| |
XXXIX.
Zij vlood dan heen... en liet in 't leêg vertrek
Den reinen tooi, het wit satijnen kleed,
Het parelsnoer, dat mijne moeder droeg,
Den myrtenkrans voor 't schoone hoofd gereed.
Zij vlood dan heen... en bij het bruidsgewaad,
Liet zij dien brief, bekent'nis harer schand,
Gezegeld met den ring dien ik haar zelf
Gepast heb aan de kleine witte hand.
‘Vergeving dat 'k zoo lang u heb misleid,
Zoo luidt het schrift; 'k heb lang gestreden nog,
'k Heb lang geworsteld tusschen schuld en plicht,
Teruggedeinsd voor 't einde van 't bedrog.
| |
| |
'k Beminde u eenmaal; liefde en dankbaarheid,
Vereenden zich ten heil'gen, reinen bond,
En 'k meende dat het liefde was, 't gevoel,
Dat 'k voor mijn eed'len redder ondervond.
Gij waart zoo goed, 'k vereerde u meer dan een,
'k Gevoelde dat gij beter waardig waart;
Toch poogde ik u te geven wat 'k vermocht:
Een jeugdig hart, nog door geen schuld bezwaard.
Toen zag ik hem... ô, als gij hartstocht kent,
Dan weet ge ook wat dat eerst ontmoeten zegt;
Dan weet ge 't ook, hoe in dien éénen blik,
Een gansche levensbaan is weggelegd.
Toen zag ik hem... en sinds dat oogenblik
Verliep geen uur, dat ik niet aan hem dacht,
Ik poogde hem te zien wanneer 'k u sprak,
En 'k zag zijn beeld den ganschen langen nacht.
Heb medelijden met de diepgevallen vrouw,
Die hartstocht voerde tot zoo koen besluit.
Maar neen... veracht mij, die mijn plicht, mijn rang
Vergeten heb, en vluchtte... als uwe bruid.
Gij kent hem niet... vraag niet zijn naam, want 'k wil
Voor hem niet blozen tegenover u;
| |
| |
Wat 'k van hem weet is dat ik hem bemin,
En hem zal volgen, liefdevol en schuw.’
Dit schreef zij, en nog meer, een lang verhaal
Waarvan elk woord een dolksteek meer zou zijn,
Als niet de groote slag 't verplet gemoed
Gevoelloos had gemaakt voor ied're pijn.
Zij is ontvlucht, en schoon men zoeken mocht,
't Verlorene waar' 't zoeken niet meer waard,
Zij, gist'ren nog door allen hier gevleid,
Met nijd of met bewond'ring aangestaard,
Zij wierp haar naam, haar deugd, haar eer in 't slijk
En vluchtte met een minnaar in den nacht!
Geen bedelaarster aan Valencia's poort
Die thans de diepgevall'ne niet veracht.
Nog gist'ren was zij schoon, en rein, en fier,
Fier als een maagd, trotsch als een hertogskind, -
En weldra zinkt ze al dieper in den poel,
Die eindt in schande en in genot begint.
De krans der schoonheid is zoo snel verwelkt,
Als men de witte bloem der onschuld breekt,
En in den rooden gloed van schande en hartstocht
Is spoedig 't goud der hertogskroon verbleekt.
| |
| |
Die brief... moest hij een groet ten afscheid zijn,
Rechtvaardiging, of schaamt'loosheid te meer?
Vraagt zij ten slotte nog mijn medelij,
Na al het and're, liefde, hoop en eer?
Is 't niet genoeg, dat zij met lach en lonk
Van dag tot dag mij trouwloos heeft gevleid,
En na den tooverzoeten liefdedroom
Zoo wreed ontwakensuur mij heeft bereid?
O zeg, Rosaura, was 't u niet genoeg,
Dat gij 't geluk mijns levens hebt vermoord;
Moet gij mij nu nog tergen met het beeld
Der liefde die een ander toebehoort?
Gij zwijgt zijn naam?... Die naam is geen geheim
Maar met den uwen noemt hem thans de stad!
Elk weet hoe ik een held van 't stierenperk,
Een matador tot medeminnaar had.
Valencia weet, hoe 't trotsche hertogsbloed
Zich wegwierp aan een schoonen Corduaan,
Die gist'ren nog, in 't bonte danserspak,
Den stier getergd heeft in de worstelbaan.
|
|