| |
| |
| |
Brief van Richard Minne.
| |
| |
| |
Richard Minne
Eikeldreef 16, Sint-Martens-Latem
De arme en de rijke dagen. IV
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
Ik heb gezocht, zo 't kan, met handen en met voeten.
En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor
Dat maakt een blijden dag te meer. En dat is veel.
| |
| |
Zullen we van dat mooi gedicht het laatste vers vasthouden, meneer Minne, en er vandaag ook een blijde dag van proberen te maken?
Ik wil altijd mijn best doen. Maar dat kan meevallen en tegenvallen. Ik moet anders wel gaan geloven dat er in dat gedicht iets zit: ze hebben het zelfs in het Spaans vertaald.
Wilt u ons er een strofe van voorlezen?
Geen denken aan. Ik versta het niet eens. Maar u zoudt het eens kunnen proberen.
Mijn Spaans is nu ook dàt niet! Ik geloof dat u het mij een beetje ongemakkelijk wilt maken en ik voel me al niet helemaal gerust. Uw eerste bundel gedichten draagt wel de uitnodigende titel ‘In den zoeten inval’ maar direkt eronder plaatst u deze afwerende verzen:
Betrouw u niet op beeldekens en borden.
Iedere herberg heeft het hare, maar 't bedriegt.
Hier schijnt een nijdas, oud aan 't worden,
die solo speelt en somtijds liegt.
U meent dit toch niet echt? Een nijdas is een nijdige kerel, die graag sart en kwelt. En u ziet er nog zo sympatiek uit!
Dank u voor het kompliment. Ik heb de indruk dat u het mij ongemakkelijk wilt maken. In elk geval zegt mijn vrouw ook dat ik somtijds lieg. Wellicht is het een beetje overdreven en moet het dienen als afweer en ook als aansporing om zo weinig mogelijk te liegen. In dat solo geloof ik zeker. Voor de rest hou ik van vrienden, maar het hangt dan weer af van wie. Ik ben op dat stuk nogal selektief. Maar wat dan zeker waar is, is het vers: oud aan 't worden...
Laten we dat direkt duidelijk maken. U werd geboren op 30 november 1891.
| |
| |
Dat is het ongeluk van de man dat men dat zo duidelijk zegt. Bij een vrouw spreekt men daar niet van.
Dat lijkt nu toch een beetje ijdel. U werd natuurlijk te Gent geboren.
Dat kan ik niet ontkennen: ik ben een autentieke Gentenaar, evenals mijn vader. Moeder was van Eeklo. Ze behoorden tot de kleine burgerij en ik was enig kind. Daartegenover staat dat ik een verre afstammeling van Keizer Karel zou zijn. Ik heb altijd horen vertellen dat slechts vier families in het Vleeshuis mochten plaatsnemen en dat waren de families waarvan de stamvader een onwettig kind was van Keizer Karel. De Minne's waren daarbij...
Moet ik nu zeggen proficiat? In elk geval hebt u een mooie naam. Was Georges Minne familie van u?
Ik heb altijd horen zeggen dat het een verre neef was. Maar met de Minne's is het als met onkruid: er zijn er veel!
Maar er is ook tarwe bij: Georges Minne, Joris Minne, Richard Minne... Welke studie hebt u gedaan?
De gewone cyclus. Eerst de middelbare school en dan het ateneum tot in de derde, handelsafdeling. Mijn vader was handelsreiziger en vond dat ik in zijn spoor moest lopen. Schitterend was dat niet: ik geloof dat ik altijd de laatste van de klas ben geweest!
Ook Napoleon heeft daar last mee gehad en hij is er ook ver mee gekomen! Hebt u aan die tijd enige markante herinnering?
Niets speciaals. Alleen aan René de Clercq die ik als leraar Nederlands op het ateneum had. Hij was een hardhandig man die zijn fysieke kracht gebruikte om de tucht te bevorderen. Maar hij prentte ons de liefde in voor poëzie. Hij gaf ons zelfs de toelating onze opstellen in verzen te
| |
| |
schrijven. Ik heb dat gedaan met kwaad gevolg: mijn uiteenzetting was niet conform en ik werd bij de prefekt ter verantwoording geroepen en kreeg daar een flinke bolwassing met de bedreiging buiten te vliegen.
U was toen dus reeds met de literatuur bezig?
De Vlaamse leerlingen hadden een schoolkrant en daarin schreef ik prozastukjes en gedichten. Ik was natuurlijk ook lid van de Heremanszonen en ik heb in die kring mijn eerste voordracht gehouden over Stijn Streuvels.
Alles was toen natuurlijk nog Frans?
Nee, dat was toen reeds fifty-fifty, geloof ik. We kregen de helft van de vakken in het Nederlands. Daarnaast was er natuurlijk ook een volledige Franse sektie waar de zonen van de grote bourgeoisie hun wetenschap meekregen. Die hadden natuurlijk het grootste misprijzen voor ons en zagen ons gewoon niet staan.
Zat dat dichten of schrijven in de familie?
Ik heb altijd horen zeggen dat mijn grootvader van moederszijde een gelegenheidsdichter was: verzekens bij huwelijken en gouden bruiloften. Maar zijn produkten heb ik nooit gezien.
Wat gebeurde er na de schooltijd?
Toen ik 17 jaar was, ben ik bediende geworden in een sigarenfabriek en achteraf handelsreiziger in textiel.
En de militaire dienst? U hebt nog geloot?
Nee, ik behoorde tot de eerste lichting voor wie de militaire dienst verplicht was. Ik werd echter bij het medisch onderzoek gereformeerd maar moest dan wel bij de garde civique.
U was toen zowat twintig jaar en dat moet een heerlijke
| |
| |
tijd geweest zijn. U schrijft daarover deze mooie verzen:
Ik floot een zacht lawijd
Mijn hart kan niet bedaren.
Ik heb dat natuurlijk later geschreven en als men het verleden inkijkt, zien de jeugdjaren er altijd vrolijk en schoon uit, zelfs al is het in die tijd tegengevallen.
In het gedicht dat we daarnet mochten horen, zegt u: ‘Ik sloeg de trommel in veel stoeten.’ Was dat Vlaamse of socialistische propaganda?
Socialistische aktiviteit. Ik geloofde toen in broederschap en de andere grote woorden die toen opgeld maakten en ging mee manifesteren. De ontgoocheling is ook daar gekomen. Ik ging de zaken nuchterder inzien en verwachtte er niet meer zoveel van. Ge gaat ten slotte steeds meer naar de mens zoeken en over hem leert ge u geen illuzies meer maken.
Wat hebt u tijdens de oorlog gedaan?
Als garde civique ben ik naar Frankrijk uitgeweken en achteraf in Genève terechtgekomen. Daar werd ik bij het medisch onderzoek alweer gereformeerd, ik weet niet waarom, en ik mocht terug naar huis. De oorlog zelf heb ik dan te Gent bij mijn ouders doorgebracht.
En dan bent u ambtenaar bij het ministerie van Justitie geworden.
