| |
| |
| |
De Toren van Antwerpen
Eeuwen geleden wilden de menschen van Antwerpen een toren bouwen; een hoogen toren, een sterken toren, een schoonen toren. Want ze waren jaloersch als haantjes op zooveel steden en zelfs op zooveel hei-dorpen die toch elk een toren hadden. Alzoo had Brussel zijn toren en Brugge zijn toren en Gent zijn toren en zelfs Oelegem had zijn toren, al was 't dan ook maar een torentje zoo op zijn Oelegemsch.
- ‘En wat! riep de voorzitter van 't kerkfabriek, zal 't gezegd worden dat Antwerpen, de rijkste stad van 't land, geen toren heeft, een hoogen toren, een sterken toren, een schoonen toren, terwijl zelfs Oelegem zijn toren heeft, al is 't dan ook maar een toren op zijn Oelegemsch?’ -
En ze beslisten dat ze een toren zouden bouwen, waarbij al de andere torens laag en leelijk zouden schijnen, laag als een keukenschouw en leelijk als een fabriekschouw.
En bravo voor de heeren van 't kerkfabriek! -
| |
| |
Drie maanden lang nu gingen ze de huizen af om aalmoezen voor den bouw van den nieuwen toren; en 't geld vloeide saam als een waterke bij regen. En toen trokken ze naar 'n meester-metser, die er den slag van weg had om torens te bouwen, en onderwege zongen ze:
zoo schoon als de Paus van Rome
alleen een toren kan droomen;
extra-hoog en supra-fijn;
zoo een toren moet er komen,
zoo een toren moet er zijn!’ -
En de voorzitter sprak:
- ‘Meester-metser, ge moet ons een toren bouwen, zoo sterk dat geen storm hem ooit omver smijt, en zoo hoog dat alle andere torens er keukenschouwen, en zoo fijn dat alle andere torens er fabriekschouwen naast schijnen!’ -
- ‘Dat's moeilijk’ zei de meester.
- ‘En hier zijn “de centen” - zei de voorzitter en lei een zakske goud op de tafel.
- ‘Wel, moeilijk gaat ook’ - zei de meester. En 't kerkfabriek trok naar huis en zong:
zoo schoon als de Paus van Rome
alleen een toren kan droomen;
extra-hoog en supra-fijn;
zoo een toren moet er komen,
zoo een toren moet er zijn!’
En drie maanden lang nu zat de meester-metser dag en nacht na te peinzen en te denken en te zoeken; en op 'ne lieven morgen, voelde hij de inspiratie komen, en hij teekende 't plan van een toren... een toren zoo in den aard
| |
| |
van Sint-Pieterstoren te Turnhout... Het kerkfabriek kwam 'ns naar 't plan kijken en bekeken toen malkander en ze zeiden:
- ‘Neen, zoo niet! als 't u belieft, zoo niet!’ -
En ze gingen naar huis - en weer zat drie maanden lang de meestermetser dag en nacht na te peinzen en te denken en te zoeken; en op 'ne lieven middag voelde hij de inspiratie komen, en hij teekende 't plan van een toren... een toren zoo in den aard van Sint-Romboutstoren te Mechelen. - En 't kerkfabriek kwam 'ns naar 't plan kijken, en bekeken toen malkander en ze zeiden:
- ‘Dat's beter! maar 't en is hem dàt nog niet!’ -
En ze gingen naar huis - en weer zat drie maanden lang de meester-metser dag en nacht na te peinzen en te denken en te zoeken en te bidden - ja! nu bàd hij om inspiratie! - en op 'ne lieven avond voelde hij de inspiratie komen en hij teekende 't plan van een toren... een toren... een toren zoo in den aard van geen enkelen toren ter wereld. En 't kerkfabriek kwam 'ns naar 't plan kijken en bekeken toen malkander - en ze zeiden niets... Ze stonden verdonderd van bewondering - en op 't leste fluisterde de voorzitter tot den meester-metser:
- ‘Dat is hem!... Vooruit nu maar - en dat O.L. Heer u zegene!’...
