Een lange winter nadert en nog voor die daar is, zie ik me een treintje nemen dat mij van hier wegvoert. Uren rijd ik door dit land dat ik liefheb, langs weiden waarop nu de grazende koeien nog bont vlekken, langs velden waar de aardappeloogst een bonte warreling van bukkende menschengestalten bezighoudt, en langs akkers die door den boer weer met een bevruchtend gebaar zullen gezegend worden. Langzaam wisselt het vruchtbare landschap af met boomen die maar talrijker worden, en stilaan het heuvelend landschap vullen met de geheimzinnige sfeer van ‘En eeuwig zingen de bosschen’.
Het bommeltreintje dat je op zoo een reis niet kan missen, past zich aan bij de vertraagde levensmelodie van de menschen uit zoo een streek. Bij elken telefoonpaal die het uitzicht ontsiert, blijft de lokomotief even aarzelen en in elk stationnetje waar de stoker een vriend heeft, wacht ze geduldig tot deze vakman zijn praatje over het weer, de bevoorrading en de kwaliteit van de laatstgebruikte smeerolie heeft beëindigd. De jachtige haast van de groote sneltreinen, waarin de menschen tot een kluwenden koek worden samengeplakt, is daar totaal onbekend.
Eindelijk zie je dan in een dal, omringd door beboschte heuvelen, een landelijk stadje liggen dat je toelacht; de zon doet nog even haar best om de uitnoodiging nog aantrekkelijker te maken en je bent daar ergens ondergebracht, zonder dat het in je opkwam ook maar een oogenblik tegen te stribbelen.
Je begint je alvast in te muren voor een tijd. Je hebt