Daar hebben Roelants en Herreman voor gezorgd. Mijn direkteur daar was Toussaint van Boelare en mijn chef Jan van Nijlen. Toussaint organizeerde eens per maand een vergadering voor de letterkundigen van zijn departement en ik was daarbij.
| |
| |
Hoe hebt u Roelants en Herreman leren kennen?
Onder de oorlog te Gent. Er werden toen in de lokalen van Vooruit voordrachten georganizeerd voor werklozen en daar heb ik hen ontmoet. Ook Karel Leroux was daarbij. Zij hadden toen al iets van mij gelezen. In die tijd gaf Vooruit ook een zondagsblad uit en daarin verschenen dingen van mij. Ik heb het bundeltje voor enkele dagen nog teruggevonden.
U bent mede-oprichter van ‘'t Fonteintje’, samen met Herreman, Leroux en Roelants. Dat was een reaktie?
In de ogen van de anderen maar ik had evengoed bij een andere groep kunnen terechtkomen. Ik kende de mannen van ‘'t Fonteintje’ en voor mij was dat een gelegenheid tot publiceren. Door mijn opvoeding was ik eerder klassiek gevormd en zo sloot ik gemakkelijker bij de traditie aan.
U had toch niet bij ‘Ruimte’ kunnen aansluiten.
Het zou me toch minder gelegen hebben, geloof ik. Het grote woord is mijn sterke zijde niet!
En voor Van Ostaijen had u het ook niet. Ik herinner u aan het gedicht ‘De wespen en de appelaar’ waar u over Adam en Eva schrijft:
en zonder decadente draaien:
Dat was inderdaad een pijltje. Het is in elk geval zo dat ik meer hou van zijn proza dan van zijn gedichten. Maar ik
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
RICHARD MINNE ...wie dieper delft, zal 't erts wel vinden
| |
| |
had niets tegen Van Ostaijen. Toen hij gestorven was, heb ik voorgesteld een boek over hem uit te geven met als titel de naam van de plaats waar hij overleden was: Miavoye-Anthée en ik wenste van dit dorp een bedevaartoord te maken.
Kan men van een echt groepsverband spreken voor de mannen van ‘'t Fonteintje’?
Weinig, dunkt me, en het minst voor mij. Ik reisde elke dag van Gent naar Brussel terwijl de andere drie te Brussel verbleven en mekaar veel meer zagen.
Toch hebt u die groep geloofd in een gedicht dat ‘'t Fonteintje’ trouwens als titel heeft:
Nog immer brieven uit de kast.
Ach! Wat heeft 't leven al versast
rondom den zilvren straal
Dat vers is uit de tijd van Waarschoot waar ik afgesloten zat en dus heimwee naar het voorbije had. Dat heen en weer reizen en het jachtig leven hadden me zo ziek gemaakt dat ik van de dokter de raad kreeg op het platteland te gaan wonen. ‘Doe er wat ge wilt, zei hij, rijd rond met een stootkar en verkoop brandhout, maar zorg ervoor dat ge fysiek aktief wordt. Ik heb geen andere medicijn voor u.’ Ik was intussen getrouwd, in 1920, en met mijn vrouw ben ik dan een jaar gaan wonen te Bachte-Maria-Leerne op een kamer in een boerenherberg. Na die tijd was ik nog niet fit en we besloten dan te Waarschoot te gaan wonen en daar te boeren, d.w.z. een koe houden, zwijnen, eenden, kippen en wat land laten bewerken. Dat was in 1923.
| |
| |
Dat kan men een grondige verandering noemen: een stadskind dat boer wordt!
Ik heb altijd een idyllische neiging gehad voor het landelijke en de rust. In die tijd was het op het platteland nog stil: nu hebben de auto's alles kapot gemaakt. Dat boeren is ook niet van een leien dakje gelopen en mijn vrouw heeft er een ferme hand moeten aan toesteken. Wij stonden daar voor vele problemen die we moeilijk baas konden: zo moesten we o.m. boter maken en dat werd een heel drama. Een vriend had ons de nodige aanwijzingen gegeven: tot laat in de nacht hebben we daar staan draaien en stampen maar boter hebben we niet gekregen.
Het verschil tussen idylle en werkelijkheid! Toen u 33 was, had u al uw meest klassiek geworden verzen geschreven: ik noem o.m. ‘Gebed voor de galg’, ‘De rijke en de arme dagen’, ‘Ode aan de eenzame’, ‘Villegiatuur’. Werd toen reeds opgemerkt dat u iets anders bracht, dat niet direkt in de traditie lag?
Die verzen zijn gedeeltelijk ontstaan te Gent en te Waarschoot. Wat over mijn werk verteld werd, heb ik nooit precies geweten. Ik was daar te Waarschoot niet op de hoogte van het literair leven, zag geen bladen en vernam dus niet hoe mijn gedichten werden ontvangen. Ik stoorde mij aan niets, schreef uit zoals het in mij opkwam en dacht er niet aan of ik binnen of buiten de lijn liep. Mijn vrienden stuurden mij soms kritieken, maar die konden mij niet deren. Ik heb me trouwens nooit iets van kritiek aangetrokken. Ik vind dat ieder zijn gedacht moet zeggen, zo ben ik ook. Of dat mee- of tegenvalt, is bijzaak.
In 1926 verscheen dan de eerste druk van uw eerste bundel ‘In den zoeten inval’. Die kwam evenwel niet in de handel.
Herreman had voor die uitgave gezorgd. Toen ze klaar
| |
| |
was, vond hij ze zo slordig dat hij ze niet in de handel wou laten komen. Ikzelf vond daar geen graten in. Ik heb er nog een eksemplaar van. Als ge mee naar de schrijfkamer gaat, zal ik het u tonen.
U noemt dit de schrijfkamer. Het is dus de kamer waar u schrijft?
Soms toch, ja. Ik heb hier in elk geval een schrijfmachine staan. Maar ik heb er ook een in de keuken: als het wat kil is, ga ik daar zitten. Soms doe ik het ook buiten en ook al eens in de biblioteek boven. Daar waar ik op dat ogenblik het best aard! Alleen op mijn slaapkamer doe ik het niet!
U wou me die eerste uitgave van ‘In den zoeten inval’ laten zien.
Hier is ze. De typografie was niet in orde en zo meer. De bundel verscheen bij Piet Céoen en wie dat is, weet ik niet meer.
Het volgend jaar verscheen dan de openbare eerste druk.
Bezorgd door Herreman en Roelants. Ik heb in die tijd een drukke korrespondentie gevoerd met die twee en die brieven gaan nu ook verschijnen.
U hebt de reputatie een goed briefschrijver te zijn.
Dat is gekomen met mijn verblijf te Waarschoot. Ik zat daar afgezonderd en om iets mee te delen, moest ik schrijven. Dat gebeurde 's avonds na de dagtaak in de keuken, in proza of in rijm.
Ik zie hier in de bundel staan: ‘Zelfportret’. Betekent dat dat u tekent?
