gepakt had, ‘dat verkoop ik niet. Dan kan ik hier nog twee uur zitten kijken. D'r loopt hier wat rond, man. Kijk die daar, met d'r haar op zeven hoog! In mijn jeugd hadden vrouwen gewoon een knoetje, nou is 't net of 't daar overkookt.’
Hij keek het meisje lang na en kwam toen ik met guldens rammelde weer tot zijn zaak. Hij trok met volle hand wat blaren onder van de stengels en wierp ze met een ‘die hoef je niet meer mee te dragen’ in de goot. ‘Je moet wel vragen of zij ze van onder wat afbreekt, dan heb ze er langer plezier van.’ Hij knipoogde erbij, als in een oude film over de Folies Bergère.
‘Nou, en kijk daar die twee lopen. Van zoiets word ik nou, u moet daar niet om lachen, want ik zit hier maar een beetje, dichterlijk. Dan denk ik - dat heb ik eens bedacht - “vrouwen op steeltjes.” 't Is dat ik niet schrijven kan, anders schreef ik het op.’
Hij had gelijk, op een versleten bordje stond met krijt: ‘Anjelliere’. ‘Bij mijn vrouw hoef ik er niet mee an te kommen. Als ik op een goede dag thuis kom en ik ben in een lekkere stemming, dan zeg ik wel eens iets als “dag kind, je lijkent wel een dahlia” - als vakman heb je die vergelijkingen bij de hand. Dan zegt zij: “Van wat jij verdient zal ik niet dik worden.”
Bloemen zeggen haar trouwens niks, voor haar is het brood. D'r heb nog wel eens een zeeman op haar gelopen, een suffe machinist, en die bracht rooie rozen of tulpen voor d'r mee. Dan zei ze tegen mij: “Joop, neem jij ze mee, je kan er op 't moment best twee dubbeltjes voor maken.”
Maar over centen kan ze tegenwoordig niet klagen, want d'r zitten hier heel wat wijven in de buurt die geld als water hebben. Dat zou je van deze rotstraatjes niet zeggen; ik in 't begin ook niet, ik dacht dat ze mijn bloemen vraten. Ik hoef jou niet te zeggen waar ze 't mee verdienen. Daarnaast neem ik hier de heren die 't er gaan brengen ook waar.