks de levendige dialoog sloeg het stuk niet in, evenmin als het tweede toneelexperiment De blauw schuyte, waarin een avonturier het centrale personage is en dat de K.N.S. te Antwerpen in kreatie bracht.
Tijdens een zomerverblijf te Hoogstraten in 1923 schrijft Lode Baekelmans De mannen van Elck wat wils, in feite herinneringen aan de literaire gezellen van zijn jeugd. Het landschap waarin hij leeft, werkt ook op hem inspirerend en zo is De ongerepte heide ontstaan, een verzameling vrij losse episodes over vakantiegangers die hij te Kapellenbos schreef. Een resultaat van zijn jarenlang verblijf te Hoogboom, waar hij een zomerhuis bezat, is o.m. Het rad van avontuur, een roman waarvan de achtergrond de landelijke omgeving van de Kempen is en die de onderlinge verdraagzaamheid aanprijst.
*
Uw boek ‘Het rad van avontuur’ is ook voor u bijna een avontuur geweest. Het is een rijk gestoffeerde tijdsroman, die in 1933 verscheen. Wat behandelt u erin?
| |
| |
Wel, dat behandelt gedeeltelijk de eerste oorlog, het aktivisme en wat daarna groeide. Niet alleen dus de vernieuwing in de katolieke partij, maar ook het ontstaan van de frontpartij en hoe dat alles zich voltrok bij gewone mensen. Het is, geloof ik, één van de weinige dokumenten die we bezitten om ons te kunnen indenken hoe de mentaliteit was van diegenen die aan die bewegingen in verschillende richtingen hebben deelgenomen. Het was niet de eerste keer dat ik zo iets gedaan heb, ik heb ook De mannen van Elck wat wils geschreven. Dat geeft de opkomst van de Vlaamse Beweging in Antwerpen, in de periode dat Pol de Mont zijn leerlingen warm maakte en voor het leven vormde. Elsschot, die wat jonger was dan ik, was een van die leerlingen en ook bij hem was tot op het einde toe de grote waardering aanwezig voor de leraar Nederlands die ons wel een grammatika deed kopen, maar hem nooit gebruikte. Hij gaf ons evenwel iets anders mee zodat we aan die gesloten grammatika nooit iets verloren hebben.
*
Na 1933 schreef Lode Baekelmans voorlopig weinig scheppend proza omdat hij het te druk had met zijn ambtsbezigheden. In 1924 had hij de biblioteek van Hugo Verriest in bewaring gekregen en in opdracht van de stad Antwerpen maakte hij de inventaris op van deze belangrijke schenking. Ze was bestemd voor het Museum voor Vlaamse Letterkunde, dat op zijn initiatief tot stand kwam. In dat jaar 1933 werd hij inderdaad benoemd tot direkteur van de Antwerpse Stadsbiblioteek en ook van het toenmalig Museum voor Vlaamse Letterkunde, dat nu Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven heet. De nieuwe direkteur, die het harde werken gewoon was, plaatste op zijn schrijftafel een bordje met de vermaning tot elke bezoeker: ‘Maak het kort.’ Alleen als de bezoeker extra interessant of sympatiek was, dekte hij het af!
| |
| |
In 1945, toen hij 66 jaar werd, werd Lode Baekelmans dan eredirekteur van de verscheidene instellingen. Bij zijn afscheid werd hem een tweedelige feestbundel aangeboden die getuigde van zijn populariteit en van zijn inspirerende werking op jongeren van alle richtingen.
Nu kreeg hij weer tijd om zich aan literatuur te wijden. In 1949 verscheen Robinson, het verhaal van een varensgast die zich in Antwerpen vestigt en daar zijn laatste jaren in vrede hoopt te slijten. De schrijver geeft hem zijn eigen levenswijsheid mee: ‘De mensen moeten elkander zo weinig mogelijk de duivel aandoen.’
Het jaar daarna verschijnt Carabas, het verhaal van een buitenechtelijk geboren volksjongen die het, zoals de held van de gelaarsde kat, tot de hoogste posities brengt. Zowel in Robinson als in Carabas is er weer de sfeer van de oude havenwijk. Een jaar later bundelde hij zijn herinneringen dan in het boek Ontmoetingen.
Naast zijn zuiver literair werk heeft Lode Baekelmans heel zijn leven door allerhande studies geschreven waaruit wij alleen lichten: de bloemlezing met inleiding over de Amsterdamse poète maudit van de 17de eeuw Willem Godschalk van Focquenbroch, de studie Drie Vlaamse realisten, over Domien Sleeckx, Virginie Loveling en Reimond Stijns, en een andere over Pieter Frans van Kerckhoven. Later bracht hij de studies samen in een boek: Van Vlaamse prozaschrijvers en eerde deze schrijvers hiermee wel als zijn voorgangers.
