Proke vertelt...
(1934)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Zaterdag in den avond; de zeven kinderen schoonekes gewasschen voor 's anderdaags, en allen rond de tafel, en vader Proke met Bertje, drie jaar oud, op zijn knieën; en moeder Mieke Meulemans bezig met Mieke, drie maanden oud...
... en Proke vertelde van: | |
[pagina 8]
| |
- ‘Sint-Isidorus, dat moet ophouden! De menschen doen niets dan klagen over 't weer; en 't is te koud, en 't is te warm; en 't is te droog, en 't is te nat; en de eene wil het zus en de andere wil het zoo; en 't is een gevraag en een gezaag en een geklaag!... Enfin, dat moet ophouden.’ - Sint-Isidorus nam het op zijn fatsoen en hij zei zoo: - ‘Waarom zegt ge dat nu juist aan mij, Sint-Pieter? Ik ben toch maar de patroon van de boeren alleen en’... - ‘Persies! persies!’ zei Sint-Pieter, ‘'t zijn vooral de boeren die klagen!’ - - ‘'t Zijn ook persies de boeren’ zei Isidorus, en hij verdedigde zijn volk - ‘die 't meest van 't weer afhangen!’ - - ‘Dat's geen reden om altijd-aan te klagen’ zei Sint-Pieter. ‘Andere menschen zijn toch van tijd tot tijd al 'ns tevreden... Alzoo verleden jaar, met dien langen stikheeten zomer, toen hebben de brouwers uit 4466 parochies een bedevaart gedaan uit dankzegging; en 't jaar tevoren, met dien langen natten zomer, toen hebben de paraplukoopliê mijn beeld laten vergulden in 7766 parochies... Maar uw boeren, die morren en knorren altijd maar, zooals de Israëlieten in de woestijn!’ - - ‘En 't zijn juist de boeren’ droomde Sint-Isidorus, ‘die de verstandigste menschen van al zijn.’ - - ‘'t Kan zijn’ zei Sint-Pieter, ‘maar dan zou- | |
[pagina 9]
| |
den ze 'ns goed moeten begrijpen, dat ik toch ergens met mijn slecht weer moet blijven!’ - - ‘Schud het in de zee!’ - zei Sint-Isidorus. - ‘In de zee?’ vroeg Sint-Pieter getikt. ‘Daar is 't al nat genoeg... En moeten de zeeliê nog altijd water op hun kop krijgen?... 't Slecht weer moet ergens vallen, ook op 't land... Maar als ik naar de boeren moest luisteren, dan zou ik de Aprilsche grillen moeten afschaffen, juist het plezantste ding van heel den kalender; en de Maartsche buien in een drogen zomer leggen, ja; en dan zoudt ge weer wat hooren! Pastoors voorop! 'k Mag het zelfs niet meer laten sneeuwen met de Kerstmis. En op al hun schilderijen en postkaarten voor Kerstmis, leggen ze zelf sneeuw!... 't Zijn kiekens!... En valt er wat sneeuw, dan zingen de kinderkes heel devoot: Het Deezeke schudt zijn beddeken uit -
maar de groote menschen klagen: Wa' weer! - En als 't regent, dan zagen ze: 't Is geen weer! - Ze zouden staan te kijken als het 'ns geen weer was!... En krijgen ze een beetje zon, dan zeeveren ze: 't is persies Congo-weer!’ - - ‘'t Is waar’ lachte Sint-Isidorus, ‘'t zijn kiekens!’ - - ‘'t Zijn hoegenaamd geen kiekens’ zei Sint-Pieter, ‘kiekens weten wat ze willen. - En de menschen vergeten één ding’ ging Sint-Pieter voort, en | |
[pagina 10]
| |
stak een vinger omhoog, ‘namelijk: dat wij veel meer te klagen hebben over hen dan zij over ons!’ - - ‘Sint-Pieter’ vroeg Sint-Isidorus plots na een stondeke peinzen, ‘wil ik zelf eens naar de boeren gaan en hun vragen wat ze verlangen?’ - - ‘Sapristi, dat 's een goei gedacht’ - zei Sint-Pieter. Zoo gezegd, zoo gedaan. En Sint-Isidorus kwam op aarde en liet weten aan al de boerenparochies van de Kempen, Polderland, Hageland, Payottenland, Waasland, Meetjesland en zoo voort, dat ze op dien dag, en op dat uur, allen zouden saamkomen in de Kempische hei. ‘Daar was plaats’ zei Sint-Isidorus. En, kindekes! de boeren kwamen!... En elke parochiegilde kwam, elk met haar eigen vlag en haar eigen trommelaar; en ze stapten een heelen dag door, en een heelen nacht; stapten maar door en voort, zooals de boeren dat kunnen; en dat was schoon om te zien, al die duizende boeren, van overal opstappend, met hun blauwe kielen, en hun hooge zijden klakken, en elk met een mispelaar aan den pols gelitst. En ze stapten maar door, en de vlaggen wapperden en de trommels rommelden rom-rom-rom om al de parochies op stap te houden: Rom-rom!
