| |
| |
| |
Boetjes leert curieuze dingen...
- ‘'t Is kurieus’ - zei Boetjes, verbaasd dat het zóó kurieus was.
- ‘'t Is kurieus’ - ging Baveloo mee.
- ‘'t Is... kurieus.’
Ze stonden saam, in Boetjes' keuken, bij 't venster; en 't gordijntje hing opgetipt om meer licht; en Boetjes hield in zijn hand een fleschje, een doodgewoon wit fleschje; maar in dit fleschje stond, - kurieus - een miniatuur-Calvarieberg te schouwen, heel uit hout gesneden, berg en kruis, met, juist op hun plaats, de beeldekens, uit eerste-communieprent- | |
| |
jes geknipt, van O.L. Heer aan 't Kruis; en daarnaast O.L. Vrouw en S. Jan; en Magdalena, op de knieën.
- ‘'t Is kurieus’ - zei Boetjes.
- ‘Ja, 't is kurieus’ - zei Baveloo.
- ‘En hoe krijgen ze 't erin?’ - wilde Boetjes weten.
- ‘Ja, en 't zít er toch in’ - konstateerde Baveloo.
- ‘'t Is... kurieus’ - besloot Boetjes.
Kurieus was het inderdaad. Die kleine Calvarie, zoo netjes, techniek, natuurlijk, artistiek, in malkander gestooten, getimmerd, geplakt en gelijmd; en even zoo netjes en artistiek, doorheen den engen toot, in dit fleschje getooverd, - 't was kurieus; en Boetjes had gelijk te zeggen dat het kurieus was.
- ‘En’ zei Boetjes, en dit was een tweede verbazing, ‘dat heeft me 'ne spitsboef van Merxplas gemaakt... en hij verlapt het me voor twintig centen en twee borrels genever.’
- ‘'t Is voor niets’ - zei Baveloo.
- ‘Ik zou er mijn heel leven op staan kijken’ - zei Boetjes.
- ‘'k Heb thuis zoo ook iets in mijn tuin hangen,’ zei Baveloo, ‘een blauwen bol met goudlichtjes; en ook zóó kurieus!... En hoe 't in malkander zit, - ik kan er geen kop aan krijgen... Zóó kurieus! En 'k zou er ook mijn heel leven op verkijken... Kom eens zien dezen avond.’
| |
| |
- ‘Ik zal er zijn’ - zei Boetjes - hief zijn fleschje vóór zijn oog op naar de zon en liet het licht spelen op het bergje en de drie beeldekens; en:
- ‘'t Is kurieus’ - zei Boetjes.
Boetjes kwam binnen.
- ‘Ha zoo!’ riep Baveloo gul, ‘ge komt mijn bol bekijken!’
Hij stond op, dacht een oogenblik na, zocht in zijn brein: ‘Waar hangt hij ook weer?’ - En, of opeens hem iets inviel, dat hij niet vergeten mocht:
- ‘Boetjes, om er al de kurieuzigheid van te zien, moet ge dien bol plóts bekijken... plóts!... en daarom, sluit uw oogen, en houd ze gesloten, eerlijk gesloten, tot ik zeggen zal: Kijk!’
- ‘Ik geloof’ zei Boetjes met een glimlach ‘dat ge me zélf op 'n fleschje wilt trekken, Mr Pastoor.’
- ‘Boetjes’ zei Baveloo plechtig, ‘als ik u ooit iets serieus en kurieus te toonen en te zeggen heb, dan zal het dezen avond gebeuren. En ik wil u niet op fleschjes trekken... Integendeel...’
- ‘Integendeel?’
- ‘Vooruit!’ zei Baveloo, die één woord te veel gezegd had... ‘Doe uw blaffeturen toe... Goed toe...’
Maar Boetjes betrouwde 't sport nog niet...
- ‘Toe of nie toe?... Wattoeterdattoe?’
- ‘Dattoeterdàttoe!’ - toeterde Baveloo grimmig na. Allo!... De gaten toe!’
| |
| |
Nu sloot Boetjes zijn oogen, kneep ze bewust potdicht, overdreef zelfs, en liet zich als een blinde door Baveloo geleien. En Boetjes trapte voorzichtig, hoofd achterover en kin vooruit, tastte met zijn rechterhand in den donkere vóór zijn gesloten oogen; en Baveloo hield hem vast bij den linkerarm... En twee minuten lang trapte Boetjes aldus voort, - Boetjes meende: in den ronde -, altijd geleid door Baveloo; stampte van tijd tot tijd tegen een stoel, struikelde over een voetmatras; maar hield steeds eerlijk zijn oogen dicht, en vaagde aldoor, met zijn rechterhand, cirkels uit op den donkere vóór zijn gezicht... Een deur ging open...
