Heiruiker
(1935)–Emiel Fleerackers– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
De hulde van de torensGa naar voetnoot(1)I.Uit de torens over 't bisdom
luien klokken zwart en zwaar,
want de herder van het bisdom
ligt gedoodlijkt op de baar.Ga naar voetnoot(2)
En de klokken over 't bisdom
galmen luide en galmen groot,
roepen over 't gansche bisdom,
roepen rouw en klagen nood...
Treurt, o schapen! treur, o bisdom!
Onze kardinaal is dood!
En de schokken van de klokken
weg en weer en weg getrokken,
luien met hun bronzen taal,
luien om den hooggeleerden,
| |
[pagina 169]
| |
diepvereerden,
afgeteerden
Kardinaal!
luien met hun zware taal,
luien weg- en wederhaal
om den herder-pastoraal,
om den met zoo'n plecht genoemden,
wijdgeroemden,
uitgebloemden
Kardinaal!
| |
II.Maar de Kerk moet eeuwig leven;
en waar àl ding draait en drijft,
zij is altoos pal gebleven...
Gaat de mensch; de bisschop blijft!
Wat 's een kudde zonder herder?...
Dus, de torens dachten verder;
en ze keken Noord en Zuid,
keken Oost en Westen uit,
om te zien wat sterveling
nu de mijter spannen ging!
om te kijken uit wat gouw,
stede, dorp, parochieschap,
de uitgekoorne komen zou,
die Rumoldus' ouwe trap
en Rumoldus' waardigheden,
hooggemijterd, goudgestaafd,
zou betreden en bekleeden?...
Heertjes! nooit wel in 't verleden
is er dus met vele reden,
goede reden, kwade reden,
driftigheid en hitsigheden,
door de torens gekonklaafd,
geconcilied, kerkvergaderd;
gecenakeld, kerkgevaderd...
nagegist, gekonjectuurd,
duimgezogen, uitgepuurd -
ende gekandidatuurd!
| |
[pagina 170]
| |
Kandidaten! kandidaten!...
't Zij 'ne zwarte, 't zij 'ne witte,
ieder had den zijne zitten;
in al de ander vond hij graten
en de zijne alleen was troef!
Koster, suisse, pater, priester,
deputee en staatsminister,
stad en dorp, kasteel en hoef,
domkanonnik, deken, pastor,
kerkfabriek en stoeltjeszetter,
derde regel en sjampetter,
ieder tikt hem! telt en tast er
naar zijn troeven in het spel;
ieder speelt den Daniël;
profeteert wat in 't geval
vast de Paus beslissen zal;
wat benoeming van uit Rome
over 't Mechelsche gaat komen!
op wat toren en wat vaantje
't liefst en zekerst waaien zal;
en wat uitgekoren haantje
koning-boven kraaien zal!
| |
III.Op een morgen, door den blauwe,
kwam een ooievaar gevlogen,
spiraleerde nauw en nauwe,
al met nauw en nauwer boge,
spiraleerde zeven keer,
viel toen op Sint-Rombouts neer,
vouwde roeier, vouwde repper,
vouwde staart en vleugels toe:
en hij klepte met zijn klepper
luid en lange en blij te moe:
- ‘Ik ben de spierwitte Maraboe;
ik ben de heilige Jariboe,
| |
[pagina 171]
| |
die de kindekes brengt en 't goei nieuws-àl!
Ik ben de rappe, de rappige boô;
de heilige Vader zei me zoo:
“Sursum! omhoog! en vlieg van stal!...
Smeer uwe vleuglen! spaar ze niet!
en waar ge dan eindelijk Mechelen ziet,
meld hun het nieuws - met mijn benedictie!... Dixi!...”
En zoo nu ziet ge me, waar ik zit...
En hier is 't nieuws nu, kristene menschen,
en wie 't nog anders zou durven wenschen,
dien treffe de bliksem... Anathema sit!...
Zwiert en zwaait nu, al de vaantjes!
Kraait nu koning, al de haantjes!
En mits er dan ook muziek moet zijn,
Speel den beiaard, Jef Denijn!...
Zingt, de torens!...
Hangt 'n wimpel op uw horens!
Heide, bloei!
Dat uw hart nu grooter groei!...
Zingt, de torens!
Zingt van zon en zegeningen;
Vorsselaer mag solo zingen!
Leve Monseigneur Van Roey!’
| |
IV.Waar zal dit nu neergeschreven?
