En het hoofd werd op tafel gezet. Een redelijk vrolijk familie-verhaal
(1970)–Rinus Ferdinandusse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
1Al dagenlang had ik me verheugd op een lange nacht van slapen en uitslapen, want eindelijk was ik van die Canadese juffrouw af. Het is niet zo dat Canadese, of andere juffrouwen, mijn leven bedreigen, ik hou van onregelmatig leven, en wat vrouwen betreft ben ik bij tijd en wijle altijd bereid op te treden als een jutter voor het aangezicht des Heren. Waar de Wind me ook heenjaagt, ik ga en ik blijf tevreden zolang ik me maar af en toe alleen kan terugtrekken op mijn kamer, om een beetje rond te keutelen, te krabben, te geeuwen, en me te vervelen - want dat is iets totaal anders dan rondkeutelen, krabben, geeuwen en vervelen met iemand in mijn nabije omgeving. Ik was Gwenn op een dag in Amsterdam tegengekomen. Het was al lente maar de gletsjers van het noorden hadden de stad weer plotseling in hun greep en zij zag eruit als het meisje met de zwavelstokjes. Alle lichaamsdelen die een beetje uitstaken waren blauw aan het worden. Gwenn behoorde tot dat legioen kinderen dat tegenwoordig in de Spring naar Amsterdam trekt, die grote stad die gebouwd is op stickies. Een Heilige Stad, zonder Economie, zonder Sanering, omdat een gemeenteraad vol colbertdragers nog altijd achteraan loopt met economie en sanering. Een vriendinnetje van Gwenn was haar al naar hier voorgegaan en leefde en werkte ergens in een Undergroundgemeenschap, pakte daar suikerklontjes in en kleurde bakstenen, maar ze had vergeten aan Gwenn het adres te schrijven en daarom zocht ze, verbeten, maar verloren. Gwenn had een ernstig gezichtje. Ik geloof dat ik haar nooit heb zien lachen. Ze had prachtige lange, sluike haren die tot het middenrif vielen, en twee piepkleine borstjes, alsof haar hormonen medelijden met haar hadden. Ze was minderjarig, behalve haar heupen die van haar spijkerbroek een feestelijk gezicht maakten. Ik gaf haar de volgende ochtend mijn reservesleutel en zei dat ze rustig verder moest zoeken naar haar vriendinnetje, en dat ze elke nacht kon komen slapen. Ze was erg lief in bed. Ze verbaasde zich erover dat ik meteen naakt bij haar tussen de lakens kroop, maar was tevreden toen ik uitlegde dat ik maar één pyjama had en dat de man van de wasserij altijd zo teleurgesteld was als ik niets voor hem had, want hij leefde op | |
[pagina 47]
| |
provisie en had vijf kinderen. Voor we waren ingeslapen had ze me verteld dat ze in Canada tegenover een Hollandse emigrant woonde, die inmiddels door de buurt voor gek was verklaard, omdat hij elk kwartaal zijn plafonds witte, en omdat zijn vrouw elke dag de gordijnen stofzuigde. 's Winters aten ze elke dag uit Holland opgestuurde capucijners. Na de derde nacht veranderde het lieflijke beeld een beetje. Ik kwam tegen twaalf uur thuis. Ik had die dag net f 250, - verdiend als body-guard van een oude dame die na enkele jaren zonder contact haar gekke zoon ging opzoeken en hem terecht niet vertrouwde: hij dacht dat ik in plaats van haar chauffeur wel haar geldbeluste minnaar zou wezen en probeerde me onder stroom te zetten, en ik was dan ook tamelijk uitgeput. Ik kwam in het donker mijn kamer binnen en stapte op iets levends dat gruwelijk begon te krijsen. Toen ik de bureaulamp aangekregen had, want het snoer met de stekker hing ook niet meer waar het behoorde te hangen, bleek er nog een Canadese juffrouw op de grond te liggen, die me verweet juist op haar maag getrapt te hebben omdat ze niets gegeten had. Gwenn keek me met slaperige ape-oogjes aan vanuit mijn gemakkelijke stoel en in mijn bed lag nog een kraaiende Canadese met een veel te grote mond die Lucy riep te heten en tevens vermeldde dat ze het so wonderful vond dat ik mijn kamer en mijn bed beschikbaar had gesteld voor die jongeren die streden tegen de Autoriteit, tegen het Amerikaans en tegen het Wereldimperialisme in het algemeen en tegen de verziekte maatschappijstructuur in het bijzonder. ‘Yes yes,’ riep ik, bedacht dat ze goed dood kon vallen en ging onder de douche, al bevatte die een menigte onverwachte Canadese schaamharen. Toen ik me had afgedroogd bleken Gwenn en de door mij betrapte al weer te slapen, alleen Lucy met de vervaarlijke mond deed alsof Niagara Balls, de grootste sex-maniak aller tijden in zijn bed terugkeerde. Ze was fris gewassen, rook zelfs een beetje naar stijfselkissie. Ik lag nog niet of haar linkerarm lag over mijn hals, terwijl haar andere hand mijn lul vastgreep alsof ze een elektrische stoomgrijper bestuurde. Ik moest niet alleen mijn eer verdedigen, ik moest hem ook aan mezelf houden. Ze zei na enige tijd dat ze erg tevreden over me was, wreef even in | |
[pagina 48]
| |
haar handen, trok haar beha weer aan omdat haar geld daar in zat, met een paar travellers cheques die haar vader haar aangeraden had, stond vervolgens op om een hard geel slipje aan te trekken en sliep daarna geeuwend in. Achteraf heb ik me uitvoerig verbaasd hoe zo'n klein geel slipje zoveel aan de lakens kon afgeven. Ik slaagde er de volgende morgen in om aan Gwenn duidelijk te maken dat dit niet mijn bedoeling was, en een paar dagen kwam ze helemaal niet opduiken, totdat ze een avond arriveerde met twee Canadese jongens, die volle baarden, ransels en verder muziektuig met zich meevoerden. Eén van de twee kwam kijken naar het land dat indertijd door zijn vader bevrijd was, en hij verbaasde zich erover, zijn vader kennend dat hij niemand tegenkwam in Amsterdam die op hem leek. Het waren twee aardige jongens, die helaas midden in de nacht, om half vijf, op hun ukelele's begonnen te spelen en ballades te zingen tegen de oorlog en voor hooien in de zomer en voor cuntsucking in het algemeen. Ik vertel dit allemaal een beetje uitvoerig, om aan te geven dat ik aan een rustige nacht van ongestoord slapen toe was. Gwenn moest trouwens weg van Gerda, mijn hospita, omdat op een avond vlak na Koninginnedag dank zij Gwenns sleutel ongeveer tien man het huis binnentrokken, waarvan enkelen bij mijn onderbuurman op de derde etage terechtkwamen. De marinekolonel die daar langzaam woont is erg doof en flink b.d., maar nog opperbest in staat om langharigen te herkennen. Hij dreef ze met een kris van boven zijn schoorsteenmantel naar boven waar ze zich rond mijn bed drapeerden en met zwaar ruikende sigaretten aan een verre trip naar het wasemende walhalla begonnen. Het waren erg aardige jongens, en ik had niet veel last van ze omdat ik die nacht toch mijn wekelijkse horoscoop moest schrijven, met voorbeelden. Voor wie in februari geboren is, let op: Chopin was een Vissen, net als u. Hij kon zich moeilijk uitspreken en begon daarom maar piano te spelen, terwijl Georges Sand, de eerste vrouw van de neventiende eeuw met een lange broek tevergeefs de makkelijke rits probeerde uit te vinden. Aardig werk, voor f125, - per kolom, al werd het aan de belasting opgegeven. | |