Ik heb in mijn jeugd getwijfeld of ik geen schilder zou worden en ik heb heel wat doekjes gemaakt. Daar hebt ge
| |
| |
b.v. onze woning te Waarschoot, zoals ik ze in die tijd heb geschilderd.
Met talent gedaan! En die rijmprent erboven?
Heeft Roelants eens laten maken. Het is dat gedicht, hoe heet het ook weer: Van op de hoge brug...
Van op de hoge brug onder den kroonlantaren,
is alles, nu gezien, zo anders dan het was
toen wij den tragen avond gingen tegenvaren,
of spraakloos onder de elze zaten in het gras.
Mijn kompliment. Ge kunt mijn verzen beter citeren dan ik.
Ik heb ze voor deze gelegenheid dan ook eens extra herlezen. Mag ik nog even verder kijken?
De buste daar is van Karel van de Woestijne, door Cantré. In de hoek een ets van Jules de Bruycker, die de Sint-Niklaaskerk voorstelt.
Wie van Gent zou zijn De Bruycker niet bezitten!
Ernaast is een zelfportret van René Callewaert, een van de weinig schilders met wie ik geestelijk kontakt had. Hij las veel en deed er een Dostojevski- en Van Gogh-complex bij op. Om in de lijn te blijven, is hij dan ook jong gestorven. Dat getormenteerd buitengezicht ernaast is ook van hem.
En achter u?
In het midden is er een Straatgezicht van Hubert Malfait, een schilder die hier nog woont. En dan twee doeken van Breugel: De val van Icarus en De oogst.
Dat is treffend. In zijn inleiding op uw boek ‘Wolfijzers en schietgeweren’ vergelijkt Roelants u bij herhaling met Breugel, zowel om de volkse inslag van uw taal en gemoed
| |
| |
als om het verzet tegen en de kritiek op de menselijke onrechtvaardigheid. Daar u doeken van Breugel bezit, moet u van hem houden.
Van al de schilders die ik ken, vind ik Breugel de interessantste, omdat die vent mij wat te zeggen heeft. Ik kan lang zitten mijmeren bij de val van Icarus. Ik spreek nu niet van de plastische eigenschappen maar van het onderwerp. Ik voel zeker een grote affiniteit met Breugel.
Wij waren ‘In den zoeten inval’ gebleven. Later is daar nog een druk van verschenen en wel bezorgd door Achiel van Acker.
En door Raymond Brulez ingeleid. Achiel van Acker had toen zijn uitgeverij De Garve en Brulez trok zich die wat aan. Als ik die oude dingen nu terugzie, doen ze mij toch historisch aan.
Zijn er bij de Vlaamse dichters die u hebben aangesproken of beïnvloed?
Bij mijn maten Roelants en Herreman is dat wel Van de Woestijne geweest. Een dichter die altijd invloed op mij heeft gehad, is Willem Elsschot. Misschien is er invloed geweest van Jan van Nijlen, al denk ik dat die later is gekomen.
Men noemt ook wel eens Omer Karel de Laey in verband met u?
Ik heb inderdaad gedichten van hem gelezen en zijn mentaliteit en geest sloegen bij mij in. Ik vond het sympatiek dat die vent zo buiten de algemene stroming stond. Ik herinner mij nog goed dat toen ik als handelsreiziger te Hooglede kwam, ik vol respekt dacht: hier heeft die vent gewoond!
Wie hier komt, denkt dat ook van u, die hier woont! Erkent
| |
| |
u de fantaisist Tristan Derême als uw geestelijke vader? U hebt aan hem een gedicht gewijd met o.m.
Tristan, wij moesten saam
Gaan zingen onder 't raam
Derême ja, maar gans de schaar dan. Ook b.v. Paul Jean Toulet, die mij door Vriamont werd bijgebracht. Het klimaat, de geestesatmosfeer, de manier van de zaken te zien en te interpreteren hebben mij een verwantschap met die mensen doen vinden. Voor hen had ik een grote verering evenals voor Verlaine en Rimbaud. Het eerste boek dat ik ooit gekocht heb, was een luxe-uitgave van Verlaine en ze kostte zoveel dat ik maandenlang heb moeten sparen om ze te kunnen betalen. Een auteur die ik nog altijd lees en herlees, is de la Fontaine, ook al lees ik niet veel meer.
Zou dat de moralist in u niet zijn, die daar een geestesgenoot vindt? Hoe staat u tegenover Gezelle? U hebt in vrij krachtige termen eens gezegd:
Als 't nood doet, janverdomme,
van den blauwvoet en de blomme
Daar staat dan ook: als het nood doet! Die verwantschap met Gezelle zie ik toch niet. Toen ik mijn gedichten schreef, kende ik Gezelle niet goed en ik heb nu nog geen uitgesproken voorkeur voor hem. Ik zie wel een overeenkomst in taalgebruik maar ik geloof toch dat het bij mij allemaal veel heftiger is, nijdiger, bitsiger, meer afbrekend. Bij mij is het een afbraakonderneming terwijl bij Gezelle alles overgaat in verheerlijking. Mijn verwantschap gaat zeker veel meer uit naar de Franse klassieke auteurs, o.a. Diderot. Ook naar de Duitse moralist Lichtenberger en dan ook zeer sterk naar Heinrich Heine.
| |
| |
De ene romanticus die de andere ontmoet! Wij hebben nu de periode Waarschoot behandeld en ook ‘In den zoeten inval’ gesitueerd. Mogen we daar nu een vers uit horen, dat u liever is dan een ander?
Ik wil graag een vers aanduiden als gij het voorleest. Ik hoor mijn verzen liever door iemand anders zeggen dan ze zelf te lezen. Wat zoudt ge zeggen van een der Hoveniersgedichten, het achtste om precies te zijn?
Dat het zo kort is en zo persoonlijk dat u het zelf zou moeten voorlezen.
Zo wordt men altijd afgevangen. Vooruit dan.
Tobbie en ik we passen saam.
En dit zij het epithalaam.
Tobbie, zij, herkauwt de blaren.
En ik, ik herkauw de jaren.
En daar is de uitkomst die ons bindt:
van Tobbie komt melk, van mij komt wind.
Het is kort maar zeer typisch voor u, vooral met de knak in het laatste vers. Maar laten we nu weer even de draad van uw levensverhaal opnemen. In 1928 bent u hier in Latem komen wonen. Waarom?
Die boerderij in Waarschoot konden we niet houden en Latem had op mij altijd een idyllische indruk gemaakt. In de naam zat de klank van kunst, er was hier een kunstenaarskolonie en ge stelt u daar dan veel van voor. We hebben hier dan dat huis gebouwd in een tijd toen in heel de omgeving hier nog geen huis was te bekennen. We wonen hier nu 34 jaar en we vinden het hier nog goed.
