| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
Baai: Dikke roode, blauwe enz. wollen stof voor 't voeren van onderkleederen. Hier het wollen lijfstuk zelf. Men heeft onder- en bovenbaais. Bij de zeelui is de bovenbaai, de ‘beste’, de zondagsche baai, ook de bloote baai. |
Bakboord: De linksche wand van het schip van achter naar voren gezien. Stuurboord: de rechtsche wand. |
Bak (volle): groote menigte. Proppensvol. |
Baan: terrein waar de touwslager werkt: lijnbaan. - Banevent: lijndraaier, touwslager, - Banewiel: 't wiel dat dient om banetouw te draaien. - Banepikkel: schraagpikkel: toestel bestaande uit een vertikalen stok waarop een horizontale lat is gevestigd. In die lat, op gemeten afstanden, de pikkelpinnen om 't ineenstrengelen van verschillende banetouwen of banekoorden te beletten. |
Bazinne: Duinkerksche visschersvrouw. Te Braydunes heet de visschersvrouw ook bazinne. De vrouwen van IJslandsche kapiteins waren groote bazinnen. Op hoog- en feestdagen gaan ze wandelen in fijne, eigenaardige en kleurrijke kleederdracht gedoscht. Op hun beste gekleed, draagden ze 't beeld van O.L.V. ten Duine in de processie rond de stad. Dit eerepostje was het Bazinneschap. |
Bek en bek: Vlak tegenover elkander. |
Beklijven: Aankleven; deugd doen. Vleesch bijwinnen. |
Beschot: Houten afsluiting of bekleeding. Een houtbeschutting. Beschot in iemand vinden: van iemand houden. |
Bestrikte: met strikjes bezet: bestrikte schoenen. |
Bezaansmast: achtermast. Ook bazaanmast. - Bezaanzeil. |
Bindselriemen: lederen lappen rond de roeispanen gewonden. De bindselriemen zitten in de roeimikken om houtsleet te sparen. |
Boel: (visschersboel): vischvangstgerief; 't Boeltje van een visscher. Den boel verliezen: het tuig verliezen. De scheepsboel: scheepsinboedel. |
Boeg: Voorste deel vap den scheepsromp. - Boegspriet: schuin, vooruitstekend rond hout dat buiten den scheepsboeg uitsteekt. |
Bollaard: Zware klomp of kop om trossen, meerkabels enz. rond te leggen. Scheepsbollaards: in de verschansing van het schip aangebracht. Wal-, Kaaibollaards: ingemetselde, ijzeren aanlegkoppen. |
Plankiet- of lijstbollaards: vooruitstekende punten van ingewerkte of ingehijde balken in den planken kaaivloer. |
Bommen: (kan me weinig bommen): deeren, niet raken. |
Brol: tuig dat geweerd wordt, dat niet meer deugt. Oude brol. Samenraapsel van onnuttige dingen. |
| |
| |
Brander: oorlogsschip dat tegen vijandelijke schepen werd ingestuurd, geladen met ontploffingstuig. |
Bul: eiken, olmen, esschen bullen. Boomstammen die door de berdzagers van ‘dikten’ werden gezaagd. Van dikten: in planken van verschillende dikte. |
Demieten: harde taaie stoffe. |
Doggerboot: visschersvaartuig, dat rond Doggersbank gaat visschen. |
Dukdalven: zware palen die 't vaarwater in de haven afbakenen. In een stroommonding ook driepikkels, waar men in nood aanleggen kan. |
Flikflooien: vleien, streelen. |
Fluit: lang en smal schip. |
Fokkemast: voorste mast van een schip, meestal van een driemaster. - Fokkezeil - Fokkera - Fokkewant. |
Fooie: Kermis. Kleine fooie: visschers en zeelui onder elkander, Groote fooie: afscheidsmaal gegeven door den reeder. |
Fregat: scherp gebouwd en snelvarend driemastschip, met een of twee dekken. Onder- en bovendek. Licht fregat: bewapend verkenningsschip. Zwaar fregat: gevechtsschip. Fregat is onzijdig. Langs de Westkust zegt men echter steeds de fregat (vr.). |
Gab(be): spleet, scheur, wonde. |
Galeien: galeischepen met roeiersbemanning. |
Galjoot: platbodem roeivaartuig met twee of drie masten. Galjoen: groot Spaansch zeilschip met drie of vier masten. |
Garen: (in 't garen houden): in 't oog houden. Dit garen effen spinnen: een zaak klaren. |