[pagina 49]
| |
Maar Gerda wou Gwenn kwijt en ik begreep haar wel. Gwenn op haar beurt begreep het ook. Ze had trouwens haar vriendinnetje gevonden, die smaragden pijpjes lichtgroen schilderde, maar wel met dertig mensen in een huis woonde. Gwenn keek even ernstig als altijd toen ze me vaarwel kuste. Als herinnering gaf ze me een kiekje waarop ze triomfantelijk omkeek, terwijl de Amsterdamse instantverver Vaarboom tijdens een discussiebijeenkomst op haar rug wat korenaren schilderde na op haar kleine billen reeds verwilderd hakhout te hebben aangebracht. Maar nog kwam ik niet aan vroeg slapen toe omdat een afspraak met een Hilversumse radio-producer erg uitliep. We zaten in een kroeg in de Reguliersbreestraat en raakten in vrij heftig debat of het zin zou hebben op Bevrijdingsdag een paar satirische teksten uit te zenden, en toen we het daarover eens waren, daagde hij me uit er een paar te bedenken. Ik was niet zo helder meer, je kon er Old Smuggler-whisky krijgen voor f 1,25 per glas en de barkeeper, Dooie Bennie, wist wat een glas was, maar ik schreef toch een aardige dialoog voor hem op: A: ‘Wat betekent voor jou nou TWEE MINUTEN STILTE?’ B: Zwijgt TWEE MINUTEN. A: ‘Dat is bijzonder duidelijk. Dank je wel.’ De radioproducer vond het vooral in technisch opzicht bijzonder slecht. In die twee minuten zouden zoveel mensen hun radio uit- of inschakelen. Alsof ze dat zonder stilte ook niet voortdurend doen. Maar om aan die technische bezwaren tegemoet te komen, schreef ik voor hem op een bloknootvelletje van de ober: A: ‘Wat is vrijheid volgens jou?’ B: ‘Dat ik jou op je bek kan slaan, als ik wil.’ A: ‘Als je dat doet roep ik de politie.’ B: ‘Dat is best. Maar als je dat doet dan sla ik je nog een keer op je bek.’ A: ‘Als dat jou opvatting van vrijheid is ga ik net zo lief weg.’ B: ‘O.K. Ga je gang, donder maar op. Smeer 'm gauw.’ A: ‘Ik zal toch zo vrij zijn dat niet te doen.’ B: ‘God, wat een laffe manier om je vrijheid te beleven.’ De radioproducer nam het met plezier mee en beloofde me f 35, - maar vroeg zich af of zijn baas het woordje God wel zou | |
[pagina 50]
| |
pruimen. Voor de dialoog was het niet strikt noodzakelijk. Je moest tenslotte ook de vrijheid van de christelijke luisteraar niet beknotten. Etc. Er kwam nog een Vlaamse televisie-acteur binnen die met gebaren nog wat whisky aanbood omdat hij op het scherm ook al niet uit zijn woorden kan komen, en zo was het bijna vier uur toen ik in bed lag met het vaste besluit een gat in de dag te slapen. Maar - voor mijn gevoel - lag ik er nog geen uur in toen de telefoon ging. Mijn ogen bleven dicht, ik grabbelde de hoorn naar me toe en zuchtte erin. ‘Met wie?’ vroeg een ongeduldige stem. ‘Met Lemming.’ ‘Met Rutger Lemming?’ ‘Met Rutger María Lemming,’ zei ik. ‘Dan ben ik goed,’ antwoordde de stem, die overigens vaag en uit de verte klonk, iets wat ik veel later pas bedacht. ‘U aanvaardt toch wel eens opdrachten die min of meer op crimineel terrein liggen, zonder dat u daarbij de openbaarheid schuwt?’ ‘Ja - jajaja - Jazeker,’ zei ik, tussen allerlei geeuwen door. ‘Uw goede connecties met de pers bestaan dus nog steeds,’ zei de stem. Door het geeuwen kon ik dat niet bevestigen. ‘Dan raad ik u aan om vandaag op consult te gaan bij miss Beryll op de Groenburgwal,’ zei de stem. ‘Wat? - Waarom?’ ‘Ik zal het voor u spellen,’ zei de stem: ‘Miss Beryll, Bernard, Eduard, Rinus, Ykrek, Lullepot, Lullepot.’ ‘Waar gaat het om?’ De man aan de andere kant lachte vaag. ‘Dat zult u ongetwijfeld direct zien.’ Toet toet toet. Zonder de hoorn op de haak te leggen sliep ik weer in. | |
2Pas tegen twee uur, na een uiterst lichte lunch die ik in de keuken van Gerda stal - twee boterhammen met jonge kaas en tuinkers (verfrissend van smaak... en vol vitaminen stond er op het bakje) en een glas whisky met water omdat de fles White Horse er zo | |
[pagina 51]
| |
mooi bruin bijstond, herinnerde ik me het telefoongesprek weer. ‘Beryll, Miss. Helderziende, handoplegging, troost. Nooit zonder afspraak. Groenburgwal 18’, stond in het telefoonboek. Ik draaide het nummer dat erachter stond, 52076, maar miss Beryll nam niet op. Er was geen troost. Misschien zag ze wel dat ik het maar was. Ik haalde mijn Fiat op de Lijnbaansgracht. Een nieuwe, een paarse 1500, omdat mijn oude, trouwe, blauwe 1100 van ouderdom uit elkaar begon te vallen. Ik had dat voor het eerst gezien toen ze bij een pomp naar de olie wilden kijken en de hele voorklep eraf trokken. Kort daarop trapte een dikke fotograaf rechts van mijn plaatsje door de vloer, zomaar, omdat hij zijn voet neerzette. Ik kreeg zelfs korting omdat ze de 1500 niet meer maakten, maar desondanks was het een aardige wagen, al trilde het achteruitkijkspiegeltje als een overjarige alcoholist, die zich inhoudt. Kijkend in het spiegeltje bedacht ik zelfs een keer een nieuw volksliedje: ‘Vier beverkens zouden ter botermarkt gaan.’ Je zou denken dat het spiegeltje onder de garantie viel, en dat deed het natuurlijk ook, maar de verkoper vond dat het eigenlijk weer veel minder trilde dan ik vond dat het trilde, en verder gezeur en daarom liet ik het maar zo. Het trilde natuurlijk als de ziekte, maar alles is zo breed als het lang is. Vond ik toen. De tocht naar de Groenburgwal verliep verder op zijn Amsterdams. Op de Reguliersgracht werd een auto uitgeladen, op de Kloveniersburgwal werd een auto ingeladen, op de Raamgracht stond de auto van een melkboer en toen ik ten slotte op de Groenburgwal kwam was er niet te parkeren, waardoor ik weer op de Kloveniersburgwal arriveerde, waar net een parkeermeter vrijkwam. Ik stak een klein sigaartje op en begon mijn wandeling naar de Groenburgwal. Op de Kloveniersburgwal was weer een verkeersopstopping, een zwetende man in een vest en een bruine blokjesbroek zat midden op het trottoir op een vorkheftruck en toen hij mij zag stilhouden, uiterst zonnig gekleed in mijn lichtblauwe spijkerbroek en mijn mooiste rode hemd, stootte hij uit: ‘Vuile buitenlander, sodemieter op naar je eigen land, klotenverpester van onze grachten.’ | |
[pagina 52]
| |
