Eene liefde in het Zuiden
(1881)– Fiore della Neve– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
En toch.... welk sterveling,
Welk priester is 't gegund,
Dat hij 't mysterie leert
Van uw betoovering?
Dat hij analyseert
Hoe 't magnetisme vloeit,
Dat tintelt in uw leven,
Dat in uw stralen gloeit?
Als sneeuwkristallen smelt gij weg
Wanneer u de ademtocht beroert
Van hem die u ontleden wil;
En, even als de waterdrup
Geen spoor, geen enk'len vleugel meer
Der wond're sterrengroepen toont,
Zoo blijft ook den ontleder slechts
Iets stoff'lijks, vormlijks in de hand,
Dat niets van 't schoon meer heeft.
En toch, hoe verschillend
Is uw openbaring;
Hoe duizende vormen
Neemt ge aan, ô godesse,
Wanneer ge u op aarde
Den sterveling toont.
| |
[pagina 25]
| |
Meer vormen dan Vischnou
Telt uw incarnatie;
Want Vischnou is 't goede
En schoonheid is 't tooisel
Van hemel en hel.
Nu komt gij als engel,
Verheven, gebiedend,
In reine betoov'ring
Uw stralen vergietend,
Gezante der godheid,
Urania, Pallas,
Melpomene, Muze,
En laat u aanbidden
In waarheid en geest;
Dan tintelt en trilt ge
En lokt ten verderve,
En fonkelt verleidend
Als 't dartelend dwaallicht
Dat danst op de poelen
In zomerschen nacht,
En zweeft op den afgrond
In blauwige scheem'ring,
Als phosphorus glanzend,
In wiss'lende flikk'ring
In vlammende pracht.
| |
[pagina 26]
| |
Gij hebt ze naar uw beeld geschapen,
De honderd machtige vorstinnen
Die eenmaal hier op aard regeerden
Door 't eenig recht dat niet betwist wordt:
Door uwe gunst en uwe gave,
't Onsterf'lijk droit divin der schoonheid.
Wie zal ze allen noemen,
Die, uw priesteressen,
't Menschdom kwamen doemen
Tot verderf en dood?
Sinds uw oudste dochter,
Helena, de blonde,
U het brandend Troje
Tot een offer opzond,
En op 't gouden altaar
Vriend en vijand slachtte;
Heeft door alle eeuwen
Uwe macht de zwaarden
Tot den strijd doen wetten
En uw blik de handen
Weer ten bond vereend.
Uw hymne is de oudste lofzang,
De eerste poëzie;
Ter eer derzelfde macht
| |
[pagina 27]
| |
Rees 't bruidslied dat een koning
Zijn Sulamite voorzong
En Saffo's minneklacht.
Gij vormt uw stoet uit alle ware dichters;
De gloeiende verbeelding van het Oosten,
De sierlijk afgeronde vorm van 't Westen,
De statige, klassieke Venushymne,
Het heilig ave van den Christenpriester,
De bonte zang der nieuwe romantiek, -
't Wuift alles u zijn toonen golvend tegen,
Een wolk van geuren, bloemen en muziek.
U vierde steeds de mensch, 't zij hij zijn Muze roemde,
Als Laura, Beatrice, Elvire u eer bewees;
Het zij hij u zijn maagd Maria noemde,
En boven zijn Drievuldigheid u prees;
Of tot verzoening menschenoffers doemde
En voor Bhavâmi knielde in heil'ge vrees; -
Het is het godlijk-eeuwige, dat allen
In u vereerden tot op dezen dag;
Elk die uw' beeld in eigen boezem zag
Liet voor zijn godheid nieuwe lied'ren schallen;
Gelijk een drup in 't hart der bloem gevallen,
De zon weêrspiegelt die haar tegenlacht,
En schoon is van de schoonheid die er daalde
| |
[pagina 28]
| |
Uit 't beeld welks glans zij minnend wederstraalde,
Totdat zij in den zonnegloed versmacht
En zich verliest en opgaat in zijn pracht;
Zoo ook verliezen in verrukking zich
De duizend zangers die u jub'lend prijzen:
De gloed der zonne drinkt hun lofzang in,
Doet als een geur hun ziel ten hemel rijzen:
En zoete dood is 't hun aan 't eind der baan.
Naar 't ideaal dat Boeddha heeft geraân,
In 't eeuwig schoone stervend op te gaan.
|
|