dat je maar alleen lust had om te slapen, om eens onmenschelijk veel te slapen, maar natuurlijk kreeg je ook die kans niet eens. Er waren altijd dwingende en onaangename dingen die gewichtiger waren. En...
Nu ja, ik zie je monkelen, en ik hoor je zeggen: ‘Ach, die Tijl toch! Zal hij ooit veranderen?’ Inderdaad, ik zie ook dat deze brief een klaaglied geworden is: het mooiste daarvan is nu wel dat het vijgen na Paschen zijn. Want het somber kapittel waarover ik je schrijf, Neleke, heeft alweer zijn beslag gekregen. Ik heb vanmorgen weer de zon aan den hemel gezien en ik heb den dageraad met een lied begroet. Ik vind weer mijn vreugde in de kleine dingen rondom mij, zoowel in de nieuwe schemerlamp die daar in den hoek op het tafeltje staat, als in het aschbakje uit het edelste kristal van Val St. Lambert, dat er een plaatsje heeft onder gezocht. Op de fono laat ik de vroolijkste muziek draaien en luister naar Mercator, die ze met zijn mooie stem aanvult. Hij zingt verbazend goed, mijn vriend, en als ik hem een tijd moet missen, is de leemte niet te vullen. Maar nu is alles weer in orde. We staan er goed voor om Onze Lieve Vrouw-lichtmis te vieren. Op dien dag mogen we, naar aloude geplogenheid, opnieuw ernstig aan de lente gaan denken. Je mag gelooven, Neleke, dat het rendez-vous met deze charmante jonge dame met veel ongeduld verbeid wordt.