En ze gingen naar huis en ze zongen vol begeestering:
zoo schoon als de Paus van Rome
zelf geen toren kan droomen,
extra-hoog en supra-fijn;
en die toren, die moet er komen,
en die toren, die zal er zijn!’ -
Inderdaad, 't was een toren extra-hoog, drie verdiepen hoog, en daarboven op, een steenen kroon, al te zaam meer
| |
| |
dan 100 meters hoog; en supra-fijn, zoo fijn als kantwerk... kantwerk, waar ge dwars doorheen den blauwen hemel te zien kreegt.
- ‘En begin nu maar te bouwen’ - beval de voorzitter aan den meester-metser, - ‘en als het geld op is, dan is er nog.’ -
En de meester-metser koos een ploeg werklie uit, die sapperdeboere 't verschil wisten tusschen een baksteen en een truweel - en eerst groeven ze meters diep in den grond voor de fundamenten, want hoe hooger de spits, zegt het spreekwoord over de nederigheid, hoe dieper 't fundament...
En op de fundamenten kwamen stilaan de steenlagen liggen, één voor één, en allengskens tot boven den grond en stilaan al hooger en hooger tot aan de gaanderij van 't eerste verdiep... En de menschen stonden in de straten omhoog te kijken... en sommigen onder die menschen, - de sommigen natuurlijk die alles weten en zelfs kunnen profetizeeren wat gisteren gebeurd is, - zeiden zoo onder malkander met een spotlach:
- ‘Zijn die mannen van 't kerkfabriek zot?... Ge zult nog wat zien vooraleer het af is!’ - Maar 't kerkfabriek dat en vlak bijstond, zong 't liedje dat nu zijn lijfliedje was geworden, en van boven, waar ze te metsen stonden, zongen de metsers mee:
zoo schoon als de Paus van Rome
zelf geen toren kan droomen,
extra-hoog en supra-fijn;
en die toren, die zal er komen,
en die toren, die zal er zijn!’ -
En op 't eerste verdiep, begon het tweede verdiep reeds omhoog te rijzen, en de meester-metser met zijn ploeg werklie, die sapperdeboere 't verschil wisten tusschen rijstpap
| |
| |
en mortel, sjouwden en touwden en bouwden laag na laag, altijd maar hooger en altijd maar schooner.
En beneden op 't marktpleintje, op de terras van 'n café, zaten een half dozijn drinkebroers, op lage stoeltjes, elk met een pint bier bij zijn elleboog, en met hun verdronken oogen keken ze omhoog naar de bouwers daarboven in de zonnige blauwte, en ze zeeverden hun wijsheid uit en ze zeiden:
- ‘Hoengderd-vaaf-en twiengteg meiters?... Allo laa-me gerust! Da kàn nie... Baas, gemme nogge 'nen bock!...’
En van daarboven, waar de bouwers nu tot de gaanderij van het tweede verdiep geraakt waren, klonk het blije liedje:
zoo schoon als de Paus van Rome
zelf geen toren kan droomen,
extra-hoog en supra-fijn;
en die toren, die zal er komen,
en die toren, die zal er zijn!’ -
En op dit tweede verdiep, begon nu het derde verdiep omhoog te rijzen, en de meester-metser met zijn ploeg werklie, die sapperdeboere 't verschil wisten tusschen 'ne winkelhaak en 'n truweel, sjouwden en touwden en bouwden laag na laag, altijd maar hooger en altijd maar schooner.