Wie van al die 't mocht beleven
zal ook maar een staaltje geven
van de blijdschap en de vreugde,
die 't heel bisdom plots verheugde,
toen dit nieuws kwam in het land? -
Ja zoo! toen ze dit vernamen,
hoog fatsoen en lage trant,
boerenbond en middenstand,
burger, werker, hupsche damen,
Brussel zelf en platteland,
rijk en arm en dorp en steê,
adeldom, verguld op sneê, -
| |
[pagina 172]
| |
kortom, met één woord gemeld,
al de menschen juist geteld!
en de menschen niet alleen,
maar het land zelf, - de natuur!
lijk bij kans en avontuur
zij daar ligt met veen en steen,
hei en klei en boom en bosch,
en de torens!... 't al brak los
uit één hart en uit één gorgel!
Heel het bisdom was één ziel.
en vermits die zingend viel,
was heel 't bisdom klaar een orgel.
Orgel, spelende alle wijs
naar der blijdschap éénen eisch,
martiale plots, piano,
nu weer kweelende soprano,
sostenuto, largo, trio,
forte, dolce, lento, brio,
fluitjes, obo en bombarde,
klarinet, trompet, nasarde,
tempo, tremolo, bassoen,
allegretto, bombardoen,
en 't gestreel der vox coelestis,
als de koster op zijn best is, -
en de bosschen sloegen bas!...
Maar het allerschoonste was
de éénheid en het één akkoord,
dat in 't loflied werd gehoord,
met geen minsten toon ertusschen,
om de schoonheid te verklussen...
'k Zeg het nog eens, onder eede:
Al de menschen zongen mede:
al de torens deden meê:
- ‘Leve Monseigneur! Hoezee!’ -
En de meest jaloersche toren,
die zijn kandidaat te voren,
pertinax en opinjater,
hoog omhoog hield boven water,
liet hem schieten... heeft gejuicht
| |
[pagina 173]
| |
met zijn blij en diepst gemoed;
en gemompeld, overtuigd:
- ‘Als 't den deên is, dan is 't goed!’
| |
V.Goeie lezer! wil bezinnen
en verbeeld u eens te binnen
al wat schoon en solemneel is...
Lijk het vlammende gebloos
van een groote roode roos
tusschen witte en lange lelies,
stond de nieuwe bisschop daar,
rozerood en plechtig-stil,
midden de ongetelde schaar
van zijn torens, in 't getril
en het schitterend gestraal
van den éénen feestartist,
van den grooten rubricist,
festivaal, imperiaal:
Ceremoniemeester Zon!
En het vrome feest begon...
Trad nu de alleroudste toren
van het aartsbisdom naar voren;
boog met zijnen strammen rug,
sprak toen met 'nen ouwen kuch:
- ‘Monseigneur! Ik ben 't verleden,
de ouw traditie, de ouwe zeden,
al wat vroegertijds geschiedde! -
en ik kom U hulde bieden!...
Wees gehuldigd en geloofd!
Zegen op mijn suffend hoofd
al wat in uw bisdom grijs is,
al wat oud is, al wat wijs is!’ -
Monseigneur toen, zoetgenegen,
sloeg een kruis hem tot 'ne zegen.
| |
[pagina 174]
| |
Trad nu de allerjongste toren
van het aartsbisdom naar voren:
- ‘Ik, Hoogwaarde Monseigneur,
ben de jonge Benjamin,
die maar pas mijn dag begin!
Heel mijn ziel nog staat in fleur!
en mijn hart is één geluid
van de blijde, hooge dingen,
idealen, die er zingen
om al hooger - en vooruit!
Wees gehuldigd en geloofd!
Leg een zegen op mijn hoofd,
dat ik op het spoor der ouden
oog en hart - en stap mag houden!’
Monseigneur toen, zoetgenegen,
sloeg een kruis hem tot 'ne zegen.
Trad nu de allerhoogste toren
van het aartsbisdom naar voren:
- ‘Monseigneur, Hoogwaardigheid,
mij is de opperste eer beschoren,
de opperste eer en majesteit,
van, het hoogste door de wolken,
met den vinger van mijn spil,
's menschen wenschen te vertolken,
's menschen wensch en Godes wil!
Wees gehuldigd en geloofd!
Leg een zegen op mijn hoofd,
dat ik nooit den bliksem trek,
in mijn hart geen hoogmoed wek!’...
Monseigneur toen, zoetgenegen,
sloeg een kruis hem tot 'ne zegen.
Trad nu de allerlaagste toren
van het aartsbisdom naar voren:
- ‘Monseigneur, wees hooggeloofd
door den kleinsten ook van allen!...
| |
[pagina 175]
| |
En laat ook gij op mijn hoofd,
'n kruiske, een kruimelkruiske vallen...