Menschen, gaat om!
links, dat is hooi!
rechts, dat is strooi!
romme-te-tomme-te-romme-te-tom!
menschen, gaat om!
want boeren, die kùnnen niet om!...
| |
[pagina 11]
| |
En bij het krieken van den dageraad, stond Sint-Isidorus met een mijter op en een gouden mantel aan, zooals een bisschop, in 't midden van de Kempische hei - en wachtte. En met zijn heilige oogen die héél verre droegen, zag hij de rijkgekleurde vlaggen tuimelen in de witte zon, die opkwam; en op alle kimmen, in den ganschen ronde, dansten en wapperden de duizende drapeau's; en met zijn heilige ooren, die héél verre alle geluid snapten, hoorde hij, - de trommels, natuurlijk, - maar ook alles wat de boeren zoo al onder mekaar te zeggen hadden - en 't was altemaal over 't weer! en over den oogst! en over de sezoenen! - ‘Een schoone dag!’ - zei er een. - ‘'k Heb juist regen van doen’ - morde een ander. - ‘Ik zeg maar altijd’ zegde een derde: Een droge Maart
is goud waard.’
En 'ne vierde: ‘Met Sint-Bastiaen
komen de hagelbollen aan,’
En 'ne vijfde: ‘Mijn vader-zaliger zei altijd: Half Maart
moeten de spinnewielen van den haard;
half April
gaat de jonkheid op den dril;
half Mei
moeten de koeien naar de wei.’
| |
[pagina 12]
| |
En 'ne zesde ‘Mijn moeder-zaliger zei altijd: In Maart sta wat,
In April zit wat,
In Mei lig wat.’
En 'ne zevende: ‘Op Maria-geboort
trekken de zwaluwen voort!’
En een achtste: ‘Sinte-Mathijs
breekt het ijs.’
En 'ne negende: ‘Als de Lichtmis op het misboek schijnt
't is teeken dat de winter verdwijnt.’
En een tiende: ‘Mei, koel en nat,
veel koren in 't vat.’
En een elfde: ‘Portionkele,
ten achte donkere.’
En een twaalfde: ‘Natte Maart en drogen April,
vult de schuur naar boerke's wil.’
En een dertiende: ‘En mijn groot-vader zei altijd: Sint-Andries
brengt den vries;
Sint-Elooi
brengt den dooi.’
| |
[pagina 13]
| |
En 'n veertiende: ‘En mijn grootmoeder-zaliger zei altijd: Witte Kerstmis,
Groene Paschen;
Groene Kerstmis,
witte Paschen.’
En 'n vijftiende: ‘En ik zeg maar altijd: Schaarsche lentebloei,
honger voor de koei!’
En, kindekes! zoo spraken ze nog veel. En opeens zagen ze, allemaal ineens, Sint-Isidorus daar staan, hun patroon, en ze herkenden hem dadelijk, want zóó stond hij thuis ook in de glasramen van hun parochiekerken. En ze barstten samen los, opeens en allemaal te zaam: Gij ziet voor U, God onzer vaadren,
Een kloeke christenschaar geknield,
Het Vlaamsche bloed bruist door onze aadren
Warm als 't Geloof dat ons bezielt.