Ongetwijfeld werkten de toeterende auto's in de file, en de op de stoep zittende wachters tot de jeugdherberg openging, op zijn zenuwen dus ik deed beleefd een stap terug. ‘Krijg de kolerekoliek,’ riep de man nog, terwijl hij een kartonnen doos omhoog hief. Op de hoek, bij de Raamgracht, ontmoette ik Wietze Woutniet, een lange, slungelige jongen die al sinds jaar en dag leiding geeft aan het comité tot Vernietiging van het Blank Imperialisme in Afrikaanse Koloniën. Naast hem liep een kleine neger met een dure, bijna vooroorlogse hoed op. ‘Tijd voor een interview? Deze is uit Zambia,’ zei Woutniet, met een gebaar van zijn duim. ‘Is het iets voor jou?’ ‘Ik heb vandaag geen zin,’ zei ik. ‘Volgende week misschien.’ Woutniet knikte, hij was het langzamerhand gewend. Op nummer 18 hing geen groot bord naast de deur met ‘Miss Beryll’ erop, wat me verbaasde. Alleen boven de brievenbus zat een klein, emaille plaatje: ‘Miss Beryll, 2 × bellen.’ Ik belde twee keer, maar er gebeurde niets. Daarna belde ik één keer en ook toen gebeurde er niets. De melkboer, die zoëven op de Raamgracht in de weg had gestaan was nu vlakbij en ik wachtte, heen en weer drentelend, tot hij bij 18 zou zijn. Misschien had hij een geheim bel-signaal dat de helderziende naar de deur zou drijven, maar hij belde (één maal maar) tevergeefs. Daarna duurde het nog zeker een half uur voor het zo stil was op de Groenburgwal dat ik mijn sleutelbos, mijn loper en mijn plasticplaatjes durfde proberen. De loper deed het niet, de baardplaatjes wel. Er was een gangetje en daaraan lagen twee kleine kamertjes. Ze roken muf, maar deden toch aan als een proper huishoudentje. Op de tafel in het voorkamertje stond een naaidoos die er gebruiksklaar uitzag, in de hoek zat een papegaai in een kooi die ‘lameniela’ zei, een prachtig voorbeeld van redundancyGa naar voetnoot1.. Het kleine keukentje aan het eind van de gang rook naar afwas. Bovenaan de smalle trap was een groene deur, waarop een smal wit plaatje: ‘Wachtkamer.’ In dat wachtkamertje waren maar twee stoelen, en een ronde tafel, waarop Elseviers Weekblad van 11 november 1967, met op de omslag Mies Bouwman, ‘Mies sans gêne’, zoals een rappe redacteur had bedacht. ‘Yes | |
[pagina 53]
| |
yes,’ dacht ik. ‘Time is the measure of business, as money is of wares’ - iets wat u al bij Bacon kan vinden. Op de deur naar de voorkamer zat weer hetzelfde emaille plaatje dat ik al op de voordeur had gezien, maar dan zonder ‘twee keer bellen’,: Miss Beryll. Ik klopte, waarom weet ik nu achteraf niet meer, maar toen ik binnenstapte was het duidelijk dat ze geen binnen meer had kunnen roepen. Te midden van een subtiele ravage van enkele omgevallen stoelen, een opgeschoven tapijt, een hoog krulpoottafeltje met plant lag een naakt lichaam. Ik kan me mijn eerste reactie nog goed herinneren, vooral omdat die me lang is bijgebleven: het lichaam leek tweedehands. Je kon niet direct zien of het oud of jong was, het leek gebruikt. Het was naakt op een slordige, grote witte onderbroek na, en het lag op de buik, een arm met de elleboog loodrecht omhoog, en met de voeten naar mij toe, dwars door het kamertje. Het hoofd leek verborgen onder de in de hoek weggeduwde tafel, maar toen ik het afhangende kleed optilde zag ik dat de vrouw geen hoofd meer had. Het moest verwijderd zijn op de plaats waar ze nu lag, want onder de tafel lag een korst vrij licht gekleurd bloed. Mijn maag, nog bezig met whisky en tuinkers kon er slecht tegen en ik moest een paar stappen achteruit om diep adem te halen. Het merkwaardige in het kamertje was dat alles leeg was. De kasten die openstonden, de laden die uit het dikbuikige dressoirtje getrokken waren, het koektrommeltje dat in de vensterbank stond. Op de tafel, tot bijna bij de rand gerold, lag een glazen, zwarte bol, waarin niets te zien was. Ik bekeek de vrouw nog een keer maar zonder het hoofd durfde ik zelfs niet gissen naar haar leeftijd - veertig, vijftig, misschien nog ouder. Ik pakte mijn zakdoek en veegde de deurkruk schoon, daarna die van de wachtkamer. Ik liep even naar de zolder waar zich alleen maar stof had genesteld. Op de trap hing een houten lijstje, met daarin een groen doekje waarop in gouden lettertjes was geborduurd: de meeste mensen willen meer Beneden aan de trap tilde ik de vloermat op om te kijken of er | |
[pagina 54]
| |
geen achtergebleven post te vinden was en zag toen dat op de eerste tree, rechtop tegen de wand een spoorkaartje stond. Schagen-Amsterdam f 6,40 Het retourkaartje zat er nog aan. De datum was die van vandaag. Ik schoof het in mijn portefeuille. ‘Wie vindt,’ zo zegt de Koran, ‘zal blijven vinden; wie trouwt, zal blijven trouwen.’ Ik verliet het huisje fluitend, maar er was niemand die kon denken dat ik weer eens flink in de toekomst had gekeken. Er was alle reden om te proberen wat ik zojuist gezien had enigszins te omfloersen, en het eerste café dat ik tegenkwam was, na de Groenburgwal te zijn afgelopen, op de hoek van de Staalstraat. Het was er druk. Er zaten groepjes mensen uit de jeugdherberg, die probeerden daar kennis te maken met Amsterdam, en zich door een wat oudere marktkoopman in een stofjas lieten uitleggen dat de condoomautomaat in de wc niet in verbinding stond met de jukebox, wat hij leuker vond dan zij. Om de ronde tafel zat een aantal mensen die ik herkende van de foto's in de krant: ze hadden met tomaten gegooid naar diverse beroemde toneelspelers, die in kluchten mensen stonden te amuseren, in plaats van zich in dienst te stellen van het engagement. Alsof het leven geen klucht is. Aan de andere kant was het natuurlijk goed dat er eens met tomaten naar onze beroemde spelers gegooid werd. Zodra dat ingeburgerd is, zullen tallozen in den lande er een seizoenabonnement voor nemen, met van gemeentewege verstrekte tomaten. Achter de bar stond een prachtige meid, ze at een boterham die dik belegd was met ham. ‘Heb je voor mij wat te eten?’ vroeg ik, maar de keuken was dicht, want Joop moest de kelder verven en was een kwast gaan kopen. ‘Ook geen balletje gehakt?’ vroeg ik, want die stonden aangekondigd op een stukje karton, maar ze bleken net verbrand. ‘Een stukje kaas dan?’ Ze glimlachte verrukkelijk. ‘Mag 't leverworst wezen? Ik heb hier maar één mes beneden.’ Ik vroeg er een jonge klare bij en voor ik die naar de lippen kon brengen begon een harig, redelijk dronken warhoofd tegen me te praten. Hij stelde dat God reeds in de bijbel had vastgelegd dat Oost-Duitsers gelijk waren aan negers, zodat je je dochter met geen van beiden kon laten trouwen. Ik knikte maar. ‘Dronken mensen zeggen de waarheid,’ zei ik. Maar het meisje | |
[pagina 55]
| |
achter de bar schonk mij een goddelijke glimlach: ‘Hij drinkt niet, hij probeert zijn hersens op sterk water te houden.’ Waarom adverteert de vvv niet meer met Amsterdamse cafés? | |