'k Weet het, 'k ben een kakelnest;
maar, enfin, ik doe mijn best;
en ja, beter dan zijn best,
dat kan niemand... ook Ons-Heer niet!...
En als gij eens op me neerziet,
en me zegent met de vijf,
'k weet nie' waar ik 't nederschrijf,
waar met mijn geluk ik blijf.’...
Monseigneur toen, zoetgenegen,
sloeg een kruisken tot 'ne zegen.
Trad nu de allerschoonste toren
van het aartsbisdom naar voren:
- ‘Monseigneur, 't is pure glorie,
die hier voor u staat en rijst;
'k ben de levende memorie,
die aan heel de wereld wijst
wat de vaadren eens aan schoonte
denken dierven, dierven doen!
Maar naar heilige gewoonte
en naar eeuwenoud fatsoen,
Monseigneur, schenk mij uw zegen!...
Aan de rest is 't min gelegen;
want mijn schoonheid, want mijn faam,
want mijn diepe doctoraten
en geleerdheid al te zaam,
't zal me, peins ik, weinig baten,
als ik in mijn overvloed,
lijk 't 'ne looze ketter doet,
uwen zegen missen moet’...
Monseigneur toen, zoetgenegen,
sloeg een kruisken tot 'ne zegen.
Trad de afschuwelijkste toren
van het bisdom nu naar voren...
| |
[pagina 176]
| |
Ook op zijn manier een wonder!
want van boven-af tot onder,
langs zijn leelijke gestalte,
al te lomp, te lomp en al te
leelijk om te helpen dondren
in het heischte van de hei...
Schande van de gansche gilde!
Toch, hij kwam vooruit en zei:
- ‘Monseigneur, geloof me, 'k wilde
met zoo'n lompigheid van lijve
eerst van hier maar verre blijven,
maar zoo zei Mijnheer Pastoor:
“Ga maar, jonk!... u niet sjeneeren;
zit ge armoedig in de kleeren,
armen hebben eentje vóór
bij den Bisschop - als hierboven”...
'k Wilde 't simpelweg gelooven;
en daarbij nog, 'k heb bevonden,
leelijk, lomp en leelijk zijn,
't is misschien maar loutre schijn,
en voorzeker, 't is geen zonde!...
En alweer, het is 'ne leur,
schuim! al wat de menschen roemen,
rijk en schoon en nobel noemen...
Schenk me uw zegen, Monseigneur;
'k Vraag niet anders; krijg ik dat,
'k Zing alom magnificat;
en heb ik dit bloemboekeêke
op mijn torenhoedje steken,
'k keere zalig naar mijn streke,
waar, ja-wel, nog biezen groeien,
maar ook schoone zielen bloeien...’
Monseigneur toen, zoetgenegen,
sloeg een kruis hem tot 'ne zegen.
Zeg me, Muze! wat voor toren
op zijn beurt nu trad naar voren...
Ei! 't Was die van Vorsselaer!
| |
[pagina 177]
| |
Recht-op lijk 'ne Kempenaar,
simpel en patriarkaal,
stak zijn spits hij hoog-omhoog,
daar zijn uurplaat lijk een oog
glinsterde in een zonnestraal.
En de torens al te maal
trilden, daar hij martiaal
stappend uit den horizont,
stil vóór Monseigneur nu stond...
Sprak hij:
- ‘Monseigneur, 'k en wete
hoe mij op mijn ouwen dag
dit geluk gebeuren mag;
hoe mij, grijs en doodversleten
die genade mag gemoeten
Uw Doorluchtigheid te groeten,
op Rumoldus' hoogen troon
met dien staf en mijterkroon...
'k Heb u van uw prilste jaren
als mijn eigen kind gekend;
en zoo klaar, zoo levendklare
staat het me op de ziel geprent...
Langs mijn nederig portaal
werdt gij eens ten doop gedragen;
gingt gij om het vormsel vragen;
gingt voor de allereerste maal
vroom gij in den biechtstoel knielen;
gingt gij 't Heilig Brood der zielen
uit des priesters hand verlangen!...
En 'k heb nog geheugenis,
hoe ik bij uw eerste Mis
liet mijn klokken klingelklangen!
Maar ik zweeg ze eerbiedig dood
op den stond, zoo hoog, zoo groot,
toen gij aan uw ouders, 't Brood,
't Brood der Englen liet ontvangen
uit uw priesterlijke handen!...
Heere-God! Dat was een dag!