- ‘Voorzichtig’ zei Baveloo - ‘een trap!’
Boetjes exploreerde het terrein met zijn rechtervoet, voelde den rand van de trede... en nu stond hij op zandgruis, en hoorde windgefluister in bladeren, en frissche lucht waaide over hoofd en hair...
- ‘Ssst!’ zei Baveloo plechtig... ‘Oogen toe!... Blijf staan!... Let op! - Als ik gebieden zal: kijk! - kijk dan plots! plóts zulle!’
Boetjes hield zijn adem in om beter op te letten, en Baveloo, heel langzaam:
- ‘Hokus pokus pakus pas!...’ en kort er op en knak: ‘KIJK’.
Open gingen twee oogen - en Boetjes keek... zag niets!... stond in het stikduistere tuintje van Baveloo.
- ‘'k Zie niets!’ - zei Boetjes, verbaasd.
- ‘Wat!’ - galmde Baveloo, verbaasder!
| |
| |
‘Ziet ge niets?... En die blauwe bol daar, met die goudlichtjes?...’
En zijn rechterarm schreef een grootsch cirkelend gebaar over zijn hoofd heen.
- ‘Ooo!...’ zei Boetjes heel ontgoocheld... ‘Dat?’
- ‘Ja, dàt!’ - deklameerde Baveloo, ‘de starren van God op 't blauwe firmament van God!...’
Daar viel een pooze, laat me zelfs zeggen, lijk in een treurspel, een plechtige pooze... En in den avond stonden die twee mannen daar, met de oogen in de starren omhoog, - stil, te kijken zoo maar... Een heele pooze...
- ‘Kurieus, hé Boetjes?... Kom binnen.’
Ze zaten beiden neer, in de huiselijke kamer; Boetjes zweeg, voelde dat er wat komen ging; en inderdaad, want Baveloo, stilletjes, zoo wat zoekende - en wat melankoliek:
- ‘Wij kunnen niet meer bewonderen, Boetjes! Wij zijn te oud, we zijn geblaseerd... Geblaseerd ja; 't woord bestaat niet in 't Vlaamsch, 't ding wel!
‘Omnia usu vilescunt! Alles slijt bij gebruik en gewoonte. Helaas!
‘'t Zuiverste ding ter wereld is: klaar water! Wij spuwen erin; wij vermaledijden het; wij zeggen: “'t Is voor de kikvorschen!” - Gave God, Boetjes, dat we mee mochten rijden met een karavaan in de Sahara, op een kemel, en drie weken lang varen door de hitte en 't zand en de waterlooze dor- | |
| |
heid van al dingen, - dan zouden we beginnen te gissen wat water is!
Omnia usu vilescunt!
't Zoetste ding ter wereld is: siroop! En 'ne patissier vindt het flauw om bij te geeuwen! - Hij is geblaseerd!
Omnia usu vilescunt!
't Heiligste ding ter wereld is: O.L. Heer in zijn H. Tabernakel!... En ik weet ergens 'ne koster zitten, - nog niet gestroopt en gehangen - die gemeenschappelijker omgaat met O.L. Heer dan met zijn eigen schoonbroer... Omnia usu vilescunt! Alles slijt met den tijd; en uit gewoonte, we zien geen schoonte... Daar hebt ge 't op rijm; maar 't is even waar...
Apropo, Boetjes, wacht 'ns efkes’...
Baveloo greep een kerkboekje van zijn tafel, bladerde wat en zei:
- ‘Luister 'ns, Boetjes, wat in dit ouwe boekje, over zes-, zevenhonderd jaren geschreven, te lezen staat... Navolging van Christus, 4e boek, 1ste hoofdstuk.’ - en Baveloo las:
- ‘Indien dit aanbiddelijk Sacrament niet gepleegd wierd dan in eene enkele plaats, en maar van eenen enkelen priester in de wereld wierd voorgediend, met welken ijver zouden de menschen zich naar die plaats, naar dien priester niet begeven, om de goddelijke mysteriën bij te wonen...
Maar nu staat er een kerk met het H. Sakrament ongeveer in elke straat... en omnia usu vilescunt...
| |
| |
Alles slijt met den tijd, en uit gewoonte, we zien geen schoonte; en het H. Sacrament blijft ons meestal onbekend - of omtrent!... Altemaal rijmen, maar vooral: waarheid!...
‘In den beresjit bara... Verstaat ge dat, Boetjes?’
- ‘Neen, Mr Pastoor.’
- ‘Ik ook niet. 't Is Hebreeuwsch; en 't wil zeggen: In den beginne...