3Ik lag gekleed op mijn bed toen de telefoon ging. De zon wierp een olijk straaltje over het behang. Spinrag in de mond, een scheerapparaat in de hersens en instant-ellende, daar waar mijn maag overging in een baaierd van het universele lijden. Maar de stem herkende ik. Gistermorgen, op hetzelfde vroege uur had ik die ook gehoord. ‘Met Lemming?’ ‘Ja.’ Het kwam er schor en laf uit. ‘Ik dacht dat je gisteren naar miss Beryll zou gaan...’ Het klonk geladen met verwijt, maar ik kon de kracht niet vinden daartegen in opstand te komen. ‘Waarom,’ ging de stem, nu iets duidelijker, maar ook bozer, verder, ‘staat er godverdorie niks in de kranten? Ik geef je toch even een primeurtje!’ ‘Waarom,’ zei ik, volgens de theorie van de wedervraag, ‘heb je er zo'n haast mee?’ ‘Sterf,’ zei de stem, erg eenvoudig. De hoorn werd op de haak gegooid, en ik kroop naar de douche om erover na te denken. | |
4Ik waste de Volkskrant, las mezelf, dronk mijn scheerapparaat en schoor koffie en toen ik pas tegen elf uur beneden was drong het tot me door dat mijn auto nog op de Kloveniersburgwal moest staan bij een parkeermeter. Er zat een bon op, die ik, zo nam ik me voor, niet zou betalen. Ten eerste had ik er gisteravond niet mee gereden, een daad die alleen maar beloningen verdiende, en ten tweede kon er nu geen aannemer gaan staan, die er om de twee uur door een schandelijk uitgebuit kantoormeisje kwartjes in zou laten gooien. Ik startte en reed een paar maal over de Groenburgwal, aan beide zijden van het water, wat redelijk veel tijd in beslag nam omdat overal iemand wel wat uit te laden of in te laden had. Totdat aan de overkant, tussen twee bomen iemand wegreed en een plaatsje vrij maakte. | |
[pagina 56]
| |
Het was schuin tegenover no. 18, en ik kon het huis vanuit mijn Fiat makkelijk blijven waarnemen, zolang de paardedeken achter mijn ogen niet te dik werd. Soms stopte een auto naast me, waarin iemand toeterde omdat hij hoopte dat ik weg zou rijden. Ik zat er ruim drie uur. Tegen half drie gebeurde het. Een lange, zwarte auto stopte voor no. 18. Eerst stapte een chauffeur uit, een wat gebogen oudere man, met een platte pet op grijs haar. Hij liep naar de deur en belde. Hij wachtte lang en vergeefs. Toen stapte achter uit de auto een vrouw. Ik kon haar niet erg goed zien, ze was vrij breed, droeg een afhangende mantel die me niet voor de zomer gemaakt leek, en een grote ronde hoed. Ook zij belde en bonsde zelfs even op de deur. Toen een vrachtwagentje aan kwam rijden en achter hun auto stil hield stapten ze in en reden weg. Ik noteerde het nummer, 42-89 NT. Ik wachtte nog een half uur, maar er gebeurde niets meer. Het laatste kwartier had ik gebruikt om na te denken en ik was tot de conclusie gekomen dat het beter was om niet zoveel te drinken. Er waren natuurlijk verzachtende omstandigheden aan te voeren, maar dat was geen reden om de hersenschors bestendig te beproeven. In ieder geval bleek dat mijn intuïtie nog werkte, en ik verborg de notitie met het autonummer in mijn dashboardkastje. Daarna stapte ik uit en kuierde over het grachtje. In het raam van het hotel waarvoor mijn auto stond zat een jonge Surinamer en zong over de cottonfields at home. Even verderop, bij een boompje, zat een jongen die ukelele speelde en een meisje dat met een dolkmes haar teennagels reinigde. Bij de brug zat nog een jongen, nu met een gitaar, de benen hangend boven de gracht die een fascinerend lied zong, waarvan twee regels me vreemd in de oren klonken: ‘I'm a real drillin’ man/ pokin’ in my jerrycan.’ Binnen, op no. 18, was het nog even stil als gisteren. Het lichaam lag er nog onaangeroerd, maar de stank van het bloed was erger geworden. Alleen was er na mij nog iemand geweest. De Japanse doek die boven de schoorsteenmantel had gehangen was weggerukt en hing over de kleine kolenkit. Op de witte plek op het behang die daardoor was ontstaan had iemand geschreven: De opdracht volgt! | |
[pagina 57]
| |
Er waren hoofdletters en schrijfletters gebruikt, die in grootte aanzienlijk verschilden. De auteur had eerst geprobeerd met bloed te schrijven, maar dat was niet meer mogelijk geweest. Daarna had hij de boodschap met een viltstift voltooid. Onder de tafel was te zien waar iemand met een scherp voorwerp in het stolsel had gekrabd. Ik liep weer naar beneden. Het was beter om op te houden met uitvluchten en daarom legde ik het spoorkaartje dat ik gisteren had opgeraapt weer op de plek waar ik het had gevonden. Schagen-Amsterdam. f... In het café op de hoek van de Staalstraat was het minder druk dan gisteren. Twee verpleegsters aan het eerste tafeltje groetten me alsof ik een vaste klant was, de derde, die met haar rug naar me toe zat en een gouden brilletje droeg sprak door: ‘Elke keer als ik de ondersteek zet, probeert hij op mijn hand te pissen.’ Aan de ronde tafel zaten dezelfde strijders van gisteravond en luisterden naar een oudere man wiens sterk ingevallen wangen lieten zien hoeveel moeite het kostte zijn lange zwarte baard te voeden. Hij las voor uit een schrift met de vurige ogen van iemand die het licht heeft gezien: ‘Want met een variatie op Van Deyssel,’ riep hij uit, ‘zeg ik: mal volk van vijftigjarige zuigelingen, arme mensen uit een vervaltijdperk, gij, wie nooit een groot gevoel beheerst heeft, manken en krommen die springt in de schichtige dansen van uw glazige zieltjes, vervelende kereltjes van 't jaar nul, gij liefdelozen, hatelozen, hersen- en hartenlozen. Het mooiste is dat gij volstrekt niets zijt, dat gij volstrekt geen partij of zo uitmaakt, die tegen u vecht, vecht met recht tegen windmolens, maar waarachtig, wij lachen niet Don Quichotte, wij zijn juist verontwaardigd, omdát ge niets zijt, wij zullen u vernielen omdat gij ons theater hebt gemaakt tot een dorre hel, en onze schouwburgen tot een sloot van kalme domheid, tot een riool van vunzige banaliteit.’ Het café had geen telefooncel, dus moest ik de hoorn met mijn handen beschermen om mezelf verstaanbaar te maken. De telefonist meldde eerst dat er op Ernstige Delicten niet werd opgenomen, maar na wat volhouden van mijn kant vond hij hoofdinspecteur Schartenantinck in de kantine. ‘Helemaal de Amsterdamse Maigret,’ zei ik zo duidelijk | |
[pagina 58]
| |