U hebt dan een heel stuk geschiedenis van Latem meegemaakt.
| |
| |
Ik heb vooral Gust de Smet goed gekend. Ik ging bijna alle dagen met hem boogschieten en bollen. Een schilderij van hem bezit ik helaas niet, ook al had hij er mij een beloofd. Ook Frits van den Berghe heb ik goed gekend maar te Gent dan, want hij was hier al weg toen ik hier kwam. Hij maakte toen de tekeningen bij de Brief van Pierken, die ik schreef voor het links satirisch weekblad Koekoek, waarin literaire en politieke prominenten op de korrel werden genomen. De hoofdtekening was ook altijd van Frits. In Vooruit schrijf ik nu nog om de week zo een opstel.
Wonen er nu in Latem nog kunstenaars?
Nog een paar schilders en beeldhouwers en dan hier recht tegenover de dichteres Reninca. Maar kontakt hebben we niet met elkaar.
Met wie hebt u dan wel omgang hier in het dorp?
Met zeer weinig mensen. Wij leven hier op een eiland. Een goede huisvriend is toch de heer Ide. Hij is een zakenman die veel leest, een mooie biblioteek heeft en kan praten over literatuur.
Hebt u hier ook nog geboerd?
Nee, alleen wat kippen gehouden. Onder de oorlog dan weer meer: toen hebben we ons een geit aangeschaft om melk te hebben. Verder zoals iedereen de eigen tabak gekweekt en aardappels geplant. Maar daar kwam ook niet veel van terecht: onder de oorlog moest ge daar een gedeelte van inleveren, zoals ge weet. Mijn aardappelen waren zo dwergachtig dat de kontroleurs ze niet eens wilden. Nu moet ik er bij zeggen dat het hier maar zandgrond is waarop alleen dennegroen goed wast.
Men zegt van u, en men kan het in menig vers achterhalen,
| |
| |
dat u zich bewust bent van een zekere onmacht. In verzen zegt u zelf:
Wat gapen naar de vrouwen
en af en toe een kreupel vers.
Ge wenst het altijd beter te doen dan het uitvalt en zelfs als het goed is, vraagt ge u af of het wel flink op zijn poten staat. Het is in zekere zin een gebrek aan geloof in u zelf, in uw kunde, maar in iemand die in zichzelf gelooft, heb ik ook niet veel vertrouwen. Alles is zo relatief.
In uw gedichten, en naar men zegt ook in uw brieven, hebt u hét dikwijls over de verskunst zelf. Wat betekent zij voor u?
Dat weet ik zelf niet zo precies. Voor 't ogenblik denk ik als Paul Léautaud: als ge gedichten leest, krijgt ge zin om proza te schrijven!
Ik heb altijd een grote eerbied gehad voor poëzie, waarschijnlijk omdat ze er zo plechtig uitziet, maar met de jaren verliest ge dat respekt voor die plechtigheid. Mijn gedichten zijn daar altijd tegen ingegaan: ik bracht alleen ironie, afbraak, sarkasme. De vraag is dan waarom dat in verzen moest gedraaid worden, want ge kunt dat ook in proza zeggen.
Waarom zijn het verzen geworden?
Waarschijnlijk omdat het er in verzen toch plechtiger uitziet. Wellicht was daar ook de idee dat verzen langer leven dan proza. Een vers slaat ook meer in, men onthoudt het gemakkelijker. Waarom wordt La Fontaine zo dikwijls geciteerd? Omdat hij zijn wijsheid kondenseerde in een vers. En dan: achter poëzie blijft veel meer zitten dan achter proza, dat te expliciet moet zijn.
| |
| |
U bent, voor zover ik weet, geen gelovige in de traditionele zin van het woord. Nochtans bezitten wij van u enkele religieuze gedichten die tot de treffendste van onze literatuur behoren. U zegt zelf in het gedicht ‘Rozenkrans’:
Ik ben, o Heer, niet van dat hout,
waaruit ge uw heilgen snijdt,
in mij verstrengeld zijt.
En nog zuiverder klinkt het in ‘Drieluik’:
Daar is in de wereld niets, mijn God,
dan de zonnen en 't gegons
der zwermen in den avond laat,
daar is niets dan wat hol gepraat
en mijn verlangen dat vecht naar U.
Het begrip God is voor mij de samenvatting van al het gewenste, van al het goede dat ge nastreeft en verlangt. Voor mij heeft dat geen teologische betekenis. Ge neemt God als entiteit van wat ge het goede kunt noemen, van de kosmos, van het heelal. Ik verbind aan God geen bovennatuurlijk wezen. Ik ben in de grond tamelijk materialistisch in die zaken.
Als dichter zwijgt u sinds jaren. Nochtans hebt u zelf eens geschreven: ‘Ik vrees dat de Heer mij bij het laatste oordeel zal telefoneren: Ik kan uw rijmkens op mijn vingers tellen! Wat deedt ge met de schone dagen, die ik u gaf?’
Heb ik dat geschreven? Ik zwijg omdat ik alles wat ik te zeggen had, gezegd heb. Ik hou niet van herhaling. Het is volgens mij verkeerd littérateur te willen zijn en elk jaar een boek of twee te produceren. Schrijven doet ge als 't nood doet, anders zwijgt ge. Als ik de mensen rondom mij ge- | |
| |
loof, had ik meer moeten doen, kon ik meer. Waarom is dat niet gebeurd? Wellicht hebben de materiële omstandigheden daar een rol in gespeeld. Maar de belangrijkste reden zal wel zijn dat ge alles steeds meer relatief gaat bekijken: achter ons trekken ze de ladder op en dan is het toch gedaan.
In elk geval heb ik er iets tegen, dat complex van literator aan te kweken, van de mens die altijd gereed is om te schrijven. Ik geloof aan inspiratie, aan invallen. Ik heb die nog, maar ik zou ze dadelijk moeten kunnen noteren: dat gaat niet omdat ik mijn rechterhand niet meer kan gebruiken en ik kan toch geen schrijfmachientje meezeulen om zulke dingen te noteren. Ge zegt dan wel: ik zal het onthouden, maar natuurlijk is het weg. Zo komt het dat het sinds 1930 gedaan is met kreatief werk.
In de poëzie dan. Want uit uw gedichten kennen we weer uw plannen:
Het dichten zit in de muit,
gegrendeld zit het en goed;
wat proza nu in 't bloed,
We mogen dus nog wel wat verwachten?
Wat zal ik daarop antwoorden? De uitgever vraagt dat ik hem alles zou bezorgen, ook novellen en ouder werk. Ik denk eraan nog eens een geschiedenis te schrijven van St.-Martens-Latem, maar dan geen van de roze kant... Ook mijn memoires zou ik nog graag schrijven: ik ben trouwens al ettelijke keren aan een dagboek begonnen maar was dan weer ontmoedigd als ik enkele dagen later las wat ik geschreven had: wat vandaag belangrijk is, is over een week rommel. Feitelijk moeten die memoires een autobiografisch
| |
| |
verhaal of beter nog een geromanceerde biografie worden. Het is de enige mogelijke vorm in Vlaanderen om zijn memoires te schrijven, omdat we in ons klein land mekaar allemaal kennen. In Frankrijk hebben ze veel meer mogelijkheden.