En beneden, op den oever van 't Scheld, zaten een half dozijn menschen, elk op een bakske, bezig met aan 't einde van een vischlijn 'ne pier nat te maken in 't water, en ze keken hun oogen bot op een dobberend stopke, en van tijd tot tijd draaide een van die wakkere gilde zijn oogen over zijn schouders naar den toren omhoog, en zeeverde wat wijsheidspeeksel uit en zei:
- ‘Hoengderd-vaaf-en twiengteg meiters?... Dat dààrve ze nie... Loewiej, get beit.’ -
| |
| |
En van op de gaanderij nu van het derde torenverdiep klonk het geestdriftig liedje naar omneer:
zoo schoon als de Paus van Rome
zelf geen toren kan droomen,
extra-hoog en supra-fijn;
en die toren, die zal er komen,
en die toren, die zal er zijn!’ -
En op dit derde verdiep, begon nu stilaan de steenen kroon te rijzen, en de meester-metser met zijn ploeg werklie, die sapperdeboere 't verschil wisten tusschen een fabrieksschouw en een O.L. Vrouwetoren, sjouwden en touwden en bouwden... altijd maar hooger en altijd maar schooner.
En beneden, in de straat, vlak bij de Beurs, stonden een half dozijn menschen, van die profijtelijke Beurslie, met zware buiken, waarover een dikke gouden horlogieketen streepte, te gapen naar omhoog... zoo hoog als hun zware buiken toelieten hun hoofd achteruit te leggen om te kunnen kijken, en toen zei een van die zwaarbuikige gilde:
- ‘Hoengderd-vaaf-en twiengteg meiters?... Da zoeie ze nie muige muige!... Wa geld versmeite!’ -
Maar de kerels daarboven gingen aldoor met sjouwen en touwen en bouwen... altijd maar hooger en altijd maar schooner!... hoe hooger ja! en zoo schooner!... want de steenen kroon rees in de zonnige lucht op, met haar tipjes en torentjes en boogjes en balkonnekes, een juweel van een schoon ding, een ruiker van rare bloemen, een lied op allerhande stemmen, een stuk kantwerk, waar ge dwars doorheen het blije blauwe licht van den hemel spelen zaagt... krek een passementrieke, maar veel grooter, en veel fijner, en veel schooner dan een passementrieke!...
En boven op 't hoogste van de kroon, stonden nu - en ze riskeerden er hun leven bij om die blijdschap! - stonden
| |
| |
de meester-metser en zijn brave werklie, hand in hand in den ronde en ze zongen triomfantelijk hun lied, driemaal, eerst naar den hemel op, en toen tegen malkander, en een derde maal naar beneden - en de massa's volk in de straten zongen 't lied mee:
zoo schoon als de Paus van Rome
zelf geenen toren kan droomen,
extra-hoog en supra-fijn;
en die toren is er gekomen
want die toren moest er zijn!’ -
En de drinkebroers staken beschaamd hun rooden neus in hun glazen, en de lijnvisschers lieten beschaamd hun langen neus op hun dobberend stopje hangen, en de profijtelijke Beurslieden wreven beschaamd hun dikke vingers langs hun nog dikkeren neus!... En wat ze vooral deden, dat is - zwijgen!...
Nu ontbraken er op den toren nog twee dingen; nl. het haantje en het kruis. Maar Keizer Karel liet weten dat hij wel voor 't haantje zou zorgen, en zoo item schreef de Paus dat hij het kruis schenken zou. Waarvan het kerkfabriek profiteerde om hen beiden, keizer en Paus, uit te noodigen op de inzegening van den toren, in de volgende Meimaand. Waarop beiden antwoorden, Keizer en Paus, dat ze komen zouden, als ze ten minste niet belet waren... En ze waren niet belet.
En op gestelden datum kwamen ze met een groot schip te Antwerpen aangezeild, de Keizer met een stoet generaals en ministers, de Paus met een stoet kardinaals en kanonniken... En 't volk had geen oogen genoeg om te kijken naar de schoonigheid.
