spraak, want Sjon zegt nooit meer dan drie woorden op een dag.
Echte cafés, kortom, zijn zeer zeldzaam. Ze hoeven niet per se - zoals de leek nog wel eens wil veronderstellen - slecht verlicht, rokerig, klein en bedompt te zijn, maar het helpt wel. Er moet als het enigszins kan een ruimte zijn waar je kunt staan, liefst met de jas aan. Dat is handig voor mensen die de hele dag al gezeten hebben. Dat is handig voor mensen die mensen om zich heen willen hebben. En handig voor mensen die vooral aan zich zelf te kennen willen geven: als ik wíl ben ik zo weg.
De tafeltjes, verder, moeten dicht bij elkaar staan. Binnen gehoorsafstand. Dat is aangenaam voor de saamhorigheid en makkelijk voor mij. Cafébezoekers zijn eenlingen in een groot geheel dat geen enkele onderlinge band heeft. Dat is een mooie definitie.
Nu nog iets over de kastelein of kroegbaas, c.q. zijn bediende. Er heerst een door stukjesschrijvers in de hand gewerkte indruk dat kasteleins zeer humoristische en aangename mensen zijn. Ik betwijfel oprecht of dat zo is - maar u dient dat zelve te onderzoeken.
Onlangs betrad ik in het dorpje U. het plaatselijke café. Het heette ‘De Opvlucht’. Ik was er alleen. Om wat te zeggen vroeg ik of de zaken goed gingen. Somber zei de man achter de tapkast: ‘Gister moest ik met me urine naar de dokter, maar ik had geen fles vrij.’
Heel knap, maar per ongeluk. Want in de anderhalf uur die wij daarna besteed hebben om zijn gezondheidstoestand tot op zijn botten uit te benen, zat geen sprankje grap. Hij had álles, geen bloeddruk ging hem bij wijze van spreken te hoog, én hij leed eronder. Tot slot zei hij, diep-ernstig: ‘Als ik dit café niet had, ging ik aan de drank.’