Een kilometer verderop vonden wij een mooi, duur restaurant, dat als specialiteit rivierkreeftjes serveerde. Mijn vrouw bestelde ze en er kwam een speciale ober om haar een slabbetje om te binden, want die dingen moeten gegeten worden met de handen en met veel gespetter. Mijn vrouw deed haar best: er kwam niets op haar slabbetje, minder in ieder geval dan ze op mijn overhemd wist te krijgen. Rivierkreeftjes kunnen slecht mikken.
Terug in het hotel was ook het lichtje achter de kassa gedoofd, het was aardedonker en tastend zochten wij door de lange gangen onze weg naar kamer i. Toen wij, met behulp van de aansteker, onze deur gevonden hadden en binnentraden, hoorden wij een zacht gesnurk. We knipten de lampen aan en zagen een zwartbehaarde man, tot aan de lendenen naakt, onder onze lakens op het bed. ‘Hij is bloot,’ zei mijn vrouw, ‘zeg jij hem maar dat-ie weg moet.’ Het moet haar stemgeluid geweest zijn dat hem wakker maakte, want in een oogwenk zat hij rechtop en slingerde een kussen naar ons: ‘Pestwijf,’ riep hij, ‘rotwijf, lazer op.’ Het klonk zo dreigend, dat we vóór we het zelf wisten weer op de donkere gang stonden.
We keken elkaar aan, maar zagen elkaar niet. ‘Ik ga dat ouwe mensje zoeken,’ zei ik boos, ‘die moet hem er maar uithalen. Het is háár hotel.’
Beneden waren alle deuren op slot en ook op mijn wat zielige roepen (‘Maadaam’) kwam geen antwoord. Daarop probeerde ik alle deuren in de bovengangen. Het moet weer in de buurt van onze kamer geweest zijn, dat er plotseling een meegaf. Ik stapte binnen en gelijk ging het licht aan. Er zat een tamelijk jonge vrouw, met rode ogen en vrijwel niet gekleed, rechtop in bed: ‘Charles,’ gilde ze, ‘donder op. Ik heb toch gezegd dat ik je nooit meer wil zien.’ Maar ik was al weg, ik wist toch nauwelijks waar ik kijken moest.