Glibberen: ontkomen, ontglippen, ontsnappen, heenglijden. Tusschen 't net glibberen; door de mazen schieten en ontkomen. Een paling glibbert tusschen de vingers en uit de hand. |
Gloei: gloed. Op heeterdaad betrapt worden doet den gloei op 't wezen komen. Gloeiend rood van schaamte worden. |
Grijpladders: enterladders, aanrammingsladders. Ladders in touwwerk met al boven enterhaken, grijphaken, die haakvast liggen over de reeling. |
Haperen: blijven steken. |
Haring: haring werrelt en klist los, gedurende de Lentemaanden, in 't Hooge Noorden, zoowel langsheen de Noorsche kust als in de omgeving der Shetlandeilanden. De haringscholen, haringbanken, haringzwermen zakken in stoet af naar het Zuiden: haringstoeten; haringtochten. Bij hun doorreis worden ze door de kustvisschers op bepaalde plaatsen gevangen. Vandaar: Schotsche, Aberdeensche, Engelsche of Yarmouthharing. Langs de Oostelijke
|
| |
| |
zijde van de Noordzee, de Noorsche haring. Rond Doggersbank blijven de haringbanken, langen tijd nestelen. Die haring is Doggerbanksche haring. Om die onderscheidelijke soorten van haring te vangen moesten de Vlaamsche en Hollansche visschers dus het Noorden in en den haring te gemoet varen. Op de Westkust waren Duinkerke, Nieupoort en Oostende belangrijke haringshavens. In Noord Holland: Enkhuyzen een der bijzonderste. De voor de vangst uitgereede booten waren haringbuizen. De op onze kust gevangen haring is de tijdharing, de panharing, de volle, de vette haring, de versche leevaard. Niet te verwarren met den ijlen, mageren, zieken, ledigen haring die thans gevangen wordt. - De vangst geschiedde door middel van haringnetten. Rechthoekige netten die in zee te drijven worden gezet. Vanboven drijvende gehouden door tonnetjes, kurken boeien ‘breels’ genaamd. Een haringnet bestond uit drie schroôn (stukken, lappen, netstrook in de breedte genomen): de bovenste, de middelste en de onderste. De onderste had onder de vangst het meest te lijden. Na één jaar, of na een paar jaren, werd de onderste de bovenste schroo, de middelste de onderste. Het haringnet werd gebreid op de haringsteek, de haringmaze of het haringschool. Ter grootte van een haringkop. Met de kiewen bleef de haring er in haperen. Zulke haring werd alleen 's nachts gevangen vandaar nachtvisscherij. Verschillende aaneengekoppelde haringnetten vormden de haringvlete. Een stel haringvleten kon kilometers oppervlakte beslaan. De gevangen haring werd aan boord gekaakt en ingepekeld: kaakharing. Versche haring is ongekaakte haring.
Steurharing is haring, die gespringzout of lichtjes gepekeld aan wal werd gebracht. Krakelo is haring, die na een inpekeling van enkele uren, eerst lichtjes gedroogd en dan gerookt wordt. |
Hens aan dek (alle): allen aan dek. Alle krachten ingespannen. |
Jolboot: jol., Aan boord van ieder schip zijn een of meer jolbooten. Uitzetbooten, om aan land te komen, als men in ondiep water vaststeekt. Dienen ook als reddingsbooten. |
Katjeduik: Verstoppertje (spelen) |
Kazuivel: visschersschabbe, boezeroen, kiel. |
Kalfateren: (kalfaten) scheepsnaden dichten; algemeen nazicht van 't schip. Opknappen, herstellen. |
Kapelleke O.L.V. ten Duine: In 1403 werd te Duinkerke, aan den Noord-Oosthoek, een Mariabeeldje gevonden. Een kapelleke werd ter plaatse opgericht en 't Mariabeeldje erin vereerd. 't Werd het kapelleke van O.L.V. ten Duine, het beevaartoord van visschers, matrozen en zeekrijgslieden. Tot op heden wordt dit heilig- |
| |
| |
dom druk bezocht. Het kapelleke werd in 1914-1918 en ook in 1940 gespaard. |
Keppekind: (ook keppe): troctelkind. |
Keeroogen: zieltogen. |
Keltje: Lichte wind, zacht windje; koel, killig. |