U hebt al iets in die aard geschreven, het verhaal ‘Heineke Vos en zijn biograaf’. Het verscheen in 1933.
Ja, daar is een deel autobiografie bij maar dan nog een beetje poëtisch geïnterpreteerd. Ik ben zowel Heineke Vos als die biograaf. Ik vermoed dat de naam van Heine mij in de geest gespeeld heeft om de naam te vinden en dan verder de sluwe vos. Ik had eerst een fragment gepubliceerd in het tijdschrift 't Fonteintje en de vrienden porden mij aan om dat voort te zetten. Het is het vrij eigenaardig verhaal van een jonge man, van vóór hij werd geboren tot op de dag dat de zon niet meer verschijnt en de wereld vergaat. Ik hou meer van dat stuk proza dan van mijn gedichten.
Ook al zegt de kritiek dat uw verzen beter zijn?
Dat zal mijn koude kleren niet raken.
Waarmee bent u zo de hele dag door bezig?
Stukjes maken voor de krant en voor de radio. Dan klein huiswerk: de tuin verzorgen, houthakken, koffie malen en koffie zetten. Van koffie gesproken. Wat zoudt ge zeggen van een kop? Of zoudt ge liever kortnat hebben?
Ik hou het graag bij de koffie.
Kom dan mee naar de zitkamer. Daar is het ook warmer en mijn vrouw zal zeker de koffie klaar hebben.
Die u niet gemalen hebt!
Dat heb ik al gedaan voor u aankwam. Zo een potje koffie doet toch goed.
| |
| |
Vooral daar u hem gemalen hebt! Mevrouw, uw man vertelde mij daareven dat hij zich in het huishouden konstant nuttig maakt. Ik heb zelfs zo een beetje de indruk dat hij de ideale echtgenoot is.
Mevrouw: In zover het ideaal dan bestaat! Ik moet toch zeggen dat hij altijd met klein werk bezig is.
Mag ik u meteen nog een andere vraag stellen? U bent ook een kind van de stad en u bent in de jaren twintig mee met uw man gaan boeren. Dat moet wel een moeilijke aanpassing geweest zijn.
Mevrouw: Die vraag werd niet gesteld, we waren eenvoudig verplicht het te doen. Door overmatig werk had mijn man een zenuwverlamming gekregen, die zeer deprimerend werkte: hij was altijd erg geprikkeld en voor het minste wond hij zich op. We waren toen vier jaar getrouwd. We hebben dan vijf jaar te Waarschoot geboerd zo goed en zo kwaad als het ging: eerder kwaad natuurlijk want financieel was het een slechte onderneming: van de opbrengst was niet te leven en als er dan van 't een of ander oogst was, gingen de vrienden ermee weg! Maar ik zelf wende zeer gemakkelijk aan dat leven en ook mijn man deed het goed, hoewel de onzekerheid of hij ooit nog geesteswerk zou kunnen doen hem gedurig plaagde. We hebben hier dan nog twee jaar gewoond zonder dat hij kon werken, maar dan is het goed gekomen.
U werd in 1930 journalist bij het dagblad ‘Vooruit’. Journalistiek betekent dag aan dag kopij inleveren. Was dat voor u dan geen zware job?
Als ge debuteert, is dat werk zo zwaar niet. Ik deed toen de buitenlandse politiek en mijn werk bestond erin de bladen in te zien, de interessante berichten uit te knippen en daar een artikeltje bij te schrijven.
| |
| |
In 1942 verscheen dan uw boek ‘Wolfijzers en schietgeweren’, een bundel verzen, verhalen en brieven, bijeengegaard door R. Herreman en M. Roelants. Is ook de titel van hen?
Nee, die is van mij. Ik heb die gekozen omdat een boek een titel moet hebben en omdat hij mij in hetzelfde klimaat scheen te passen als In den zoeten inval. Ge weet, vroeger stond zo een bordje op de jachtgronden en andere domeinen om de mensen eruit te houden. Met betekent dus weer: oppassen, betreed het terrein niet of er kan u iets onaangenaams overkomen!
Waarom hebt u dat boek niet zelf uitgegeven?
Omdat mijn vrienden veel beter wisten wat een boek moet zijn. Ik weet nooit of een boek te dik of te dun is: een boek samenstellen is mij te praktisch, te materieel. Zij wilden iets van mij uitgeven en daar ik niets bezat, hebben ze alles samengeraapt wat links en rechts verschenen was, ook de gedichten na In den zoeten inval. Indien zij het niet gedaan hebben, zou er nooit een boek zijn geweest.
Indien u een voorkeur voor een gedicht uit deze bundel zou laten blijken, wat zou het zijn?
Ik denk Gent.
Mogen we dat even horen?
Het zou nu uw beurt moeten zijn!
Ik reserveer me voor de lange gedichten.
Gent, kop en hart, ge zijt een schone stad,
van uwe torens nog niet eens gesproken,
noch van de vaandels die men uitgestoken
heeft naar men het vet of mager had.
Gij hebt het een en ander meegemaakt;
| |
| |
alleen het wit en 't zwart behield zijn tover:
't is wit en zwart dat over u nog waakt.
Maar kom, dat is historie. Zand erover.
De dag van heden is het grootste wonder.
Uw maagdekens? Zij maken geen verdriet.
Uw dichters zijn ook van de slechtste niet
al lopen er veel wiskesvliegers onder.
Maar dat is galerij, façade, krans,
lijk 't puiksken uit ('t leest de gazette in 't Frans).
Daar zit ge, Gent, onder die dwaze winden:
Wie dieper delft zal 't erts wel vinden.
U neemt een aparte plaats in in onze letterkunde. Voelt u dat zo aan? Wij hebben het straks reeds gehad over de nijdas, die solo speelt. Ook in uw gedicht aan Ledeganck heet het:
mijn deel niet heb gezongen.
Ik voel me inderdaad tamelijk alleen en ik bekommer me weinig om wat anderen presteren. Ik heb altijd weinig omgang gehad met kunstbroeders buiten de mannen van 't Fonteintje en sommige mensen, die mij af en toe opzoeken, zoals Karel Jonckheere en Raymond Brulez. Ik schep als de noodzaak er is, en dan is het uit.
U bent nochtans lid van de redaktie van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’?
Ik heb daar een paar keer gepubliceerd. In het tweede nummer van de eerste jaargang o.m. een novelle: De Alpacamuts.
In 1944 hebt u, samen met Herreman, een boek uitgegeven dat ‘Album 1944’ heet. Het bevat bedenkingen, invallen en korte kommentaren.
| |
| |
Ja, dat is een koproduktie. We wilden een boek maken bestaande uit onrechtstreekse antwoorden, uit aktie en reaktie. Verleden jaar hebben we dat opnieuw geprobeerd maar het is misgelopen. Raymond zegt: het is uw schuld. Ik zeg tegen hem: het is de uwe!