mogelijk, want ik wist dat Herman voor de vergelijking altijd gevoelig was, ‘hij kan niet zonder zijn bakkie thee op de middag.’ ‘Ik krijg nog vijftig gulden van je,’ zei hij bits, door de holheid van de kantine heen. ‘Die kom ik net verrekenen. Ik heb een incompleet lijk voor je.’ De baarddrager was in zijn climax dus volstond ik met een korte aanduiding over de plaats en de raad om niet met vol materieel voor te rijden. Een regenjas met gleufhoed was met dit weer al opvallend genoeg. Toen ik twintig minuten later weer bij het huisje kwam stond de deur op een kier. Rechercheur Veringa kroop over de trap op zoek naar aanwijzingen. Herman zat in de wachtkamer en blies zware wolken sigarerook naar het portret van de goede schaapherder bij het hunebed dat hier boven de schoorsteen hing. ‘Ze was al dood?’ vroeg ik. ‘Volgens de dokter wel,’ zei hij. ‘Waarom dacht je dat eigenlijk?’ ‘D'r was zo weinig bloed. Als haar hart nog gewerkt zou hebben bij het onthoofden was de tafel weggedreven.’ Hij zweeg en rookte, af en toe de sigaar met zijn tanden verplaatsend. ‘Waar denk je aan?’ vroeg ik. ‘Niks,’ zei Herman. ‘Ik probeer juist niet te denken. Ik hou niet van verdwenen hoofden. Het brengt altijd een hoop ellende mee. In de praktijk, als ik dat zo eens naga, vinden wij altijd meer losse hoofden dan losse lijven. En dat is fijn, want met een hoofd kan je meestal meer beginnen dan met een los lijf. Verdwenen hoofden, daar heb ik het niet op. D'r zit meestal een vervelende bedoeling achter. Ze worden gebruikt om te pesten, he, een vrouw doet haar broodtrommel open en daar staat het hoofd van haar minnaar, ik noem maar wat. We hebben zelfs 't geval gehad van een gescheiden vrouw, die kreeg het hoofd van haar ex-man aangetekend toegestuurd, en die dacht dat hij 't zelf gedaan had. Verder wordt 't ook wel gebruikt om herkenning te voorkomen en dan lukt 't opsporen ook vrijwel nooit. En dan heb je ook nog de gevallen dat een paar paranormalen van het hoofd een reliqui hebben gemaakt en dat ze 't | |
[pagina 59]
| |
nou ergens al zitten te aanbidden. Dat kan nou ook best, toen 't nog kon kijken was het helderziend.’ ‘Je hebt 't spoorkaartje gevonden?’ Hij knikte. ‘Daar wordt al aan gewerkt.’ Hij ging met een pijnlijk gezicht verzitten, alsof zijn billen vol leed zaten. ‘Je ziet er slecht uit, Rutger. Je verdient te weinig of je drinkt te veel. Ik moet maar eens wat meer op je letten. Je moet gauw weer eens komen eten.’ Ik vroeg hoe het met Gon, zijn vrouw, ging, zonder de invitatie direct te aanvaarden want Gon is kampioen op de meelspijzen en serveert aardappelen die in een snelkookpan bij verrassing zijn gedood. ‘Vertel het maar,’ zei hij. ‘Als ik op tijd geweest was, had ik misschien meer te vertellen. Ik had gisteren inderdaad veel te veel gedronken en ik werd vanochtend, ik schat rond acht uur, wakker gebeld door een anonieme vent die zei dat ik snel naar miss Beryll moest gaan. En die daarna ophing. Maar toen ben ik weer in slaap gevallen. Pas na de middag ben ik hier gekomen.’ ‘Hij zei alleen maar dat? Niet meer?’ ‘Nee. Behalve dat hij met nogal veel nadruk vroeg of ik inderdaad de Lemming was die zoveel connecties met de pers had. Dat viel me toen niet op, maar nu, achteraf, wel. Hij wou 't dus wel zo gauw mogelijk in de krant hebben.’ ‘Hij belde je vanmorgen....’ Herman liet de vraag hangen, en draaide voor het eerst voor langere tijd zijn ogen van de hunebedherder naar mij. ‘Ja. Een uur of acht.’ ‘Gek. Want alles wijst erop dat ze al 24 uur dood is. En dat het hoofd er gisterochtend vanaf was. En het spoorkaartje was ook van gisteren.’ ‘Misschien moest de dader nog verdwijnen naar België - ik kon niet horen waar hij vandaan belde. Of misschien moest het hoofd eerst geprepareerd worden.’ ‘Denk je?’ zei Herman zeer langzaam. ‘Wat ik van deze moord zie is dat de dader helemaal niet naar België hoeft, hij kan hier net zo goed aan de overkant gaan zitten vissen.’ Hij stond op als een rob uit het water en brulde of hij nog | |
[pagina 60]
| |
wat voor dokter Jongenou kon doen, maar die kwam zeggen dat hij het allemaal gezien had. (‘Het was een man met een scherp mes, die wist waar hij moest snijden’). Herman gromde wat en Jongenou ging mompelend de trap af (‘Natuurlijk was het een man. Sterke wijven tel je dan toch óók mee!’) Rechercheur De Jong bleef achter in het huisje om op de ambulance en op onverwachte gebeurtenissen te wachten. Hij deed wat odeklonje op de oranje kokarde die hij altijd draagt en glimlachte toen hij ons uitliet. Herman liep mee naar het café op de hoek van de Staalstraat om snel een pilsje te drinken. Hij liep eerst keurend rond en zocht toen een plaatsje waar hij zijn oog over het meisje achter de bar kon laten glijden. De oude activist met de zwarte baard zat nu alleen aan een tafeltje en dicteerde zichzelf bij het schrijven in een schoolschrift: ‘Hij zegt,’ zei hij, ‘act 2, scene 4 over de toneelspelers Do you hear, let them be well used, for they are the abstracts and brief chronicles of the time, wat wil zeggen het kort begrip en de beknopte kronieken van hun tijd.’ In de hoek aan de ronde tafel zaten een paar redacteuren van het weekblad van de Vurige Nieuwsgaring. Eén van hen vertelde van zijn bezoek de vorige avond aan een café in de Albert Cuyp waar een totaal dronken vrouw had gecollecteerd voor de drankbestrijding. Hoe het verder ging kon ik niet verstaan, wel hoorde ik hem nog zeggen: ‘Jezus, wat stink jij uit je bek, waar kan ik dat kopen?’ Het was, zo te zien, wel een leuk verhaal, maar ze keken om beurten af en toe argwanend in mijn richting. Er zijn er bij die een instinct hebben dat een agent op honderd meter ruikt. Ik kon het aan de manier waarop ze me groetten merken. ‘Wat doe je tegenwoordig?’ vroeg Herman. Ik vertelde van mijn werk als body-guard van de oude dame (pag. 47) en dat ik nu iets wou gaan uitzoeken waar ik zijn hulp voor nodig had. Ik gaf hem het briefje met het autonummer dat ik die middag had genoteerd. ‘Waar is het voor?’ vroeg hij zeer wantrouwig. ‘Zodra ik het weet zal ik het je zeggen,’ beloofde ik. ‘Je hebt al zoveel beloofd,’ zei hij terecht. ‘Een mens moet ook leven. Heb je haast of wil je nog een pilsje?’ ‘Roep jij dat meisje nog maar eens,’ zei hij begerig. | |
[pagina 61]
| |
5Je lichaam went snel aan een nieuw ritme. De volgende ochtend werd ik zonder reden en tamelijk woedend om acht uur wakker. Ik keek een tijd naar de telefoon, draaide me weer om en viel in slaap. Toen ik net weer sliep ging de telefoon - het was kwart over acht. Brigadier Schmelzer vroeg poeslief of hij me wakker had gebeld en toonde zich onbeschaamd verheugd toen ik dat bevestigde. Hij nodigde me uit om na de lunch bij Herman langs te komen. Ik was er om half twee. Schartenantinck was erg zakelijk. ‘Ik wil je even op de hoogte brengen van wat ik inmiddels weet,’ zei hij. ‘Dat is het goede voorbeeld, waarvan ik hoop dat het navolging zal krijgen van jouw kant.’ ‘Dat is erg lief van je, maar ik weet nog niks. En ik ga ook niet naar dat hoofd zoeken, denk ik.’ ‘Haha,’ zei Herman. ‘En dat autonummer dan?’ ‘Dat heeft er niets mee te maken.’ Hij keek me lang aan en zei: ‘Nou, dan heeft dat geen haast, dat krijg je dan nog wel eens. Wat die dame betreft, ik geloof dat ik weet wie het is. Ik hoorde dat vanmorgen, nadat ik je had laten bellen. Want toen wist ik al dat miss Beryll daar niet woont, op de Groenburgwal. Rechercheur De Jong kreeg gister in de loop van de avond al bezoek van een vrouw, die de weduwe Banner bleek te zijn, de wettige bewoonster, die leeft van het pensioen van wijlen de heer Banner, in leven boekbinder, en verder van het verhuren van haar huis, twee keer in de week aan een waarzegster, miss Beryll, die zij in haar leven maar een paar keer gezien heeft en die zich daarbij voorstelde als mevrouw Leenders. Mevrouw Leenders houdt op woensdag en op zaterdag zitting, en de afspraak daarbij is dat de weduwe Banner dan afwezig is. Dat is een regeling die een jaar of zes geleden zo getroffen is, niet door mevrouw Leenders, maar door een man, die zich de zaakwaarnemer van miss Beryll noemde. In ruil daarvoor vond de weduwe Banner elke eerste zaterdagavond van de maand, als ze weer thuis kwam, een biljet van duizend gulden in een envelop op haar tafel.’ ‘Ze kon het lijk dus niet identificeren?’ ‘Ze wou ook niet. 't Is trouwens niet nodig, want ik weet al | |
[pagina 62]
| |
wie het is.’ Hij grijnsde even. ‘De weduwe Banner was alleen kwaad omdat haar tapijt bedorven is. Ze wou het van De Jong al meteen terughebben, omdat de politie er tenslotte is om je tapijt te beschermen. Dat krijg je van die idiote advertenties van “Goed dat er politie is.” ‘Haha,’ zei ik nu maar eens. ‘Verder heb ik gisteren nog met de politie van Schagen contact gehad, en een slimme jongen daar heeft 's avonds laat de bejaardenkoloniën daar afgebeld, en er kwam vanmorgen een telefoontje bij hem terug dat gisteravond een zekere juffrouw Dekker niet op het nest was teruggekeerd. Juffrouw Dekker is een mensje dat al een hele tijd in een verzorgingsflat woont. Ze was eigenlijk te jong, maar ze betaalde goed. 't Was zo'n flat die bij zijn bouw veel te duur was opgezet. Volgens de directie hadden ze ook de indruk dat ze met opzet zeer teruggetrokken wilde leven. En ja hoor, twee keer in de week ging ze een dag naar Amsterdam. In ieder geval wijst alles erop dat juffrouw Dekker en mevrouw Leenders een en dezelfde zijn. Geweest. Bovendien, en dat is misschien de oplossing voor die dag verschil: ze is deze week niet woensdag, maar dinsdag naar Amsterdam gegaan. Volgens juffrouw Banner is dat nog nooit eerder gebeurd. Ze werd opgebeld door mevrouw Leenders die zei dat ze tot haar spijt en om dringende redenen op dinsdag van het huis gebruik moest maken, èn de woensdag, en dat Banner desnoods maar op haar kosten in een hotel moest gaan zitten.’ ‘En dat heeft ze gedaan?’ ‘Ze is naar haar zuster gegaan, maar ik zie haar in staat om de prijs van een Hiltonkamer ervoor te vragen. Maar hij - of men - heeft je pas op woensdag gebeld omdat hij de dinsdag nodig had voor de moord en de entourage en weet ik het wat.’ Ik knikte maar wat. ‘Wat ga je nu doen?’ ‘Ik weet van die juffrouw Dekker verder nog niks. Ze was 54, als je dat interesseert. Ik ga haar verder laten natrekken. Ik doe dat zwijgend. En ik zou het op prijs stellen als jij er verder ook geen ruchtbaarheid aangaf.’ Ik stond al bijna buiten zijn kamer toen hij me terugriep. Hij | |
[pagina 63]
| |
viste een vel papier vanonder zijn vloeiblad. ‘Je vroeg naar 42-89 NT, is het niet? Dat is volgens deze gegevens een zwarte Cadillac, een 1967, toebehorend aan de familie Vermul-Derije in Amersfoort.’ Hij liet het papier in mijn richting zweven. ‘Ik weet niet wat je aan het doen bent,’ zei hij, ‘maar als je een onderzoek doet naar de 200 die onze economie in handen hebben, dan ben je wel vooraan begonnen.’ | |
6Het dikste Amsterdamse avondblad had zijn vetste kop gebruikt: Helderziende Zonder Hoofd. Het verhaal was van onze verslaggever die schreef dat de politie bevestigde dat er uit een pand op de Groenburgwal een vrouw was weggehaald die gisteren was vermoord. Met druipend bloed was ‘de opdracht zal volgen’ op de muur gekalkt. Er stond een foto bij van de weduwe Banner die omhoog wees naar het raam op de eerste etage, waarachter ‘het lugubere gebeuren’ zich zou hebben afgespeeld. Miss Beryll, zo vervolgde het bericht, zou in Amsterdam een uitgebreide praktijk hebben gehad waarin zij adviezen gaf aan zakenlieden, terwijl zij ook in Den Haag een pied-à-terre had, waar zij politici en ambtenaren tot haar clientèle mocht rekenen. De verslaggever had dit laatste niet bevestigd kunnen krijgen. Wel had hij zich gewend tot Robuico, de sigarenrokende Ziener van de Postjeskade, die vaak in de pers geïnterviewd werd omdat hij zo cynisch over zijn eigen vak kon spreken, en Robuico had gezegd dat Miss Beryll in het vak totaal onbekend was, dat hij het bovendien helemaal niet had op vrouwen die beweerden dat ze contact met de toekomst hadden omdat hij al zoveel meegemaakt had dat breien en de overgang de geesten beneveld hadden en dat hij dat soort wijven dus liever als patiënten zag, maar dat hij genegen was om direct in trance te gaan om te zien of hij het hoofd ergens gewaar kon worden. Bij het ter perse gaan van de krant had Robuico nog niet gebeld of hij al wat gezien had. ‘Tjezus,’ zei Gerda, toen ze het bericht las, ‘wat een ellende is er op de wereld.’ Op de teevee was de Braziliaanse politie bezig een paar desperado's uit een verschanste villa te schieten, en een sombere stem beschreef de terreur van de ‘Brigade des doods’, | |
[pagina 64]
| |
die door de politie was gevormd omdat ze vond dat de justitie te gematigd optrad. Ik wist dan ook niets anders te zeggen ‘jaja, het geweld is niet van de lucht.’ Gelukkig lachte de omroepster die in beeld kwam. Ik dronk de rest van de wijn op en beklaagde Gerda nog eens dat ze met mij had moeten eten omdat haar minnaar -van-deze-dag op weg naar haar toe met zijn brommer was geslipt en met een gekwetste knie naar het ziekenhuis was gebracht. De goede wijn en de gegrilde bloemkool en wat al niet op hem stond te wachten had ze daarom maar aan mij aangeboden. ‘Als hij maar niet denkt dat ik naar dat ziekenhuis kom,’ had ze een paar keer gezegd, ‘hij is pas volgende week weer aan de beurt.’ Toen ik op mijn kamer kwam ging de telefoon en ik hoorde een briesende Herman, die al meer gebeld had omdat hij zijn woede over commissaris Poot-Akkerleven kwijt moest: ‘Die klootzak zit dat aan de pers te bevestigen, zonder zelfs maar aan mij te denken. Die stinkerd had dat al gedaan, toen wij nog met elkaar zaten samen te zweren om het stil te houden.’ Zo ging het even door, waarbij Poot-Akkerleven ook nog een druipluis, een afgerukte lul en een kutkrekel bleek. ‘Hoe kwamen ze eraan?’ vroeg ik toen hij buiten adem was. Naar Herman begrepen had was de krant getipt door een anonieme opbeller, die de details over het bloed en de bloeiende praktijk in Den Haag had verschaft. Ik wenste Herman verder een recht aangename avond, en bedacht dat de geheimzinnige opbeller in ieder geval mij het complement had gedaan dat hij mij in staat achtte alles zelf uit te zoeken. | |