Feest en blijheid en beslag,
| |
[pagina 178]
| |
dat het in uw ziele spande
van de glorie, den bonheur!...
Meer dan nu nog, Monseigneur?...
Is 't nie' waar?... Mijn hart verschiet,
en de menschen weten niet
wat wij saam aan zaligheden
eens beleefden in 't verleden!...
Is 't niet zoo?
'k Schat, al te gader,
'k was voor u een tweede vader,
zoo 'n soort bisschop, lijk gij nu...
Juist zoo ja; want waar gij sliept,
stondt en gingt, ik waakte op u;
waar gij langs de heide liept,
(kinderspel heeft jonge beenen
en de bosschen, heide en venen
zijn zoo groot, zoo diep, zoo wijd!)
weeral stond uw oude toren
uit te kijken wijd en zijd,
waakzaam dat ge niet somtijd
in de bosschen liept verloren...
'k Sloeg den tijd u, voor en na,
nooit te vroeg en nooit te spa,
tijd en stonde voor de kerk,
tijd en stonde voor het werk,
studie, spel... en tcetera...
zoodat ik wel zeggen mag,
dat ik van den eersten dag
ook een rol speelde in uw leven...
Nu is mij het loon gegeven,
meer en meer ja! dan genoeg!
meer natuurlijk dan ik vroeg,
meer dan ik verwachten kón!
En lijk de ouwe Simeon,
'k heb nu goesting om te bidden:
Hemel! neem mij uit het midden
van de torens!... Laat me gaan;
'k heb al lang genoeg gestaan!...
Zend mij, Heer, al naar uw woord,
| |
[pagina 179]
| |
zend uw dienaar nu maar voort;
want hij heeft het heil gezien,
't hoogste, dat hem kon geschiên.’...
Heeft de Vorsselaersche toren
toen een stondeke gezwegen;
van ontroering wel misschien;
en toen sprak hij stille weer:
- ‘Monseigneur, schenk mij uw zegen!...
'k Wensch u op uw grootsche wegen
allen zegen van den Heer!’...
Monseigneur toen, diep bewogen,
met een stillen traan in de oogen,
sloeg op d'ouwen, trouwen toren,
sloeg een zegen, sloeg een kruis,
nog veel schooner dan te voren...
| |
VI.k
En zoo plots, een grootsch gebruis
barstte los uit al de torens,
lijk in 't bisdom nooit te vorens
werd gehoord; - nooit zal gehoord!
Oost en Westen, Zuid en Noord,
jubelde de feestkantaat,
klonk de klankapotheose,
lijk wanneer een waterhooze
langs de bosschen zweepen gaat...
En daartusschen, klokken sloegen
dat de schokken verre droegen;
en de beiaards, ouwe gilde,
trippeltrilden en quadrilden...
wijl in al dat klankgewemel,
goudgescepterd lijk een vorst,
mijter steil-op naar den hemel,
rechterhand schoon op de borst,
Monseigneur te luisteren staat...
| |
[pagina 180]
| |
En zoo zingt de feestkantaat:
- ‘Kristen volk, uit volle borst
vier den nieuwgekroonden vorst!
Dat uw liefde in vollen gloei
langs zijn hart en ziele vloei'
lijk de olie nederwaart
vloeit allangs den langen baard,
langs den baard van Aron, ja!...
Steun de Heer hem met gena!
Gij, - met wenschen en gebed!
Sic nos Deus adiuvet!
Alleluia!
Vier den staf, Doorluchtigheid!
door den Heer u toegeleid,
als een teeken van de macht,
waarmee waakzaam op de wacht
herdersplichte moet vervuld!
Wolf en woê gij weren zult,
daar gij trouw de kudde hoedt,
met Gods woord en werken voedt
en op al hun stappen let!
Sic te Deus adiuvet!
Alleluia!
Toon den ring, den peerlrobijn!
Dat hij gloeie en schitterschijn'
als de zegel op den eed,
dien gij aan de Kerke deedt,
hooge en uitverkoren Bruid!
als het teeken van 't besluit
dat gij tegen ramp en roof
't kristen onbesmet geloof
zult bewaren onbesmet!
Sic te Deus adiuvet!
Alleluia!
Stap nu op den hoogen troon!
Zetel met de mijterkroon!
| |
[pagina 181]
| |
mijter met den dubblen hoorn:
Mozes, die in trots en toorn
voor de waarheid staat en strijdt;
Aron, die levieten wijdt
voor altijd en eeuwigheid!...
Glorie, macht en majesteit,
't is uw recht, - en 't is de wet!
Sic te Deus adiuvet!
Alleluia!
|
|