U hebt dan toch zelf een boekje bezorgd: ‘In 20 lijnen’, een verzameling kronieken onder dezelfde titel in het dagblad ‘Vooruit’ verschenen.
De uitgever heeft de keuze gedaan.
Men heeft u doen opmerken dat ‘lijnen’ in het Algemeen Nederlands foutief is voor regels. U hebt toch niet willen toegeven.
‘Lijnen’ heeft voor mij een zekere lokale inslag. In Gent spreken ze van lijnen.
Wat is uw houding tegenover het A.B.?
Men moet een zekere vrijheid laten, een zekere latitude. Ik ben voor de expressieve uitdrukkingen van onze volkstaal, die veel beeldender zijn, die het scherper zeggen. Ik lees nog geregeld in het Gents Woordenboek van Lodewijk Lievevrouw-Coopman om er bij te leren. De volkstaal moet de algemene taal voeden, en met hun te ver gedreven unifikatie maken ze de taal arm.
U gebruikt nochtans ook gemakkelijk geleerde woorden in uw gedichten, zelfs woorden die men in een gedicht niet zou verwachten.
Misschien doe ik dat voor het rijm of uit ironie, of om die strekking belachelijk te maken die met voorliefde geleerde woorden gebruikt, waar het ook eenvoudig kan gezegd worden. Er bestaat voor mij geen specifieke poëtische woordenschat. Alle woorden zijn mij goed.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Te Gaasbeek, bij De Fontein - Karel Leroux, Raymond Herreman, Richard Minne en Maurice Roelants.
| |
| |
U bezorgt nog geregeld deze kroniek in ‘Vooruit’? Hebt u er geen in reserve waarvan wij de primeur zouden krijgen?
Helaas nee. Met het vooruitzicht op uw komst had ik er nochtans aan gedacht er een te maken over een voor u zeker interessant onderwerp: de televisie!
U maakt me nieuwsgierig. Bent u vast kijker? En tevreden?
Sinds de kast in huis is, kijk ik geregeld. Voor iemand als ik die naar geen bioskoop of teater gaat, is het een verrijking. Ik heb vier programma's en af en toe is er werkelijk iets dat het zien waard is.
Uw geloof in de mens is niet bijster groot. Ik kan het alweer met een vers bewijzen:
En dat de mensen klein zijn
en voor elkaar venijn zijn
en dat, trots alles, dit leven
nog hoog staat aangeschreven.
Als ge rondom u kijkt en de geschiedenis nagaat en de auteurs leest, dan ziet ge dat de mensen voor elkaar venijn zijn. Ze trachten er allemaal te geraken, zelfs ten koste van de anderen. Ik heb een eerder pessimistische visie op de mens, een visie die de lach toch niet uitsluit, de ironie, de enige manier om u te troosten. Dikwijls is dat een pijnlijke en bittere lach maar het leven is voor mij geen vrolijk geval. Het kan vrolijk zijn door de domme kontrasten en aspekten, die een ontgoochelende kijk geven op de dingen.
Er is in u een sterke opstandigheid?
Ja, tegen de mens, tegen de ijdeltuiten die 't hoge woord voeren, door de positie die ze zich geven, het belang dat ze aan zichzelf hechten, de opgeschroefdheid van hun leven.
| |
| |
Er zijn toch ook voor u positieve waarden in het leven.
Ja... de vriendschap, hoe betrekkelijk die ook is, want ze evolueert en is wisselend van waarde. De oprechtheid, de eerlijkheid en de openhartigheid, zelfs als die anderen niet bevalt en u zelf pijn doet. Geluk is ook een relatieve waarde omdat ge steeds achterdocht hebt: hoelang zal het duren? En als ge gelukkig zijt, bedot ge u dan niet? Maar ik erken: er zijn nog blijde dagen in het leven, dagen die boven de andere staan.
Ik hoor het u graag zeggen. U hebt uw verlangens ooit eens uitgedrukt als volgt:
Ligt daar het geluk?
Een sinecuur betekent alleszins de afwezigheid van materiële bekommernis en het beschikken over vrije tijd om te doen waar ge zin in hebt. Verder heb ik altijd een zwak gehad voor de streek tussen Leie en Schelde. Ik hou van het heuvelland en niet van de bergen: ik vind dat het heuvelland menselijker is. Daarin speelt dan ook weer iets uit mijn jeugd: de schoonste herinnering die ik als kleine jongen heb opgedaan, is mijn bezoek aan de Kluisberg. Dat heeft op mij meer indruk gemaakt dan later de Rigi of de Mont Blanc te zien. Daar is een emotioneel motief in, maar het is zo.
Jos de Haes heeft gezegd dat er in u drie mensen zijn: de intellektueel, de boer en de anarchist. Wie is het sterkst in u?
Ik vermoed dat ik een samenvoeging ben van die elementen.
| |
| |
Alleen zou ik in plaats van anarchist liever zeggen: nonkonformist.
U schijnt een uitgesproken voorkeur te hebben voor enkele Russische schrijvers. Ik kan dat weer met verzen staven:
Ik lees Gogol. Hij is groot.
Ofwel:
Omdat ik in die mensen mezelf terugvind en omdat het ook non-konformisten zijn. Ook is de liefde tot de natuur sterk bij de Russen en dat spreekt me aan. Tsjekov kan in een novelle alleen een tocht door de steppe vertellen en toch komt er alles in voor. Ook lees ik ze graag omdat ze de schouders zetten onder de dingen die hun niet aanstaan, en ik vind ze groot om hun afweer, om de manier waarop ze de kleinheid van de mens doordringen.
In 1955 verschenen uw verzamelde gedichten onder de titel ‘In den zoeten inval en andere gedichten’. Er staat daarin een brief die mij als de beste karakterizering van u zelf voorkomt: ‘Er is veel zwart om ons hart. En de weemoed van het leven ware mij wellicht de baas, hadde ik niet, (en toch helaas!) den grijns die 't dragelijk maakt. Het dichten heb ik voor langen tijd gestaakt. Misschien is 't dood gelijk de Mei. Daarom ben ik zo vrij (maar ver van blij) u dezen brief van droeven klank te sturen. Vol als een ei zitten mijn uren met arbeid en met kommernis. Het leven weegt, de zonne weegt, de bloemen wegen op mijn schouders. Ik denk aan u en ook aan God dien ik maar niet benaderen kan. Ik boet om veel en 't meest misschien om mijn geloof in de literatuur. Ik die de knepen kende van de meest geraffineerde poëten (misschien mocht ge 't zó wel heten), ik
| |
| |
zie daar nu al de ijdelheid van in. 't Brengt geen gewin. En wellicht staan mijn erwten, (die weelderig groeien), dichter bij God dan ik, die mijne ziel lig te verknoeien. Met poëzie is 't uit en amen. Hier zijn mijn namen:
Richard-Julius Minne’.
Ik moet erkennen dat dit inderdaad een goede karakterizering is van mezelf, zeker voor de periode 1925-30.
Indien u uit het derde deel van deze bundel ‘Rijmen en Verzen’ een gedicht zou kiezen, dat u liever is dan een ander, wat zou het zijn?
