Van de Terpen haalde diep adem. ‘Ik ga met u mee. Maar ik zou het op prijs stellen als u langs mijn huis op de Boslaan wilde rijden. Ik wil zelf zien of Celia er niet meer is.’
‘Gelooft u het niet?’
‘Als u gelijk heeft, kan ik me altijd nog even scheren.’
Floor bukte zich om zijn tas te pakken, ‘naar mijn huis dus,’ zei hij luid.
Terwijl hij dat zei keek ik door de ruit over de verlaten studio. De man in de lange jas liep juist de deur uit. Op de bodem van mijn maag begonnen twee vette salamanders een menuet te dansen. Er was iets niet in orde.
We liepen met z'n drieën door de grote hal, door de klapdeuren. Biesheuvel stond geleund tegen de portiersloge. ‘Waar is je jas,’ vroeg ik.
‘Jas? Die ligt in de wagen.’
‘Ik dacht dat je net in de studio stond.’
‘Ik niet.’
‘En er is nu net ook niemand in een lange jas gepasseerd?’
‘Niet gezien.’
Ik liep naar Herman, die Floor onopvallend fouilleerde. ‘Er is iets mis,’ zei ik, ‘ik denk dat...’
‘Wat?’ vroeg Herman, tamelijk afwezig.
‘Niks,’ zei ik. Ik wist het niet.
Herman sprak fluisterend met Biesheuvel. ‘We gaan met de auto van Van de Terpen,’ zei hij, ‘Biesheuvel volgt ons.’ En tegen mij: ‘Maak je niet ongerust. Biesheuvel is gewapend.’
Van de Terpen had een Mercedes in een poenige blauwe kleur, Herman ging achter het stuur, Floor naast hem. Floor deed zenuwachtig, hij slikte een paar keer. ‘U gaat toch geen moeilijkheden maken, meneer Van de Terpen?’ vroeg Herman, op een toon alsof dat een erg goeie grap zou wezen.
We waren al twee straten verder toen ik zei: ‘Ik zie Biesheuvel nergens.’