ken die er vroeger stonden waren weg. Het was helder weer, je kon over heel Scheveningen kijken. Beneden, aan de overkant van de weg was het kleine emplacement voor kolentreinen waar wij na schooltijd altijd weggejaagd werden.
Men kon maar op een, legale, manier op het met veel gaas omringde platform komen. Dat pad liep een meter of drie omlaag en splitste zich dan in tweeën, elk kronkelend naar beneden, elk aan een kant van het duin. Ik nam aan dat Otje ergens tussen de struiken stond, met een verrekijker desnoods, om te zien of ik alleen bleef.
Tegen kwart voor vier kwam een oude man het pad op, hij bleef op de splitsing staan en behijgde de frisse lucht. Daarna daalde hij weer af.
Het werd vier uur. Vijf over vier. Tien over vier. Achter mij gingen de doornstruiken uit elkaar en Otje klom moeizaam over het prikkeldraad. Zijn vlezige wangen waren onnatuurlijk rood en er stond zweet op zijn voorhoofd en zijn bovenlip.
‘We gaan daar in de bocht staan,’ zei hij, ‘dan kan ik het pad naar twee kanten overzien.’
Ik volgde hem, hij leunde tegen een van de palen van het hek; achter hem liep het duin vrij steil omlaag.
‘Waar ben je bang voor?’
‘Ik praat eerst,’ zei hij, ‘jij luistert. Ik heb geen zin om vragen te beantwoorden, g.v.d. Ze hebben Jannie Detube opgehangen.’
‘Dat weet ik.’
‘Ik zag je staan in de steeg bij de ‘Middagwende’. Ik dacht dat Jannie mij had laten weten waar ze was, maar nu begrijp ik dat zíj mij hebben laten weten dat ze in Amerongen was. Ik ben ook aan de beurt. Ze stonden me op te wachten, maar ik ben ze kwijtgeraakt. Vannacht in Rotterdam zag ik ze weer.’
Hij liep heen en weer, keek over de struiken achter het hek, staarde langs het pad, tuurde in de drie dennebomen schuin boven ons.
‘Ik ben bang, god, wat ben ik bang. Maar zij zijn het ook. Kijk, in hoogstens twee dagen moet het opgelost zijn. Twee dagen kan ik nog wel wegblijven. Geef me een sigaret.’