Eene liefde in het Zuiden
(1881)– Fiore della Neve– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Waar in de stilte der arcaden
Geen klank van buiten werd gehoord,
En ieder fluist'ren werd gesmoord
In 't fluist'ren der kastanjebladen: -
Waar, in den zomermiddaggloed,
Platanenkroonen haar omhuifden,
De bleeke acacia's koelte wuifden
Voor 't geurig grasperk aan haar voet; -
Waar met de purp'ren anjelieren,
Met heliotroop en malvekrans,
Der rozen gloed den bleeken glans
Der Moorsche houri's mocht versieren; -
Waar kerker en serail vereend
Zich borg in 't diep der hooge muren,
En nauw een zonnestraal dorst gluren
In 't graf van mokerproef gesteent': -
Waar stilte en wellust trilde in 't spieg'len
Der vormen in 't beweeg'lijk bad,
In 't geuren van het wierookvat,
In 't lief lijk droom'rig waaierwieg'len...
Waar later, na den bloed'gen slag,
Wellicht Chimene zelve rustte,
Haar held, den Cid, de wonden kuste,
Hem in hare armen sterven zag, -
Waar ze, in die uiterste afscheidsstonde,
Als met het lichaam dat verdwijnt
| |
[pagina 45]
| |
Ook alle hoop ontnomen schijnt,
En 't hart dat niet meer lijden konde,
Een nieuwe scheidingsure lijdt,
Het vrees'lijkst offer wist te geven
Dat ooit een vrouwenhart deed beven,
Zijn lijk waagde in onzeek'ren strijd.
Wellicht was 't in dees eigen toren,
Dat zij, toen alles vluchtte en week
En bode op bode, sidd'rend, bleek,
Haar 't naad'ren melden kwam der Mooren,
Den dooden held in 't zadel bond,
Hem 't slagzwaard ketende in de handen,
En door de ontstelde Moorenlanden,
Hem op zijn ros, Babieça, zond!
Hij, eens de schrik der Saracenen,
Verbrak hun rijen als weleer,
Nog reuzig wapp'rend blonk van ver,
Zijn pluimbos over 't slagveld henen;
Babieça leidde op 't bloedig spoor
Het overschot der Castilianen,
't Gold thans of nooit, zich 't pad te banen,
Voor 't laatst ging nog de Cid hun voor; -
En na den strijd en 't overwinnen
Reed tot zijn vorstelijke weeuw
Men 't lijk van den gedooden leeuw
Trotsch en rechtop de slotpoort binnen;
- ‘Hij voerde ons aan, wij hem naar huis
| |
[pagina 46]
| |
Leg, vrouwe, 't lijk in heilge zode,
Zijn laatsten rid nog won uw doode:
Valencia's veste bleef aan 't kruis!’
O zoet en smartlijk nederknielen!
Hoe zij hem weenend hield omkneld,
Den schoonen aangebeden held,
Wiens schim nog helden kon bezielen,
O liefde en weemoed, heil'ge trouw;....
En bij hem toevend, dagen, nachten,
Bleef droef haar stervensstonde wachten,
Rodrigo's koninklijke vrouw.
Zoet paradijs van heil'ge weelde,....
Waar na den Moor, en na den Cid
Het lofgezang zich hooren liet
En door 't gegolf der bronnen speelde.
Waar, in denzelfden hoogen trans
En tusschen 't zwijgen der arcaden,
De bleeke nonnen langzaam baden
Bij 't glijden van haar rozekrans; -
Waar even dicht nog de platanen
Zich welfden tot smaragden boog
Als toen hun sluier zacht bewoog
Als tent voor Boabdils sultanen; -
Waar de anjelieren, als weleer,
En malve en heliotropen bloeiden,
En steeds de purp'ren rozen gloeiden,
| |
[pagina 47]
| |
Gekweekt thans tot haar Heilands eer; -
Steeds liefde en weelde en mijm'rend ruischen,
En luwte en weemoed, eind'loos zacht,
Terwijl de ziel naar wellust smacht,
En stil de blaad'ren ‘liefde’ suisen;...
Zoet paradijs van minneweelde ....
Waar, erfgenaam dier heerlijkheid,
De schoonste jonkvrouw mij verbeidt,
Die Spanjes rijke gaarde teelde.
Waar, in den zomermiddagbrand
Voor ons der bronnen frissche stralen
In 't marm'ren bekken spattend dalen
Voor ons de acacia tenten spant;
Voor ons zich de anjelieren kleuren
En de plataan haar koelte spreidt,
In 't heiligdom der min bereid
Voor ons de rozen weelde geuren.
Waar vorst'lijk als Rodrigo's bruid
En schoon als Boabdils sirene,
De trotsche dochter van Chimene
Den vreemdeling in de armen sluit.
Nog fluist'ren hier herinneringen
Van lang vervlogen eeuwen voort,
't Is of hun nagalm wordt gehoord
In onze zoete mijmeringen;
Of in den hoek van 't stille plein
| |
[pagina 48]
| |
In 't ruischend loover kusjes klinken,
Rooskleurig teed're vormen blinken
In de ijle golven der fontein;
Of dweepend nog de nonnen knielen,
En de armen heffen naar haar God,
Of roos en anjer, uitgebot
In garven voor het altaar vielen;
En 't is of deze zaal'ge stond
En onze jeugd, om vuur, ons minnen,
In lief'lijkheid, in teerheid winnen
Door al het eeuwige in het rond....
Arm menschenhart, zoo ras verdwenen,
Arm menschenbeeld, zoo snel vergaan,
Uw korte jeugd heeft afgedaan
Als 't al nog voortbloeit om u henen.
't Is of der bogen majesteit
Waar 't mos niet 't marmer los kon maken
Van godenmedelijden spraken
Met mensch'lijke vergank'lijkheid.
Of 't menschlijk gloeien en begeeren
Bij 't marmer, koud en blank als sneeuw,
Dat stond en voortprijkte eeuw aan eeuw,
De schuld scheen van ons snel verteren.
Arm menschenhart, zoo warm en rijk,
Wat is uw minnen, lijden, sterven?
De hemel, dien gij kunt verwerven,
Duurt korter dan dit feeënrijk.
| |
[pagina 49]
| |
Nog zal hier 't mos de paden dekken
Als lang uw voetstap niet meer klinkt;
Als in uw oog geen traan meer blinkt
Weent nog de bron in 't marm'ren bekken.
De kruinen groenen jaar op jaar
Als lang geen rozen u meer sieren;....
Wilt gij des levens hoogtij vieren
Zoo neem des levens lente waar!
Zoet paradijs van minneweelde,
Gij onzer liefde heiligdom,
Geef ons den zegen van rondom,
Dien liefde u eenmaal toebedeelde.
Giet ons den zoeten zwijmel in
Dien eeuw aan eeuwen hier bewaarde,
En zij van uwe toovergaarde
Rosaura feeënkoningin.
|
|