Op de Handschoenmarkt, vlak vóór den toren, stond een estrade getimmerd, gepaleerd en behangen met vol goud
| |
| |
geborduurde tapijten. En op die estrade nu stond de Paus, de Keizer, en de deken en de pastoors en 't kerkfabriek en kardinaals en generaals, en kanonniken en ministers, alsmee de meester-metser en zijn kloeke werklui. En eerst speelde de fanfare: ‘De echte Sinjoren’ een schoon muziekstukje, speciaal gecomponeerd voor de plechtigheid; en daarna nam de voorzitter van 't kerkfabriek het woord en sprak een redevoering uit, de beste wel van gansch zijn leven, om de hooge bezoekers in de Scheldestad te verwelkomen. Daarna kwam de Paus aan het woord en hij zei een paar uitgekozen, juist gepaste zinnetjes om den gevierden redenaar te bedanken, en toen ging Zijn Heiligheid voort, van den toren sprekend:
- ‘Sinjoren, duurbare zonen, ik wensch u proficiat om uwen toren, den trots en 't pronkjuweel van de Christenheid. Ge hebt gewild, gedurfd, gedaan! Het nageslacht zal, de eeuwen door, opkijken, fier en blij, naar 't ideaal, dat gij daar, honderd vijf en twintig meter hoog, in onverwoestbaren steen hebt verwezenlijkt...
Een mensch is maar waard wat zijn ideaal waard is, en 't uwe is schoon, groot en heilig geweest... Moge O.L. Heer u daarom zegenen!’
- ‘Bravo!’ - riep het volk.
‘o! 'k Weet het wel! Als er iets volbracht wordt dat schoon is, of hoog, of heilig, dan zijn er altijd menschen te vinden, die het af te keuren hebben!... Drinkebroers, b.v., die zat en zalig bij hun pinte zeggen: Dat kàn nie!...’
- ‘Awoert!’ - riep het volk.
- ‘Maar ik zeg, ging de H. Vader voort, met Sinjoren kan dat wél!’ -
- ‘Bravo!’ -
- ‘En dan zijn daar nog andere schepsels, laten wij ze noemen, botvisschers, die hun oogen zitten bot te kijken op een stopke, en die zeggen: ‘'nen Toren van hoengderd-vaaf-en-twiengteg meiters, - dat dààrve ze nie!’ -
| |
| |
- ‘Awoert!... Awoert!’ -
- ‘Maar ik zeg: Sinjoren dààrve da wel!’ -
- ‘Bravo! Bravo!!’ -
- ‘En dan zijn daar laatst nog wezens, ging de Heilige Vader maar toe door, wezens, genaamd Beurslie, en die staan daar met hun dikken buik in 't midden van de straat, zoodat er heel de trafiek van stop en stil staat, en ze kijken ook 'ns naar den toren en ze morren: ‘Zoe 'nen toren!... Da zoe nie muige muige!’ -
- ‘Awoert!... Awoert!... Awoert!...’ -
- ‘Maar ik zeg: Sinjoren, 't moest! het moest!’ -
- ‘Bravo!... o... o... Bravo... o... oo!’ -
- ‘En om het nu kort te maken, duurbare Sinjoren, ik feliciteer u nog 'ns, en van ganscher harte, om 't hooge. schoone, heilige ideaal dat gij in uw harte droegt en dat gij nu voor eeuwen hebt verwezenlijkt... En met die gevoelens zegen ik haan en kruis, die morgen boven op den toren zullen te zegevieren staan.’ -
En driemaal sloeg hij een benedictie op het ijzeren kruis en op den gouden haan, die vóór zijn voeten lagen neergelegd.