Wij roepen zonder beven
Den vijand in 't gelaat:
Wij willen God in gansch ons leven, (bis)
En weg met hem die God versmaadt.
En ze zongen de drie vier strofekes van hun lijflied; en 't daverde, daverde, daverde over de hei en door de bosschen zoo ver en zoo geweldig dat de framassons van heel de wereld met hun vingers in hun ooren zaten - van schrik! En toen gaf Sint-Isidorus 'ne wenk met zijn hand, | |
[pagina 14]
| |
dat ze zwijgen zouden, en zei toen liefelijk: ‘Komt bij, vrienden!... En staat hier in den ronde!’ En nu stonden ze rondom hun patroon, in een groote massa, en overal in den ronde, staken de vlaggen bovenuit als bloemen van allerhande kleur. En Sint-Isidorus wilde nu een sermoon doen, maar hij vond dat hij een beetje laag stond, en zoetekes rees nu onder zijn voeten een heuvel op, die hem natuurlijk omhoog hief - en schoonekes nu stond hij daar, als een Pater, op zijn zondagsch, in een groenen preekstoel. En toen begon hij en hij zei: - ‘Beminde Christenen’ sprak hij zoo, ‘ik ben tot u gekomen om u iets mee te deelen van belang, uit den hemel... En heel blij ben ik, dat ge zoo talrijk zijt opgekomen, van alle kanten; en ik bedank u van harte om uw schoon lied; en ik feliciteer u... En ook de trommelaars verdienen een pluimken; en nooit heb ik zoo schoone vlaggen gezien als de uwe, tenzij in den hemel. ‘De nobelste kunst van den mensch, en de oudste hanteering van den mensch is landbouw. Heel veel heb ik over voor de timmerlie, want Ons-Heer was op aarde ook een timmerman; maar toch voel ik meer voor de boeren... Zei Ons-Heer ook zelf niet: Pater meus agricola est? Mijn vader is een landbouwer?... En landbouwers zijn, met een manier van spreken, een soort Voorzienigheid op aarde. De menschen bidden om dagelijksch brood, en gij, | |
[pagina 15]
| |
boeren, brengt het voort... Zoodat de groote steden zouden doodgaan als dor gras, als gij voor één sezoen den arbeid liggen liet. Net zooals ze zouden uitsterven aan bloedarmoe, als de boeren ophielden van hun gezond volk er heen te zenden. Gij voedt de steden met brood en met menschen! ‘En gij staat in de volle natuur, onder den blauwen hemel, op uwe groene akkers, in de stralende zon! Ach! geen smerige fabrieken, geen stinklucht! - En al 't werk, dat ge doet, is schoon: ploegen, eggen, zaaien, wieden, maaien, oogsten, dorschen, wannen, malen, bakken!... alles om den broode, dat dienen moet tot voedsel, tot almoes, tot H. Sakrament! Is 't dan te verwonderen, Beminde Broeders, dat de H. Kerk u zegent, en alles zegent waarbij ge werkt en leeft, al wat ge zijt en al wat ge bezit en al wat ge doet... 't Roert me!... En als ik u bezie, ik denk aan Abel in het Aardsch Paradijs, aan Abraham in Sichem, aan Izaak in Bersabee, aan Jacob in Mambre!’... En natuurlijk, kindekes! de boeren waren fier, dat ze zoo de pluimkes op hun klak kregen... Maar toen ging Sint-Isidorus voort en de boeren hoorden dadelijk aan zijn stem dat hij wat anders te zeggen had... En hij deed er niet veel doekjes om... - ‘Hierboven zijn ze van gedacht, beminde Broeders’ zei Sint-Isidorus, ‘dat er iets bij de boeren niet in den haak zit; iets, dat eigenlijk wel anders zou kunnen mogen wezen dan het feitelijk - | |
[pagina 16]
| |