‘In den beresjit bara, toen was de wereld schoon... Ach neen! Boetjes! De wereld is altijd even schoon als toen; niet de wereld is veranderd; maar onze oogen zijn er al te gewoon mee, en zooals het hart van den Prediker, ons hart is alles beu.
We zijn geblaseerd, helaas!... en altijd één dag te oud!
Soms toch, Deo gratias! springt de vlam nog eens op; de vlam der bewondering uit de assche van de geblaseerdheid; en dit uur van zielzaligende benedijding gebeurt namelijk, bij voorbeeld, als we daar staan met een fleschje in de handen, dat we van een vagebond kochten voor twintig centen en twee borrels, en waarin een Calvariebergje zit gefutseld ende geknutseld!... En we beschouwen dit fleschje, Boetjes, en over ons komt dat jonge, dat frissche, dat heerlijke gevoel, dat bij den dageraad der schepping over Adam en Eva spoelde, en we murmelen, met lippen van adoratie: 't Is kurieus!’
‘En we zouden er heel ons leven lang op kijken... Is 't niet zoo, Boetjes?’
| |
| |
- ‘'k Weet niet’ - zei Boetjes bedeesd.
- ‘Zoo was het toch, Boetjes... Ten minste, zoo hebt ge 't me gezegd, dezen morgen...
En intusschen ligt daar een heele schepping te wachten op onze bewondering.
Beschouw me de natuur, Boetjes; den gang van de sezoenen. 't Is zóó kurieus!
Beschouw me zon en starren. De zee. Zoo kurieus! Een graspijl is me genoeg; een pier is een pracht, en de leelijkste mensch is een glorie.
Uw ziel! 't Is kurieus. Uw geheugen, waar ge uw souvenirs op filmeert; uw verbeelding, ook 'ne cinema, grootsch en gratis... Etcetera...
Maar: omnia vilescunt. En overvloed van pruimen bederft den prijs van de pruimen. Helaas!
Soms vraag ik me zelf af, Boetjes: zal de wereld nog uit het moeras van haar verblaseering opgeraken?
Jawel, - maar dan moet ze weer kind worden, Boetjes!
Een wijs man gaf me den raad: debes repuerascere! Ge moet opnieuw kind worden! - Dat is zóó waar, Boetjes! Niet alleen kind in de deugd, kind in ouderliefde, kind in Godsbetrouwen, - maar kind ook in de bewondering.
Boetjes, o Boetjes!... wat zag ik u gaarne, een kwartier lang, in 't gras zitten, op een toile-cireeke, met een rateltje in uw hand, een tuttertje in uw
| |
| |
lippen... uw eigen stil-en-stomkijkend op 'ne pier!... Of uw ziel verloren op een zeepballeke!
Want een zeepballeke is zóó kurieus!... en liever dan een auto met zijn honderd kilometers macadam per uur, zie ik 'ne pier, met zijn multiplicatie van twee meters per uur.
Als ge niet wordt zooals kinderen, zult ge nooit in den hemel komen... Dat 's één, Boetjes; en twee: ge zult nooit de schoonheid van de schepping zien.
Maar we zijn allemaal zot. Vrouwen vooral zijn zot. Mannen nog meer. Kinderen zijn wijs. Die kunnen nog bewonderen.
Veronderstel, Boetjes, 'ne mensch, blindgeboren; en ik leid hem op een hoogen berg in de volle zon of in mijn tuintje, 's avonds, en ik zeg hem: “Hokus pokus pakus pas! - KIJK!...”
Heere-God, wat zou die man verbaasd staan te kijken!...
Elken nacht liggen we blind, Boetjes. En elken morgen kraaien de haantjes: Hokus pokus pakus pas!... KIJK!...
En in plaats van verbaasd te zijn om al de goddelijke schoonheid, die in den dageraad weeral voor ons openligt, en te zingen met den dichter:
God! was dit hier zóó schoon!... Dat wist ik niet... we grommelen: Aauw!... we moeten er weeral ui-uit!...
En - dat noemen ze: menschen, Boetjes!’
Baveloo stond op. Op stond Boetjes.
| |
| |
- ‘Boetjes, tot ziens!’ - En hij liet hem uit. Maar Boetjes was nog geen zes stappen ver:
- ‘Hee Boetjes!... Apropo... Kom eens terug.’ Boetjes terug; en Baveloo, simpel-weg:
- ‘Apropo, Boetjes, apropo van dit fleschje met dien Calvarieberg in, kijk eens na, of er in den tijd, lang geleden, en nog al ver van hier, geen andere Calvarieberg lag, een echte, een groote, niet in een fleschje, maar in 't midden van de wereld... niet met een Lieven-Heer uit een papierke geknipt, maar... maar... Enfin!... Ge moet eens nazien... 't Is misschien ook kurieus... Salut, Boetjes!’
|
|