‘Hoezo?’
‘Ach,’ zei hij zuchtend, ‘dat is een slim geintje van ons. Wij houden mekaar in de gaten, mijn vrienden en ik. Je weet hoe dat gaat, algauw neem je iets te veel in, douw je te ver door. En daar waarschuwen wij elkaar voor. Wat heeft het voor zin? Morgen is er weer een dag En wij hebben onze eigen foefjes.
Neem Henk - als wij denken dat Henk de kurk niet meer kan vinden, dan zeggen wij tegen Henk: zeg eens drueip (ik probeer het hier fonetisch weer te geven). Henk komt uit Den Haag, u weet wel, van schueuif de pléèuister (pleister) onder de deur deur. Nou hebben wij ontdekt dat als Henk meer doet dan zijn dorst lessen, dan kan-ie geen drueip meer zeggen. Dan zegt-ie drueiuwp. Of dreuiewp. Dan roepen wij een taxi en, zo is dat afgesproken, dan gáát hij ook. Of ik. Of Harry. Harry is een aardige vent, maar hij heeft gezeten voor smokkelen. Als hij over smokkelen of zomaar over vroeger begint, dan kunnen we voor hem de taxi roepen.
‘Ja,’ hij kneep zijn ogen enkele malen krachtig dicht, ‘wij hebben voor ieder zo ons eigen f-foefje. Neem Geppie. Weet je wat we Geppie laten doen, als zijn oren vochtig worden? Ik zal je 't laten zien.’
Hij begon moeilijk op te staan. ‘Blijf nou maar zitten,’ riep ik, want ik hou niet van avonturen op zulke momenten.
‘Geppie,’ zei hij, iets vooroverbuigend, ‘kan dan zijn been helemaal naar achteren gestrekt niet... niet...’ Zijn hand liet de tafelrand los en hij bonkte naar voren. De tafel boorde zich krachtig in een groepje zitters. Met twee man kregen we hem weer overeind en op zijn stoel. Hij ademde zwaar, keek mij lang aan en zei toen: ‘Verdomme... ík ben Geppie.’