is! Met twee woorden gezegd: ge klaagt te veel over 't weer!... Inderdaad over twee dingen zijn de menschen nooit uitgeklaagd: gouvernement en firmament... 't Is persies, of ze er om geschapen zijn! - Over uw gouvernement heb ik hier niets te zeggen; ik moei mezelf niet met politiek en ik spreek alleen van serieuze dingen. Waarom zijt ge toch zoo zelden tevreden met het weer dat ge krijgt?... 't Kan natuurlijk gebeuren, dat het al 'ns slecht weer is - maar is dat een reden? Als er op aarde nooit slecht weer mag zijn, wat hebt ge dan nog in den hemel te verwachten?... ‘En dan komt er nog wat bij, dat uw geval nog erger maakt. Sint-Pieter ten minste zegt, dat ge zelf niet weet wat voor weer ge verlangt. 'k Heb het zelf ook een beetje ondervonden. De eene parochie vraagt dit; de andere parochie vraagt dat... En Sint-Pieter is het eens nagegaan, zegt hij, en hij heeft bevonden, o.a. dat, als ze in de Polders bidden om droog weer, in de Kempen wordt gesmeekt om water; als een boer in Waasland zon vraagt op zijn koren, dat zijn gebuur, vlak ernaast, regen vraagt op zijn rapen; en in Hageland vroeg een boer schoon weer voor de kermis, en de boerin vroeg regen op den tommert; en in Payottenland zaaide een boer radijsjes tusschen zijn salade; en hij bad den Heer dat de regen vallen zou op de salade en de zonnestralen op de radijsjes terzelfdertijd!... 't Kan niet zijn, broeders! 't kan niet zijn!... | |
[pagina 17]
| |
‘En nu zou Sint-Pieter eens juist weten willen wat ge verkiest en hoe ge 't juist hebben wilt... En nu gaat ge zelf kiezen... En zoodus let op! en doet wat ik u zeggen zal... En laat dit zoo rap mogelijk gebeuren, as-je blief... Let op!’ - Sint-Isidorus stak een hand omhoog - en langzaam en duidelijk sprak hij: - ‘Al wie droog weer verlangt, ga links staan! En niet verwarren, as-je-blief!... Vooruit!’ - En ze gingen vooruit... en dat was me nu 't sport, kindekes!... En 't was een spektakel van belang die wemeling en wriemeling van duizenden boeren op zoek naar hun plaats, met de wappering erboven van de vlaggen in de stralende zon... Maar 't liep een beetje in de war, want sommigen wisten persies niet wat ze kiezen zouden; en anderen stonden te dubben tusschen halflinks en halfrechts; en anderen twijfelden of ze droognat zouden kiezen of natdroog... En drie uren lang hield dat scharren en schommelen aan; en Sint-Isidorus, boven op zijn heuveltje, stond maar te kijken, - te kijken - en zei niets - en keek maar... | |
[pagina 18]
| |
Eén parochie roerde niet. Die bleef puik staan waar ze stond - en pal stak de vlag erboven uit, als een kleurboom, die daar gegroeid stond. Maar al de overige parochies wemelden en schommelden maar door, vloeiden, schokten, botsten weg en weer; en die van Payottenland stonden vechtensgereed met die van Meetjesland, omdat ze beweerden, halfnat, dat dezen, halfdroog, op hún plaats stonden; en die van 't Hageland wisten niet meer of ze rechts zouden of links; en ze gingen halflinks staan, meenend dat ze halfrechts stonden; en die van de Kempen zochten naar linksrechts - en riepen: Wij zijn er! - en bleven staan, en ze stonden rechtslinks... Maar één parochie stond stil, roerde niet, - puik waar ze stond, en de vlag er boven uit, pal!... En Sint-Isidorus stond op het heuveltje, te kijken. - En de parochies gingen maar door met wiegen en wemelen, hot en har, herris en derris, hooi en strooi, trekken en duwen, stampen en stooten en draaien en keeren; en soms bleven enkele parochies stil staan, en dan murmelde Sint-Isidorus: Goddank! die hebben eindelijk hun keus gedaan! - en hij was nog niet uitgemurmeld, of die zelfde parochies begonnen weer mee te draaien en mee te stooten om hun keus te vinden... En die ééne parochie bleef stil staan in de woeling, lijk 'ne paal in 't water... En om negen uren werd Sint-Isidorus zeeziek van al dat gedraai; en desperaat werd zijn heilig hart - en hij stak weer een hand op, en riep: | |