7Peter Wehner had alleen maar op korte termijn tijd voor me als ik met hem ging lunchen, want vanmorgen moest hij nog wat opzoeken en om half twee moest hij naar Brussel voor een persconferentie. Een interessante persconferentie dus, want anders gaat Wehner niet. Hij schrijft voor zijn weekblad alleen over economische zaken, en gaat er daarbij vanuit dat niet alleen zijn lezers, maar ook zijn informanten zinnige mensen moeten zijn. Ik herinner me dat zijn hoofdredacteur indertijd waanzinnig | |
[pagina 65]
| |
veel moeite had om hem naar een persconferentie over de miljoenennota te krijgen. Wehner had me het adres gegeven van een klein Chinees restaurant en toen ik daar binnenkwam zat hij er al. Hij las in een boek, wat me niet verbaasde, wantje ziet hem altijd in een boek lezen. Dit heette ‘The Accountant and The Bikini’ en ging over vuile financieringsmethodes van mannen die en passant ‘vrouwtjes’ in flats onderhielden. Ook dat valt natuurlijk onder economie. Ik heb zelf eens een verhaal geschreven over een man waar ik voor gewerkt hebt, en die een ‘vrouwtje’ in een flat had gezet en haar er daarna niet uit kon krijgen, want hij wou er zelf niet meer in omdat ze inmiddels dertig katten had opgefokt die voortdurend op zijn blote billen sprongen als hij met haar in bed lag. Maar het is niet mijn bedoeling verdenking te laden op Wehners lectuur - vaak heb ik hem aangetroffen met werkjes à la D.H. Cole e.a.: ‘What everybody wants to know about money.’ ‘Wat is het lekkerste hier?’ vroeg ik. ‘Alles,’ zei hij. ‘Ze hebben een erg goeie kok. Maar ik kom hier voornamelijk voor dat meisje dat hier bedient. Ze heeft een beetje amorf gezicht, maar ze ruikt altijd verrukkelijk naar rozenolie. Eén ding raad ik je af: kip. Volgens mij zitten de kippen die je de laatste tijd in restaurants aangeboden krijgt hartstikke vol hormonen. Tenminste, als je naar de borsten van de obers kijkt kan het niet anders. Kijk maar.’ Hij wees met zijn hoofd in de richting van een kleine, magere Chinese ober. Ik zag verder niks, maar de man liep wel merkwaardig voorover. Het bevestigde in ieder geval nog eens dat Wehner vrijwel alles van ons bedrijfsleven afweet. Hij had een paar cahiers bij zich, gevuld met krantenknipsels en aantekeningen. Op de kaften stond met dikke letters: ‘Vermul- Derije’, ‘Algemene informatie.’ Peter Wehner at een bamisoep en doceerde over de opbouw van het Vermul-Derijeimperium, over het aandelenbezit in de diverse staal-, machineen autofabrieken, in de vliegtuigmaatschappij, in hotels en uiteraard in een hele serie banken. ‘Het is bijzonder eenvoudig,’ zei hij, ‘als je eenmaal doorhebt hoe ze tewerk zijn gegaan. Vermul-Derije heeft een aantal op naam gestelde aandelen in | |
[pagina 66]
| |
b.v. Rijn-Ofen, maar daarnaast hebben ze ook nog eens de meerderheid in de Vereniging Aandelenbezit Rijn-Ofen, omdat die vereniging weer een ingewikkeld systeem van prioriteitsaandelen heeft. En het komt ook voor dat er boven die vereniging voor aandelenbezit in een bepaalde onderneming nog weer eens een vereniging is voor weer aandelen in die eerste vereniging. Op die manier beschikken ze over een gigantisch aantal aandeelhouders, zowel hier als in Amerika, die in wezen over geen enkele macht beschikken, omdat ze aan alle kanten zijn ingeklemd en slechts met moeite kunnen nagaan welk lijntje van hun bezit, hun aandeel, naar Vermul-Derije loopt, en welk niet.’ ‘Geldt dat ook voor die fabriek Vermul-Derije in Amersfoort?’ ‘Ach,’ zei Wehner, ‘je hoort vaak dat gezeur over het feit dat daar ultramoderne landmijnen worden gemaakt, en napalm dat je longen binnendringt, en koortsthermometers die je alleen maar in je hand hoeft te houden. En dat zal allemaal best. 't Is een soort instrumentarium voor erg fijne technische foefjes. Maar ik denk dat ze het wel eens betreurd hebben dat om de een of andere reden door die fabriek de naam ‘Vermul-Derije’ aan het hele imperium is komen te hangen. Als wij voor de oorlog goeie kranten in Nederland gehad hadden, dan hoefden wij nu niet zo te gissen. Ik acht het zelfs mogelijk dat als door de publiciteit - die dus toen niet gekomen is - die oude Catherine Vermul-Derije de indruk had gekregen dat de naam Vermul-Derije een wereld-handelsmerk zou worden, dat ze een andere naam gezocht zou hebben. Iets van “Prijs den Heer N.V.” of desnoods “Ons genoegen”. Want - en dat mag je nooit vergeten - de Vermuls zijn een volkje dat om persoonlijke of godsdienstige redenen, welke weet ik ook niet, in het verborgene wil leven. Zij geven ook aan liefdadigheid, zolang je hun naam niet noemt; als je dat gebod overtreedt krijgt je nooit meer iets. Ik heb dit al eens van een van de mensen die er gewerkt hebben gehoord, maar je kunt het ook nagaan als je de geschiedenis van Vermul-Derije bestudeerd. Als er familiefeestjes waren, of bijeenkomsten van de directie, vonden die altijd in het buitenland plaats, meestal in Zwitserland, want daar loeien de koeien | |
[pagina 67]
| |
net als hier. Neem b.v. het huwelijk van de enige dochter van Catherine Vermul, Louise, die trouwde in...’ hij bladerde in een van de schriften,... ‘Dublin. En daar zie je meteen de macht van de Vermuls, haar man heette Robert Zap, hij was een zoon van Zap-buizen, dat is een vooroorlogse Haagse fabriek, en na zijn huwelijk heette de jongen Robert Vermul-Derije. Nou, die jonge Zap, zo zal ik hem maar noemen, die was in 1938 directeur van Zap-buizen, ik geloof dat zijn vader zelfmoord had gepleegd, en hij trouwde daarop met Louise. Een gevolg was dat Zap-buizen gewoon eigendom van Vermul werd. En kort daarop ging de jonge bruidegom, met zijn hele fabriek, naar Dublin, en kreeg vervolgens ook nog een vestiging in Boston. Dat is nou typisch Catherine.’ ‘Wat is typisch Catherine?’ ‘Nou, ten eerste het duidelijke gokken op de oorlog. Vermul-Derije zat in het Roergebied en in Zwitserland. Dus daar hebben ze zoveel mogelijk meegewerkt om dat stuk bezit te kunnen handhaven. Krupp kon het niet eens naasten, ze hadden het al aangeboden. Maar Catherine had dóórgedacht. Ze gaf een heel bedrijf aan haar schoonzoon. Die heette toen nog Zap, en die naam hield hij tot na de oorlog. Dat hele bedrijf in Ierland en in Boston, en waar ze nog meer zijn heengegaan...’ opnieuw bladeren in het schrift,... . ‘New Foundland, Caracas, Johannesburg, dat heette nog geen jaar na de oorlog ineens allemaal (weer) Vermul-Derije. Ze heeft die scheiding bewust aangedikt en uitgespeeld. Dat huwelijk in Dublin dat was, hier heb ik het knipsel uit ‘De geïllustreerde Prins voor het Leven,’ op speciaal verzoek van de schoonzoon Robert Zap. Ik heb,’ Peter Wehner glimlachte, ‘die Zap een keer ontmoet, en ik heb geen mensenkennis, dat weet je, maar ik kan je zweren dat die man nooit maar de geringste zeggenschap heeft willen hebben over waar hij trouwde.’ Het meisje bracht koffie en ik boog mijn hoofd tot bijna tegen haar heup, maar ze rook ook daar naar rozenolie. ‘Ten tweede is het dus logisch dat er een band was met het leger. Voor de oorlog moet Catherine zeker contact met de generale staf gehad hebben, anders had ze zich niet zo fantastisch tegen de tweedeling in de wereld kunnen indekken, terwijl | |
