vrouw Bentjebaar moeilijkheden had opgeleverd leek nu wel erg onjuist. De onbekende lijkenwerper ging er, aan dit geld te zien, vanuit dat ik de zaak de zaak had gelaten.
Ik legde de ochtendbladen klaar, ging met koffie naast de telefoon zitten en belde Herman. ‘Hoe is het met onze fotograaf, Voerknecht?’
‘Dat heb ik je verteld. Hij is dood. Tot pulp geslagen.’
Daar had je dat woord weer. Herman hield van overdrijven. Ik ben van boerenafkomst, ik weet wat pulp is.
‘Nou, een grote ravage, geen afdrukken, geen sporen, niks. Alleen het telefoonnummer van een juffrouw Detube. Die hebben we nagegaan. Waarschijnlijk is zij één van die vinken die voor hem met de tieten wapperen. Ze had dezelfde soort foto's in huis. Ze is verdwenen - wij waren er vanochtend om zeven uur en toen was het bed niet beslapen.’
‘Het bed niet beslapen,’ herhaalde ik, ik hoorde zelf dat het onnozel klonk.
‘Correctie. Het bed was zeker een week beslapen, maar niet vannacht, voor zover wij konden nagaan. Je begrijpt wat ik bedoel, het was meer een nest.
Ze is foetsie. Ik heb een man achter haar familie aangezet, maar dat levert geloof ik ook niet veel op. Verder niks bijzonders.’
Zou hij het briefje van O, die gister ‘avond op de krant’ was, elegant vergeten, of zou de politie het niet gevonden hebben omdat iemand anders er zich over ontfermd had? Herman en ik hielden zelden informaties voor elkaar achter - andere inspecteurs en rechercheurs vertrouwde ik meestal minder - misschien had hij toch enige argwaan. Ik voelde geen wroeging dat ik de geschiedenis met oude Gerrit voor mezelf bewaarde: toen ik gisteren over die schutting sprong had ik iets van sensatie gevoeld en ik zou dat niet graag bedorven zien door dikke rechercheurs die die moeite niet zouden nemen en gewoon zouden omlopen.
Ik keek de ochtendbladen door en begon met de ‘Ochtendrune’, een zo ultrarechts dagblad dat het de ondertitel ‘dagblad voor een sterke man’ zou kunnen voeren. In mijn journalistieke carrière heb ik een van hun opiniërende ar-