| |
| |
| |
XXXI.
Betoov'rende wals, in uw' duiz'lenden kring
Zweeft alles wat leven en liefde ontving;
Wat leeft en geniet van zijn jeugd en zijn kracht,
Brengt dankbare hulde aan uw wondere macht.
O zoet is 't, te walsen...
U waardig te prijzen, met oordeel en smaak.
't Genot te ontleden past goden alleen,
Het spat als een zeepbel in druppels uiteen,
Of smelt voor het oog als een regenboog heen.
Betoov'rende Circe, vorstin onzer bals,
Neem toch mijnen lofzang, fantastische wals.
Geen donkere bosschen, geen vreeselijk woud,
Is 't oord waar de nimf haar mysteriën houdt;
De glans van de luchters, de marmeren zaal,
De spiegels en bloemen in scheem'rende praal,
De geur der bouquetten, het vloermozaiek,
't Gemurmel der stemmen, 't geruisch der muziek,
Ziedaar het paleis waar zij jubelend troont,
En 't koor der priest'ressen haar hulde betoont.
Zie hoe zich de menigt' al fluisterend schaart,
In kleurige reien verblindend gepaard,
Muziek geeft haar toonen, een schallend accoord,
| |
| |
Als 't lied dat het ros ter fantasia spoort.
De schoone priest'ressen verheffen het hoofd,
Zij groeten 't genot dat de dans haar belooft,
Zij trillen en gloeien, verlangend van zin,
En drinken wellustig den bloemengeur in.
Nog steeds introductie, roulades altoos,...
Daar heft zich, als lokkend, het thema een poos,
Maar 't lost zich weêr op in den ruischenden vloed; -
Verlangen en ongeduld trappelt de voet.
Weêr meent men 't te hooren, weêr slipt het voorbij,...
Nu eind'lijk weêrklinkt het in dansmelodij.
Dra volgen de toonen in wieg'lende maat,
Tot 't koor der priest'ressen niet langer weêrstaat.
Daar zweven en zwieren zij fladderend rond,
Haar voet meet in cirkels den spieg'lenden grond,
In mijm'rende schomm'ling, in langzamen draai,
Zoo dwarr'len zij hupp'lend in wieg'lenden zwaai.
De nimfen en priesters omarmen elkâar....
Zij viert Bacchanalen, de woelige schaar!
Zij dwalen en wieg'len en zweven in 't rond
Of nimmer hun wellust een einde vond.
En boven die allen staat ginds aan den wand
Een hoogere priester, den scepter ter hand,
Als waar' hij de toov'naar wiens magische staf
Hun allen die maat, die beweging gaf.
| |
| |
Steeds slaat hij hen gade, en zijn wijdspiedend oog
Schouwt of zich ook een in den ritus bedroog.
En verder en wilder steeds heft zich de toon,
Ter eere der Muze die trilt op haar troon;
En wilder en voller zweeft alles in 't rond,
Als peri's die niets meer aan de aarde verbond.
Als harpen op 't water in droom'rigen nacht.
In zwijm'lende sling'ring, met dieperen gloed,
Vereenen de dansers den glijdenden voet;
Als dartele sylphen op geestenmuziek,
Die murmelend drijven op zilveren wiek,
Zoo schuiven zij verder op 't glad mozaïek.
De jong'ling houdt krachtig zijn schoone omvat,
En wentelt haar met zich op 't luchtige pad,
Het geurige kopje op zijn schouder geleund,
De gloeiende hand in zijn hand ondersteund.
In fladderend gaas en met kanten omplooid,
Met fonk'lende dauw van juweelen getooid,
Met slingers van bloemen en ranken van groen
Om 't kapsel gekronkeld in luchtig festoen,
Zoo glijden zij verder, en verder altoos,
Als vlinders die dart'len om 't knopje der roos.
| |
| |
De wals wordt al zachter op 't blinkende pad,...
Tot Strauss weêr op eenmaal zijn thema hervat,
En 't lief'lijk refrein, nu con brio gespeeld,
Op nieuw weêr de voeten der dansenden streelt.
Maar 't is voor het laatst; de versnellende maat
Jaagt ieder die doorzet den blos op 't gelaat,
Totdat met de dreunende forto's van 't eind
Voor allen het waas der betoov'ring verdwijnt.
De fee is verzwonden met 't magisch gezang,
En haastig verkoelt men de gloeiende wang;
Als haschischbetoov'ring verdween 't paradijs,
Uw eng'len zijn vrouwen en dorsten naar ijs,
Een gloeiende balzaal is 't feeënpaleis.
|
|