Het zou Bij het standbeeld van Karel Ledeganck zijn. Was dat nu weer een invitatie om voor te lezen?
Het heeft zo een eigen klank dat u het beslist beter doet!
Op den boer V
Zeg, Karel, weet ge 't nog
van toen, hoe schoon het was?
Ik klauterde op een stoel
hoe gij zo stil kondt staan.
Ik schreide in uwe plaats.
u nog dien kleinen jongen?
mijn deel niet heb gezongen.
(Ik zing gewoonlijk solo).
| |
| |
uw voetstuk Richard Minne
eenzaam en stil zie dwalen.
Hij is de knaap van toen,
maar loopt nu te bezinnen
hoe men twee eindjes knoopt:
't is hard zijn brood te winnen
voor wie niet knonselen kan.
Uw tijd was dankbaar, Karel.
Een vers was elks gerief.
Men geloofde in den spoorweg
en bracht het tot hoog aanzien.
(maar zonder de positie).
Alleen, als men zich soms
misschrijft krijgt men het
Mag ik u nu ook eens zo een vraag stellen? Ik heb de indruk dat gij al mijn verzen gelezen hebt. Welk gedicht heeft uw voorkeur? Ze zal wel niet met de mijne stroken.
O nee. Ik hou meer van ‘Villegiatuur’ of ‘Herinnering’.
Kijk, ik mocht telkens maar één titel zeggen en u geeft er onmiddellijk twee. Doe mij nu ook eens het genoegen er een van te zeggen. Ik luister graag naar een gedicht.
Zelfs een van u?
Ik kan wellicht nog ontdekkingen doen.
| |
| |
Herinnering
Gelijk, een neerstige schaper
en 'k telde mijn vreugden
Dit kon de laatste dag wel zijn.
Om onze hoofden wat gegons,
Laten we de poëzie nu een ogenblik onverlet. U hebt voor een paar jaar, in 1959, een monografie gewijd aan Cyriel Buysse. Wat heeft u ertoe aangezet dat te doen?
Een verzoek van Karel Jonckheere maar ik deed het toch ook uit waardering voor Buysse. Ik zie in hem de mens, die boven de dingen staat. Ook apprecieer ik de ironist: hij bedoelde het misschien niet zo, maar het zit in zijn werk. Ik vind het ook een verdienste van hem dat hij als bourgeois zo een klare kijk op de dingen had. Natuurlijk gaat mijn waardering naar het beste deel van zijn werk.
| |
| |
U denkt er sedert jaren aan een nieuw tijdschrift uit te geven waarvan de naam ‘De Boktand’ zou zijn. Ook dat lezen we in uw verzen:
O Heer, laat de Boktand over Vlaanderen komen.
Ofwel:
Wat wilt u daarmee?
't Fonteintje voortzetten, maar agressiever en bijtender. Helaas is dat materieel onmogelijk gebleken. Feitelijk dateert dat plan van jaren geleden maar het tijdschrift zou nu nog op zijn plaats zijn. Het zou niet lieflijk zijn, al bedoel ik er geen spotblad mee. Het zou een vrij tijdschrift zijn, zonder kapellekensgeest, dat geen syntese zou willen zijn, maar een plaats waar ieder zich vrij uitspreekt en waar duidelijk wordt gezegd: dit deugt en dat deugt niet. 't Zou natuurlijk veel vijanden kweken, maar als ge dat wilt vermijden, moet ge het met een melktand doen!
Nog steeds grasduinend in uw verzen ontdekt men dat u aan een roman schrijft of geschreven hebt. De verzen zijn alweer daar om het te vertellen:
Maurice schreef een roman, ik schrijf de mijne.
Ofwel:
Dat heb ik u straks al verklapt toen ge vroegt of ik nog wat zou schrijven: een geschiedenis van de artistieke school van Latem maar dan in de trant van Clochemerle (ik heb daarvoor al heel wat notities) en dan die geromanceerde autobiografie.
| |
| |
U hebt een hondje gehad dat Loekie heette, een kalf Belle en een geit met dezelfde naam en dan nog Betje, het kleintje hiervan. U hield van deze dieren. Ik citeer weer:
Belleken heeft de seskes gekregen.
Belleken, sieraad van 't hof, is dood.
Mijn vrouw en ik hebben plots gezwegen
Sinds ze dood zijn, wilt u geen dieren meer hebben. Waarom?
Feitelijk hadden we ook nog drie wilde katten waarvan alleen Piroel nog overblijft. Loekie, de hond, hadden wij van de Engelse soldaten gekregen. Hij is vijftien jaar geworden. Als ik nu nog een nieuwe hond neem, waar zal hij dan terechtkomen? Ik houd het geen vijftien jaar meer uit.
U vertelde dat u veel van Elsschot hield. Elsschot schreef voor uw zestigste verjaardag volgend gedicht:
die troost vindt in brallen
maar lijdt voor ons allen
en dus blijkbaar niet weet
dat gij geen mens zijt maar profeet.
en dat de drom der malcontenten
eens, in graniet, uw naam zal prenten.
Ik vind er mezelf in terug en het komt me voor dat het een duplikaat is van de brief die ge daarnet hebt voorgelezen. Alleen in dat graniet geloof ik niet!
| |
| |
| |
Te Gaasbeek, bij de Fontein
Ter gelegenheid van deze Ten huize van Richard Minne, kwamen de vier Fonteiniers in september 1962 nog eens extra samen op het kasteel van Gaasbeek, waar Maurice Roelants toen nog konservator was. Hun beschouwingen werden zo van de klankband genoteerd...
Meneer Karel Leroux, wat is volgens u het meest karakteristieke in Richard Minne?
Wel, ik geloof dat weinig dichters zozeer zichzelf zijn geweest als Richard Minne. Daarom is hij ook zo natuurlijk, zo echt. Hij heeft de mens uitgesproken met zijn hoogten en laagten, met zijn vreugden en zijn teleurstellingen, maar hij is van niets zeker. Zo is evenwel de mens die zich niets wil wijsmaken. Richard Minne is, geloof ik, zeer direkt in zijn manier van uitdrukken en dan ook zeer natuurlijk, hij drukt zich uit in de taal van het volk. Hij uit zich in de taal van de boer, en het is de boer die volgens mij de taal heeft gesmeed volgens de behoeften van zijn bedrijf en van zijn leven, vóór de techniek de taal had overwoekerd. Hij is ook gelijk het volk: zeer konkreet in zijn manier van zeggen en ik geloof dat hij evengoed schilder had kunnen worden als dichter.
Meneer Raymond Herreman, u hebt het werk van Richard Minne uitgegeven. Wat trof u in de mens Minne of in zijn werk zozeer dat u dat gedaan hebt?