[pagina 19]
| |
‘Boeren, staat stil waar ge staat!’ - En ze stonden stil... - ‘Luistert nu eens goed’ zei Sint-Isidorus. ‘Nu hebt gij negen uren gedraaid en gekeerd en uw keus nog niet gemaakt. En ik besluit: als ge zelf niet weet wat voor weer ge verlangt, laat dan Sint-Pieter maar betijen; die weet het beste!... En gij moogt bidden om goed weer; ge moet er zelfs om bidden; maar in 's Hemels naam! klaagt niet meer. ‘En hebt betrouwen in O.L. Heer. Hij is de vader. Hij schept den dag; gij gaat erdoor. En geen hairtje valt van uw hoofd zonder Zijn toelating. Zal Hij u laten gebrek lijden, meer dan ge dragen kunt, laten sterven van honger?... Kijkt naar de leliën in 't veld. Ze klagen niet, en zijn schooner dan Salo mon in zijn glorie. En de vogelen zaaien noch maaien; en goei of slecht weer, ze leven en zingen!... - ‘Ik heb daar één parochie opgemerkt, die niet heeft geroerd, maar stil bleef staan, negen uren lang... Mag ik weten de reden waarom?’ En een kerkmeester van die parochie kwam bij Sint-Isidorus staan en sprak: - ‘Heilige Patroon, mijn grootmoeder-zaliger zei altijd: Het weer van Onzen-Lieven-Heer
is altijd nog het beste weer!
en al wat Onzen-Heer gelieft,
't is dat wat ons het meest gerieft!’ -
| |
[pagina 20]
| |
- ‘Sessa! percies!’ riep Sint-Isidorus. ‘En knielt nu allemaal neer; dan krijgt ge mijn benedictie - en gaat dan stillekens naar huis!’ - En ze knielden; en ze kregen een benedictie; en terwijl ze met de vlaggen hoog-op, naar huis keerden, rommelden de trommels: Rom-Rom!
Menschen, gaat om!
links, dat is hooi!
rechts, dat is strooi!
romme-te-tomme-te-romme-te-lom!
menschen, gaat om!
want boeren, die kùnnen niet om!...
En Sint-Isidorus bleef nog een poozeke staan op zijn heuveltje; en 't laatste wat hij hoorde was: - ‘En mijn grootvader-zaliger zei maar altijd... en mijn grootmoeder-zaliger zei maar altijd... en ik zeg-ik maar altijd...’ - En zoo gingen ze naar huis; en Sint-Isidorus ging terug naar den hemel - en recht naar Sint-Pieter, en vertelde de gebeurtenissen. - ‘Ik heb het altijd gezegd’ zei Sint-Pieter, ‘ze weten niet wat ze willen!... En als de boeren 't niet weten, zij, de slimsten en verstandigsten, hoe zullen de anderen het weten?... En die ééne parochie, waarom roerde die niet, Sint-Isidorus?’ - - ‘Wel, zei Sint-Isidorus, ik vroeg het haar, en ze zei: Wij roeren niet!... | |
[pagina 21]
| |
Het weer van Onzen-Lieven-Heer,
is altijd nog het beste weer!
en al wat Onzen-Heer gelieft,
't is dat wat ons het meest gerieft!’ -
- ‘Een schoon rijmke!’ riep Sint-Petrus... En een diepe wijsheid!... Sint-Isidorus, laat die parochie recht naar den hemel komen!’ - - ‘Recht naar den hemel?’ - - ‘Recht naar den hemel!... met de vlag in top! en den Pastor voorop!’... En zoo gebeurde 't, kindekes.’ - - ‘En nu dordemiedo, kindekes’ - zei Moeder Mieke Meulemans. En ieder kindje, van vader en moeder een kusken - en een kruisken - en... dordemiedo! |
|