Keetekot: banekot, waarin 't banewiel geborgen zit. |
Kluts: hoop, hoeveelheid, handvol (knikkerkluts, marbelkluts). |
Knoop: Een knoop leggen, een knoop slaan. Kabels en touwen rond de bollaards knoopen. De enkele, de dubbele, de matrozenknoop. |
Klos: samengebonden aantal stuks. |
Koggen: Men had zeekoggen en vaartkoggen. De laatste: opene barken om zand, uitbaggeringsslijk enz, te vervoeren. |
Korrestok: de boom waaraan 't korrenet, met zijn bovenste netvlake is vastgehecht. - Korboom. |
Krakelo: zie haring. |
Kribbebijten: slecht gehumeurd zijn, prikkelbaar. Kribbebijter: schraapzuchtig, gierig en afgunstig mensch. |
Kwal: (ook Galle): Neteldier met een geleiachtig doorzichtig lichaam. |
Kwibus: dommerik, lomperd, halfbakken mensch. |
Laveeren: Zeilende dweersch varen, afwisselend rechts en links, om tegen den wind in, vooruit te komen, |
Lanterfanten: slenteren, aarzelen. |
Leugenaer: (toren): een eigenaardig gebouw, te Duinkerke bij de kaai en de vischmijn gelegen. Diende voortijds als tijsignaalgebouw. |
Loebas: lomperd. |
Luchten: (niet kunnen luchten): niet kunnen velen, niet kunnen verdragen. |
Luik: Opening aan dek om koopwaar in te laden of uit te lossen. Luiken worden met luikptanken toegeslagen. Over de luikplanken wordt geteerd of getaand zeildoek getrokken, om 't inzijpelen van 't spoelend water te beletten. (Luikzeil, Luikdeksel). Zijdelings zijn ijzeren haken aangebracht waarin men met 't luikijzer en de luikspien (wiggen) het luikzeil vastslaat. |
Maan: Liggende maan, staande matroos. Een liggende maanschijf voorspelt slecht weder, een rechte schijf, mooi weder. Een staande matroos, waakzame matroos. |
Maas: netmaas: Malie, school, tralie; ruimte tusschen twee steken of knoopen van een net. |
Mars: In zijn mars hebben: in 't schild voeren. - Stuk houten vloering op 2/3 hoogte van een mast. Erboven de uitkijkpost: 't kraaiennest, de uitkijkkorf. |
| |
| |
Mot: (in de mot hebben, krijgen). In 't oog houden, iemand in zijn handel en wandel nagaan. |
Mollevel: (broek in mollevel) harde, taaie kleerstof. |
Moluwe: (van 't Fransch morue). Ingepekeld lijf van den kabeljauw. |
Nopjes: In zijn nopjes zijn; er mede gediend zijn, erg tevreden zijn. |
Oliegoed: geoliede bovenkleeren. |
Ongesnoekt: onhandig, niet voornaam, wild uitgegroeid, vgl. boomensnoeken. |
Opstopper: bestraffing, verwijt, uitschelding. |
Paluffen: vertroetelen. |
Pistol: oud gouden muntstuk, ter doorsneêwaarde van tien echte franks. |
Plecht: gedeelte van 't dek. Voorplecht en achterplecht. |
Plunjezak: (ook Pluizak). Zak uit wit zeildoek vervaardigd, zeemanspak. Zijn plunjezak aan boord brengen: aangemonsterd zijn; van boord brengen: afmonsteren. |
Ra: lang, rond dwarshout aan een mast, waaraan een zeil is bevestigd. |
Ramulte: hevige beroering. |
Reeling: Houten doorloopende lijst boven op de verschansing bevestigd. |
Reef (Rif): Een stuk zeil opbinden. Vandaar reven, een stuk zeil plooiend rondom de ra vastbinden. Een rif steken, een rif leggen, Reef- en rifgaten. Reef- of riflijn: touw dat door de rifgaten getrokken wordt om zeil te minderen. Een groot gedeelte zeil reven, is zeilvlakte minderen. |
Riem: wordt langs de Westkust meestal gebruikt voor roeispaan. Roeiriem. |
Rijsbankforten: versterkingen op het Duinkerksche rijsbankbolwerk. |
Robbelen: Rollen. De darmen robbelen van den honger. |
Roeimikken: mikke: uitkaveling in den boordwand, ook een halfcirkelvormig geplooid ijzer, dat met een punt, in 't mikkegat word bevestigd. Daarin worden dan de roeispannen gepast. |