Die uitgave is in jeugdige overmoed geschied, nu vijf-, zesentwintig jaar geleden. Het boekje is gedrukt geworden en niet in de handel gekomen omdat men de regels niet kon lezen: die stonden naast het boek. En dan is Roelants mij te hulp gesneld, en enige maanden later is die eerste uitgave dan verschenen van de Zoeten Inval, dank zij de zorgen van Roelants, en ik mocht er mijn naam laten op staan als uitgever.
| |
| |
Nu die vraag, wat mij het meest treft in het werk en in het leven van Richard Minne. Ik moet op iets eigenaardigs wijzen: met Roelants en Leroux zijn wij vrienden uit onze schooltijd, van ons veertiende, vijftiende jaar. Met Richard Minne is het andersom gegaan: we hebben eerst kennis gemaakt met verhalen en verzen van hem, die in die tijd verschenen in het Zondagsblad. Pas naderhand hebben we kennis met hem gemaakt: het is dus langs zijn verzen om dat wij de mens hebben leren waarderen, maar ik zie werkelijk geen onderscheid te maken tussen het werk en de mens. Het werk is de mens en de mens zit geheel in het werk. Men zou daar in bijzonderheden kunnen treden: wat mij bijvoorbeeld treft, of trof, en nog treft, is die jeugdige opstandigheid die hij in al die jaren niet verloren heeft:
‘Droomde ik niet eens van alle malkontenten, hoe zij, hun bagno beu, zijn opgestaan?’
verzen die heel Vlaanderen zijn rondgegaan. Dan is het ook die in Vlaanderen zo zeldzame ironie, die humor waarvoor hij bekend staat, maar die nooit de ernst van het werk verduistert. Er blijft altijd een grond, en hij heeft het ook zelf gezegd: ‘Wie dieper delft, zal 't erts wel vinden.’
En ten slotte is er in het werk van die grote dichter die lyriek, daar waar hij, zijn humor en opstandigheid vergetend, eenvoudig een groot lyrisch dichter wordt:
op de hoogvlakte van Pamir.
van zijne hand uw klaarheid schept.
schiet toe en geeft zich gewonnen.’
| |
| |
Als ik mij moest samenvatten, dan zou ik zeggen dat wat mij voornamelijk treft in de mens en in het werk, het die volledigheid is en ik zou het zo zeggen: er is geen gebeurtenis in het leven waarbij me niet een vers van Richard Minne voor de geest komt, en ik moet zeggen naar het hart komt.
Meneer Maurice Roelants, ik geloof dat u de organizator van ‘'t Fonteintje’ bent geweest. Ik vermoed dat u met Richard Minne veel last hebt gehad.
Laten we niet overdrijven als we zeggen de organizator van 't Fonteintje. Ge herinnert u toch wel dat 't Fonteintje maar enkele velletjes druk beslaat. En het is zelfs zeer verwonderlijk dat over 't Fonteintje nog kan worden gesproken na zoveel jaren, alsof dat waarlijk zo een betekenis zou gehad hebben in de Vlaamse literatuur. Zijn wij zo bescheiden te geloven dat die betekenis gering is? Het is moeilijk om erover te spreken in aanwezigheid van Richard Minne, want Jos de Haes, scherpzinnig criticus en zelf dichter, heeft recent geschreven dat zijn betekenis met de dag wint, dat hij hem persoonlijk boven Paul van Ostaijen zet.
Wel kijk, zijn vrienden zijn altijd overtuigd geweest dat zij aan hem een van de meest ontroerende mensen hadden, die wij in het Gentse konden kennen. Hij was voor 100 % een Gentenaar, dus een opstandige, een revolutionair, een woelmaker, een non-konformist. Ik heb hem eens genoemd ons koningsstuk, een soort Icarus die alle grote verten verkend heeft. Maar we hebben hem ook gekend als een van de nooddruftigste mensen die men kan kennen. Iemand die, zoals mijn vriend Leroux daar zoëven zei, van zichzelf en de wereld niet zeker is, behalve dan van zijn voorliefde voor de eenvoudigen en de misdeelden. En uit deze mengeling van gevoelens: opstandigheid, liefde voor het leven en smartelijke ontreddering heeft hij verzen geschre- | |
| |
ven die wij er moeizaam hebben uitgekregen. Organizatorisch was het lastig om hem aan het werk te zetten, en als hij een gedicht had ingezonden, dan moesten wij het hem terugzenden en zeggen ‘we zijn niet tevreden’, wel wetend dat hij van ons allen de meest indrukwekkende en de beste was. Wij mogen geen enkel ogenblik vergeten dat hij niets van een speciale mode heeft nagestreefd, dat hij is geweest en gebleven de meest typische Gentse dichter, die een universele dichter is. Zo ongeveer gelijk Breugel de typisch Vlaamse schilder is gebleven, op een ogenblik dat iedereen italianizeerde. Wel, in zijn ontreddering zijn wij hem dikwijls te hulp gevlogen, hij heeft dikwijls op ons geroepen. En ik geloof dat het tot de vreugde van ons leven behoort dat wij Richard Minne, die wij hier bij ons hebben, zo in ons eigen wezen hebben opgenomen, zó als de grote hulpbehoevende broer hebben beschouwd.
Meneer Minne, na bijna veertig jaar menselijke en literaire kameraadschap, bent u met uw vrienden van ‘'t Fonteintje’ weer eens samen. Wat een gevoel geeft dat?
Wel, eerst en vooral een gevoel van dankbaarheid tegenover mijn drie vrienden. Want lijk Roelants het daarstraks gezegd heeft, zonder hun tussenkomst, zonder die van Roelants en van Herreman en ook onrechtstreeks van Karel Leroux, zou er waarschijnlijk nooit iets van mij verschenen zijn. Dat komt, ja, ik ben een beetje slordig, ziet u. Als ik iets maak, dan blijft het daar in de hoek liggen. De volgende dag verdwijnt het dan en ik vind het niet meer terug. Maar voor 't Fonteintje was ik wel verplicht, ik moest het op een bepaalde datum inzenden en daarom zijn dan de ideeën ontstaan. Op de laatste dag moest ik me dan nog aan het schrijven zetten en vechten om toch mijn kopij te kunnen inleveren. Het is dus eerst en vooral een gevoel van dankbaarheid tegenover die drie vrienden. Het samenzijn wekt dan ook, laat me zeggen veertig jaar ver- | |
| |
leden op, en dat is een heel eindje. Maar met dat verleden alleen stellen we ons niet tevreden, want uit het gesprek dat ik daarstraks gevoerd heb met mijn drie vrienden, heb ik wel kunnen opmaken dat er nog plannen bestaan om, ik zal maar zeggen, om een nieuwe fontein te doen spuiten. Ik weet niet of dat 't Fonteintje zal doen verrijzen. Ze zeggen de Fontein, ik heb destijds gezegd dat de Boktand een beetje harder klinkt! Wat er van voortkomt, weet ik niet, maar ik denk toch dat het ogenblik gekomen is om ons nog eens voor de ploeg te spannen en als trekpaarden te werk te gaan!
Uitzending: 25 oktober 1962.
Richard Minne overleed in Sint-Martens-Latem op 1 juni 1965.
|
|