| |
II.
't Is siëste, en van hier, waar Valencia rust,
Een sluim'rende roos in haar kussens van groen,
Tot daar, waar Lisbôa, door golven gekust,
Zich neêrvleit in schaduw van 't myrtenplantsoen;
Van ginds, waar aan Malaga's druivenrijk strand,
De zonne bedwelmenden nectar bereidt,
Tot waar ze, in het zout van Asturie's zand,
Zich spiegelt in 't meer door haar zelve gespreid,
Is 't alles in sluim'ring, is 't alles in rust; -
Geen koopvrouw die waakt bij 't verleidelijk ooft,
Geen beed'laar die dreigt, op realen belust,
Geen aguador die u frisch water belooft.
| |
| |
De roover die 's avonds, met dolk of pistool,
U 't leven zal vragen of geld tot rantsoen,
Slaapt nu in de grot waar zijn bende in verschool,
Op straatweg noch markt is thans voordeel te doen.
De kerk, waar des morgens een knielende schaar
Haar ave's kwam preev'len bij 't klinken der schel,
Staat eenzaam en stil als een graftombe daar,
En de orgeltoon zwijgt ín de leêge kapel.
't Is alles in stilte, 't is alles in rust;
De vroolijke straat ligt nu doodsch en verstomd,
't Is of de fontein haar in sluimering sust,
De klok van den toren haar wiegelied bromt.
Ik was er als vreemd'ling en 'k dwaalde daar rond,
Door de eenzame straten naar de effene zee,
Ik zocht er het leven dat 'k binnen niet vond,
Maar alles was stilte langs kaden en ree.
Alleen, door den golfslag gewiegd en gesust,
Bewogen door roeiers, gestuurd door hun lied,
Dreef langzaam een boot naar de groenende kust,
Alleen door mijn achtlooze blikken bespied
Bij 't roer was een tent, waar, in kussens geleund,
Een drietal senora's de frischheid genoot;
| |
| |
De jongste der drie, op de roerpen gesteund,
Scheen vorst'lijk als Dido die Tyrus ontvlood.
Haar donkere lokken, gestreeld door den wind,
Omlijstten al golvend haar edel gelaat,
Een roos, door het zonlicht met purper getint,
Viel neer langs den boezem van 't luchtig gewaad.
Al mijmerend dwaalde haar blik naar den kant,
Waar 'k turende bleef met bewonderend oog;
Zij bloosde, - was 't waarheid, dat in hare hand,
Om mij zich die waaier thans sneller bewoog?
O lief'lijke teek'ning op goudenen grond,
Op 't glinsterend zeevlak de kleurige boot;
Niet vaak was een wand'laar, die peinzend daar stond,
Tot zulke genieting der ziele genood.
Het roeien hield op met een krachtigen stoot,
Men legde aan de kade het vaartuigje vast,
Men stapte er aan land, en de wieg'lende boot
Werd langzaam verlicht van den lief'lijken last.
Ook zij stapt aan land, en terwijl zij 't betreedt, -
Was 't noodlot of toeval, haar wank'lende voet? -
Zij stort naast het vaartuig,... een worstling, een kreet...
Ik zie haar verzinken... en 'k werp me in den vloed...
|
|