In Oubollige poëten geeft hij beschouwingen over de vertegenwoordigers van de literaire zelfkant uit de 17de en 18de eeuw, figuren waarin Baekelmans steeds weer het menselijke wist te ontdekken.
Een andere studie is nog Aantekeningen van een boekenwurm met de latere vervolgen: Lof van zee, mens en tabak en Onze voorouders in de Hollandse spiegel.
*
| |
| |
Nu we toch van het een op het ander aan het springen zijn: u hebt altijd geijverd voor de Nederlands-Vlaamse betrekkingen. Hoe ziet u de evolutie na zoveel jaren en waarom hebt u voor die toenadering geijverd?
Ik heb eens op een van de talrijke bijeenkomsten waar wederzijds getoost werd, gezegd dat we wat minder moesten toosten, maar het een beetje ernstiger opnemen. We zijn altijd zo beleefd tegenover elkaar en loven elkaar zo graag: de Vlaamse spontaneïteit, de gedegen sterke geestkracht van de Nederlander. Maar eigenlijk benaderen we elkaar niet genoeg. Ik kan daar beter over oordelen dan wie ook, want ik ben tenslotte een halve Hollander: mijn grootmoeder was een Zeeuwse, geboren in Zierikzee. Ze is hier in Antwerpen gestorven maar ze is heel haar leven Hollands, zuiver Nederlands blijven spreken. Eigenaardig genoeg heeft slechts een van mijn tantes dat overgenomen en dat was de tante die het langst bij haar was blijven wonen. Als ik aan haar en aan haar zuiver Nederlands denk, moet ik altijd glimlachen. Ze kwam ons eens aanzetten om naar de dierentuin te gaan kijken, want daar was zoveel te zien: olifanten, tijgers en andere mooie vogeltjes! Nu goed. Wel, het gebeurt me dat wanneer ik de Vlamingen hoor doorduwen, ik me plots voel als een Hollander, koud en overwogen. Ik voel me dan als iemand die met dat rumoer niet meekan. Maar het gebeurt me ook als ik in Nederland ben, en onze goede vrienden van over de Moerdijk zijn onder elkaar aan het kanevassen, dat ik dan zeg: ja gij, of ge nu protestanten of katolieken zijt, ge zijt zo bijbelvast dat ge moet diskuteren, en op een heel andere manier dan wij. Wij zeggen nee en daarmee is het ook nee, maar zij hebben er plezier in, het is een soort amusement voor hen de zaak te disputeren. Dat is misschien het grootste onderscheid dat tussen Noord en Zuid te maken is.
Wanneer ge het op godsdienstig terrein neemt, dan zou
| |
| |
ik zeggen dat onze katolieken milder zijn dan die van over de grens. Ik verwijt dat niet aan hen ginder want ik begrijp het heel goed, het is gegroeid uit de geschiedenis. Ze hebben daar altijd naast elkaar gestaan en naast elkaar betekende dat 's morgens de protestant wist wat de katoliek ging eten en dat de katoliek 's avonds zeker wist wat de ander gegeten had. Dat was eigenlijk vanzelfsprekend. In de laatste jaren is echter van officiële zijde zoveel gedaan dat het toegroeien gebeurt. Maar waar we honderden jaren nodig hadden om van elkaar te vervreemden, moeten we nu niet verwonderd zijn dat alles nu nog niet direkt in kannen en kruiken is.
Hoe ziet u de toestand nu?
Het komt, het komt! Er groeit een eenheid van onze kultuur. En tot diegenen - en dat zegt nu iemand die doorgaat altijd Antwerps te spreken - tot diegenen die ijveren voor de algemene beschaafde omgangstaal, kan ik gerust zeggen: die komt er ook. Misschien niet langs de wegen die zij op dit ogenblik denken, ik bedoel het onderwijs, maar het is nu al duidelijk dat de dialekten geweldig verliezen in deze tijd.
Ik zie daar een portret van Knut Hamsun. Het doet er me aan denken dat u al vrij vroeg de Skandinavische literatuur hebt ontdekt, zo rond de tijd dat ook Streuvels dat gedaan heeft.
