Eene liefde in het Zuiden(1881)– Fiore della Neve– Auteursrechtvrij Vorige Volgende VIII. Gelukk'ge tijd! wie ze eenmaal nog genoot, De schoone dagen die ik toen doorleefde! 't Zij ons de dag in stil gepeins ontvlood, Wijl liefde om ons haar rozensluier weefde, 't Zij ons natuur haar reinste gaven bood, En met ons naar genot en wellust streefde, - Nooit scheen mij de aard zoo schoon een lustwarand, Als in dien tijd Valencia's rotsig strand. Des morgens, eer de zon ten middag steeg, Wist zij op 't vurig ros het huis te ontvluchten, Tot waar de acacia haar bloesems neeg, En 't lomm'rig groen geen spiedend oog deed duchten; [pagina 19] [p. 19] Daar sprak ons hart wat 't voor de wereld zweeg, Terwijl de zefirs door de takken zuchtten,... Daar droomden wij van liefde en zaligheid, Op 't geurig mos, ons door natuur gespreid. Als 't avond werd, en haar de wereld riep Ten spel en dans, of vroolijk spelevaren, Verzelde ik haar op 't spattend blauwe diep, Schoon 'k ons geheim in 't harte moest bewaren; De heerlijke idealen die 'k mij schiep Bij 't roeierslied en 't murm'len der guitaren! Terwijl de zon in purp'ren stralengloed Te kampen scheen met 't vuur van mijn gemoed. En als, vermoeid, de schepper van den dag Ter rust ging achter gouden wolkenbanken, Dan zocht ik 't venster waar de liefste lag, En 'k zong mijn liefde in fluist'rend zoete klanken; En als 'k van ver haar witte schaduw zag, Die mij begroette, omlijst door wingerdranken, 't Was mij genoeg - gelukkig en gestreeld Zag 'k in den droom der liefste lief'lijk beeld. Vorige Volgende