Dapper juichte 't volk toe; en 't juichen over en uitgestorven, keerde de Paus zich tot Keizer Karel, naast hem, en vroeg zoo:
- ‘Sire, zal Uw Majesteit niet een woordje zeggen?’ - Neen, knikte de Keizer... neen... maar hij fluisterde een woord aan 't oor van een Kolonel, en deze fluisterde een woord aan 't oor van twee luitenanten, en deze fluisterden een woord aan 't oor van drie sergeanten, - en de drie sergeanten, elk tusschen twee soldaten trokken af, en twee minuten later keerde sergeant nr 1 terug met zijn twee soldaten en tusschen die twee soldaten een van de drinkebroers geboeid en gebonden; en keerde sergeant nr 2 terug met zijn twee soldaten en tusschen die twee soldaten een van de lijnvisschers geboeid en gebonden: en keerde ser- | |
| |
geant nr 3 terug met een van de beurslie geboeid en gebonden tusschen zijn twee soldaten. -
- ‘Timmert me seffens 'ne galg, vlak vóór den toren, beval de Keizer, 'ne galg met drie stroppen, en hangt deze drie schepsels op, hoog en droog!’ -
En 't volk riep: ‘Bravo! Bravo!’ - en de drie schepsels sloegen bleek uit van den schrik. Maar de Paus kwam er zoetjes en vaderlijk tusschen:
- ‘Sire, 't is vandaag, bij zulk een feest, de dag niet om menschen op te hangen; en laat mij daarom toe Uw Majesteit om vergiffenis te smeeken voor deze... deze drie... schepsels.’ -
't Roerde den Keizer dat de Paus zelf om vergiffenis smeekte voor die drie... drie... schepsels. En hij antwoordde beleefd:
- ‘Heilige Vader, ik schenk vergiffenis, niet omdat deze... deze drie... deze drie... schepsels het verdienen, maar omdat Uw Heiligheid het vraagt... Maar! - en hier schoot de Keizer plots uit zijn scharnieren - maar een les hebben ze van doen en een les zullen ze hebben! Welhoe! als menschen met een ideaal bezield, dat ideaal uitwerken en een toren bouwen, die voor eeuwen en eeuwen de trots, de roem en de glorie van gansch een volk zal zijn, dan zitten me daar zes... zes... schepsels hun buik vol te gieten met bier en ze zeeveren: “Da kàn nie!”... of zes... zes... schepsels zitten me daar in 't Scheld 'ne pier nat te maken en ze zeeveren: “Da dààrve ze nie!...” of zes... zes... schepsels staan me daar met hun zwaarbreeddikbuikigheid in volle straat en ze zeeveren: “'t Zoe nie muige muige!” - achttien schepsels dus, die, als ik zoo mag zeggen, den gloriozen toren af breken vooraleer hij er staat!...’ Hier hield de Keizer een stondeke op om zijn woede te laten afkoelen, en toen, kalm en stil:
- ‘Kolonel, hang die drie schepsels op in effigie... in beeld’...
| |
| |
En geen uur later stond me daar 'ne galg getimmerd, 'ne joujou van 'n galgske, en boven, aan den dwarsbalk, een bijou van 'n dwarsbalkske, hingen, elk aan 'n strop, 'nen amour van 'n stropke, drie schepsels te zwieren... neen toch! maar: 1o) een lange dunne stroopop met een visscherslijn er langs - en die pop was de effigie van den visscher: Da dààrve ze nie! - en 2o) een korte dikke stroopop met een pint er aan - en die pop was de effigie van den drinkebroer: Da kàn nie! - en 3o) een kortere dikkere allerdikste stroopop met een zakske papieren, acties, cheques er aan - en die pop was de effigie van den beursman: Da zoe nie muige muige!’ -
En 't volk riep - ‘Bravo!,.. Brra-vo!’ -
En 'n leste maal zongen ze nog 'ns saam: volk, ministers, kanonniken, generaals en kardinaals, Keizer en Paus:
zoo schoon als de Paus van Rome
zelf geen toren zou droomen,
extra-hoog en supra-fijn;
zoo een toren moest er komen,
zoo een toren moest er zijn!’ -
En toen was het feest afgeloopen, en iedereen ging naar huis; maar die 't rapste thuis waren, dat was de lijnvisscher en de drinkebroer en de beursman.
|
|