Ja, misschien zelfs iets vroeger. Mijn vader, zoals ik reeds gezegd heb, was direkteur van het zeemanshuis. En de man die de zeelieden van de schepen ging afhalen, de loper zoals ze die mensen noemen, was een Noor. Die Noor sprak wel eens met me, in kurieus Antwerps-Vlaams trouwens, over zijn land en over de schrijvers van zijn land, en dat waren allemaal schrijvers die wij niet kenden. Mijn belangstelling is dan voorgoed wakker geworden toen ik ontdekte dat er veel Duitse vertalingen bestonden. Eén van de eerste die ik gelezen heb, was dan Knut Hamsun en verder natuurlijk Ibsen,
| |
| |
Björnson en de anderen. Ibsen was trouwens iemand die sterk in onze belangstelling stond, want Mane de Bom had over hem geschreven. Daarna heb ik dan ook in onze biblioteek de eerste Skandinaven gebracht en op die manier is de Skandinavische literatuur in Antwerpen verspreid geweest. De jaren dat ik lesgever was in de normaalschool, heb ik ook nooit nagelaten een paar uren voor de juffrouwen en voor de jongemannen te spreken over de Skandinaven. Er is een grote verwantschap tussen mensen van andere kleine landen, van andere kleine taalgemeenschappen. Er is een groot verschil natuurlijk tussen het leven in het noorden en het leven bij ons, maar dat verschil is niet zo groot, menselijk gesproken, als het verschil met het leven dat, laat ons zeggen, Latijnse schrijvers, schrijvers uit Italië of schrijvers uit Frankrijk of Spanje ons doen kennen.
Hetzelfde geval hebben we gehad met de Russen. Daar is ook een heel andere geest en sfeer.
Ja, de Russen heb ik ook al vroeg gelezen. Eén van de mensen waar we mee dweepten in onze jeugd, was Kropotkin, prins Kropotkin, die na de eerste oorlog in Rusland is gaan sterven. Kropotkin heeft een boek geschreven over de Russische literatuur, dat ook in het Nederlands werd uitgegeven en voor ons was dat de wegwijzer. Via de Duitse vertalingen konden we dan alles lezen wat de moeite waard was.
Dat was dan voor de Skandinavische en Russische literatuur. Wil u ons ook niet zeggen hoe u de evolutie in onze Nederlandse letterkunde ziet?
Wel, ik ga geen namen noemen, ik ga ook geen stromingen weergeven, maar ik zal alleen dit zeggen, en dat is voor onze schrijvers bemoedigend, al kunnen ze het niet zo direkt geloven. Toen wij debuteerden, haalde ons werk een oplage van driehonderd exemplaren en dat was toen al heel fatsoenlijk. Vijfhonderd was uitzonderlijk. Dat was de tijd dat
| |
| |
de Hollandse romans in twee delen op zeshonderd exemplaren gedrukt werden. Eigenlijk werd dus een zeer beperkt publiek bereikt. Nu hebben de jongste auteurs kans om een vrij groot lezerspubliek te bereiken en dus ook meer kans om waardering te vinden, want de waardering is toch in verhouding met het aantal mensen die er kunnen van genieten. Ik geloof dat de groeikracht in ons eigen land en de welstand die er gekomen is bij ons eigen volk, een gunstige weerslag hebben op de literatuur. Het arm Vlaanderen van 1910 is niet meer te vergelijken met het Vlaanderen van 1960. Die vijftig jaar hebben een heel ander volk van ons gemaakt, een volk dat over middelen beschikt. En kultuur zit toch vast aan welstand.
U noemt wel niet graag namen maar ik weet dat u veel waardering had voor Felix Timmermans en dat u deze goede vriend bijgestaan hebt in zijn laatste en moeilijke dagen en uren.
Ik ben gelukkig dat ik dat gedaan heb want ik zou me schamen indien ik vrienden in de steek had gelaten.
Dit zeer onverwacht en onvoorbereid bezoek is echt een gesprek geworden van de hak op de tak, maar het was de enige manier om u in onze netten te vangen, als ik dat zo mag zeggen.
Ik kan nu nog één ding daarop zeggen: ik heb er geen spijt van, ik ben nogal weigerachtig voor die zaken. Maar één ding wil ik zeggen aan de jeugd: de oude man volgt met onverdroten belangstelling al wat gebeurt in het literaire kamp, en niet alleen het literaire leven, maar ook al wat het Vlaamse leven betreft. De Vlaming, de Antwerpenaar die een Europeër meent te zijn, heeft zijn belangstelling niet alleen beperkt tot zijn eigen land, maar ook tot al wat het omringt. Voor ons, Antwerpenaren, en nu zeg ik het met opzet, is de vreemde literatuur, is de literatuur uit Frankrijk,
| |
| |
de literatuur uit Duitsland, de Engelse literatuur, de Amerikaanse, Russische, Skandinavische kollektief bezit van het mensdom.
Maar om Europeër of wereldburger te zijn, eerst Antwerpenaar-Vlaming en dan kunnen we ons er bij neerleggen.
Uitzending: 21 november 1963.
Lode Baekelmans overleed te Antwerpen op 11 mei 1965. Op zijn laatste nieuwjaarskaart, die van 1 januari 1965, had hij drie spreuken laten drukken: ‘Hij gaf de pijp nog niet aan Marten’; dan uit een evangelisch gezang: ‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen’; tenslotte een vers uit Schiller's ‘Wilhelm Tell’: ‘Ich hab' gethan was ich nicht lassen könnte.’
|
|