Rozenhoed: Hedendaags, wanneer een kapitein, na een goede vaart, van den makelaar of van den reeder een fooi, of drinkgeld invordert of verkrijgt, dan is 't voor een ‘nieuwen hoed’. Die nieuwe hoed is sinds onheugelijke tijden bij de zeevaart in zwang. Na een welgelukte reis kreeg de kapitein een nieuwen hoed, althans een bedrag waarmede hij een nieuwen hoed kon koopen. Bij uiterst geslaagde reizen kreeg hij een ‘rozenhoed’ en 't gebeurde vaak dat bij plechtigheden dien ‘rozenhoed’ hem werd opgezet. De rozenhoed was een versierde hoed, die als pronkstuk in de beste kamer werd
|
| |
| |
tentoongesteld. In ettelijke gevallen wordt in de charteringsbepalingen de fooi van den nieuwen hoed van den kapitein nog ingelascht. |
Scherrewijd: scherrebeens. Wijd open. |
School en Schroô: zie Haring. |
Schraagpikkels: zie Baan |
Slepertje: Een slepend weertje. Een kort, een lang slepertje. Aanhoudend druilerig weder. |
Slijkplank: Planken die rijze met 't slijk op de werfzaten zitten. Om bij laag water daarop te staan en herstellingswerk uit te voeren. |
Slobberen: slobben. Hals over kop, binnen boord halen. |
Smack: Groot visschersvaartuig van Engelschen aanbouw, zeer langwerpig. Ook klein langwerpig koopvaardijschip. |
Smuikig: mottig, miezelig, druilerig weder. |
Spanwiegelen: Slak gespannen doek in het spanraam. |
Spaanhout: Plat lepelvormig uiteinde van de roeispaan. |
Spanten: Zijstuk van het geraamte van een schip. Ribbestuk. |
Spuigat: Opening tusschen dekvloer en verschansing aangebracht in den wand om 't water van boord te laten vloeien. |
Sputteren: pruttelen, stribbelen, tegenstribbelen. |
Stoppe (stoppekemp): waaruit men koorden draait. Waarmede men de scheepsnaden dicht. |
Strabantie: beroering, minder hevig dan ramulte. |
Striep: algemeen, langs de Westkust, voor streep. |
Takelwerk: Touwwerk, touwwebbe van een schip. Kabelwerk. Takelage. |
Trekplaaster:, persoon die of ding dat iemand aan wal weerhoudt. |
Trantelen: drentelen, slenteren |
Tuien: op sleeptouw nemen. Tuiboot: sleepboot. Tuitros: Tuikoord. |
Uitkippen: (plaats): oordeelkundig uitkiezen. |
Vat: Tonnemaat = scheepston. Wordt hier ook gemeenlijk gebruikt voor gewone ton, inhoudsmaat. Een vat bier, een vat haring, enz. |
Verleggen: Verhuizen, van plaats veranderen. Bij slechte vangst verleggen de visschers van plaats. |
Verschansing: De borstwering van 't schip, boven den dekvloer uitstekend. |
Vloer: hier panestof, fluweel. Fransch: velours. Ook floer. |
Vliepas: Het vaarwater tusschen 't Vlieeiland en Terschelling. |
Walman: de beredderaar aan wal. Walkapitein, hoofdman aan wal optredend namens de reederij. Walman: helper. |
Wammen: zijn eigenlijk de vliezen waarin het ingewand zit. |
Wammevisch: een stuk visch waaraan 't vlies kleeft. - Op zee gedroogde visch. |
| |
| |
Want: touwwerk dat den mast op zijde steunt. Touwladders weerszijden den mast. |
Wegmoffelen, wegpoenderen: ontduiken, dievelings wegnemen, wegkapen, wegrobberen. Ook nog: scheefslaan, scherreweg spelen. |
Wrikkelen: (wrikken) snel weg en weder roeien. Wordt meest gezegd van schuitevisschers, ook van den éénmanroeier op een jol of roeiboot. De roeispaan zit dan in 't wrikkelgat: uitkaveling in den achterwand der schuit of boot. - Ongedurig, zenuwachtig zijn. Iemand die op zijn stoel zit te wrikkellen van ongeduld enz. |
Zootje: (zoodje). Hoeveelheid visch, pak kleederen enz. In zeemanstaal wordt zootje bestendig gebruikt. Rommelzootje = rommelbucht. Wat geen waarde meer heeft. |
Zate: van zitten. Strandzate: plaats door een visschersvaartuig uitgekozen om te stranden. Schuitezate: plaats waar een boot blijft plakken. - Een zate zitten: langen tijd pleisteren. Een zate doen: een dronkemanskuur. |
Zeembaard: huichelende vleier. |
Zuur (zure boter): ranse, ‘sterke’ boter. |
|
|