[pagina 68]
| |
bovendien op een of andere vreemde manier in de oorlogshandelingen van 1940 al haar fabrieken gespaard werden. Als er niet zoveel politiek mee was gemoeid dan zou je Catherine Vermul en heel Vermul-Derije kunnen vergelijken met Howard Hughes: niemand heeft de man ooit gezien, hij zit bovenop een hotel in Las Vegas, maar er gebeurt niets of hij weet ervan en verdient er geld aan. Maar hij houdt van dezelfde geheimzinnigheid als Catherine Vermul.’ ‘Is dat niet erg overdreven?’ Wehner schudde het hoofd. ‘Waarom overdreven? O, je bedoelt, dat er zo'n verschil tussen Hughes en Vermul-Derije is, wat de personen betreft, de een een kapitalist en de ander een familie van voorzichtige burgerlijke Calvinisten. Ja, nou dat weet ik niet, Hughes laat zijn maatschappij niet na aan een kroonprins, voor zover we weten, en Catherine heeft haar hele familie met opzet buitenspel gezet. Daar is nooit officieel over bericht, maar het komt er wel op neer dat ze haar dochter totaal ongeschikt vond en haar kleinkinderen en aangetrouwde troep ook, dat ze er alleen voor gezorgd heeft dat die veel geld zouden hebben. En meer niet.’ ‘Dus ze hebben niets met het bedrijf te maken?’ ‘Nou, nee, niet niets. Catherine bezat het hele bedrijf omdat ze de enige aandelen had in de Vereniging Gezamenlijk Bezit Vermul-Derije Totaal. Dat waren tien prioriteitsaandelen, als ik me goed herinner. En ik neem aan, ik heb er nooit naar gezocht, dat die gewoon in handen van haar familie zijn gebleven. Maar de besturende macht ligt nou bij Christiaan Helemers, je weet wel, die zondagszeiler. Dat is de zoon van de oude Helemers, die samen met Catherine het, om dat woord maar weer te gebruiken, imperium heeft opgezet.’ ‘En hoe ziet de familie van de Vermuls er dan nu uit?’ Wehner bladerde in zijn schriften. ‘Ach, ik heb 't een keer opgezocht, maar echt van belang is het natuurlijk nooit. Twee jaar geleden is Catherine overleden, in Montreux. Ze is in Amersfoort begraven, de zerk staat in de hal van hun villa daar. Haar enige dochter, Louise, is nu 51, als ik dat goed uitreken, getrouwd met Robert Zap, die, dat is later gebleken ook in de oorlog niks over zijn fabrieken en ondernemingen te zeggen | |
[pagina 69]
| |
heeft gehad, dat was allemaal al geregeld toen hij met Louise mocht trouwen, hoewel hij wel naar buiten optrad, weet je wel, eerste stenen leggen en zo... Ze hebben vier dochters, maar ik weet alleen iets van de eerste twee, dat heb ik hier uit geknipt, Ada Vermul is in Leiden afgestudeerd in de rechten 1965, zelfde jaar getrouwd met een advocaat Fred - ik kan zijn naam niet lezen -, en Tina Vermul, in 1966 afgestudeerd in Leiden sociologie.’ Hij keek op zijn horloge, het was bijna kwart over een. Ik riep het meisje. ‘Ik wou graag afrekenen,’ zei ik, ‘want u ruikt zo lekker.’ ‘Watte?’ - ze schrok er van. ‘U ruikt zo lekker,’ articuleerde ik. Ze draaide zich om en liep weg. Even later kwam de oude voorovergebogen ober. ‘Ik zal afrekenen,’ zei hij streng berispend, ‘dat meisje is niet lekker.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik zei alleen maar dat ze lekker rook.’ ‘Daarom zal ik afrekenen,’ zei hij. Wehner schudde zijn hoofd. ‘Jij wilt altijd teveel,’ mompelde hij, en stond op om naar Brussel te gaan. | |
8‘Na deze toebereidselen,’ schrijft Miguel de Cervantes Saavedra, ‘wilde hij niet langer wachten zijn denkbeeld te verwezenlijken, waarbij hij vooral aangespoord werd door de gedachte dat zijn talmen schade toebracht aan de wereld, zo talrijk waren de onrechtvaardigheden die hij te herstellen, de fouten die hij recht te zetten, de onrechtvaardigen die hij op te ruimen en de plichten die hij te vervullen had.’ Daarom, misschien wel, stond ik tegen vier uur voor het hek, aan het begin van de oprijlaan naar het witte huis, villa, kasteel, paleis, waar volgens de politieman die mij de weg gewezen had, de familie Vermul ‘al sinds mensenheugenis’ had gewoond. Die politieman, die komijnekaas uit een plasticzakje at, zei dat hij er zelfs van opkeek dat ik het huis niet wist, volgens hem wist heel Nederland dat toch wel. Hij vestigde mijn aandacht op het feit dat een foto van het huis lange jaren te zien was geweest als versiering in spoorwegcoupé's, samen met andere bezienswaar- | |
[pagina 70]
| |
dige hoekjes van ons vaderland. Ook de avro had het wel eens getoond, aan het eind van de avond, terwijl de omroepster zei dat de avond weer gesloten werd. Het huis lag in de luwte van de Amersfoortse berg, ruim een kilometer van de metaalfabriek vandaan. Naast het hek, een geheel houten hek, ingeklemd in hoge gazen omheiningen, was een klein overkappinkje aangebracht, waarin een drukbel en een plaatje van een microfoon en luidspreker. Ik belde. ‘Hallo?’ zei een te harde vrouwestem door het plaatje. ‘Recherchebureau Lemming en Co,’ zei ik, ‘ik kom voor mevrouw Vermul. Het is dringend en confidentieel.’ ‘Gaat niet door,’ zei de schelle stem. ‘Waarom niet?’ ‘Omdat mevrouw Vermul niet te spreken is.’ Ogenschijnlijk een geldige reden, maar in deze democratie staat het algemeen belang voorop. Daarom zei ik: ‘Dat kan me geen fluit schelen. Het gaat nu om een lijk zonder hoofd. En dat is heel ernstig. Wilt u dat tegen mevrouw Vermul zeggen: een lijk zonder hoofd.’ ‘Wat zonder hoofd?’ ‘Een lijk zonder hoofd,’ zei ik, met een scherpe klemtoon op het tweede woord. ‘Wat zegt u,’ vroeg ze, maar nu wel erg onzeker. ‘Een lijk, een dood lichaam, kop eraf. Moord! Help. Roep mevrouw Vermul.’ Het werd stil en ik wachtte. Rustig. ‘Het boek dat over mij handelt, zal weinigen voldaan hebben,’ zegt Don QuichoteGa naar voetnoot1.. ‘Wie is daar?’ vroeg een mannestem. ‘Rutger Lemming. Ik kom over het lijk zonder hoofd,’ zei ik, vrij eerbiedig. Er klonk een zoemer en het poortje naast het grote hek sprong open. Ik liep naar binnen en begon de oprijlaan te volgen, een langzame slingering van twee rijen bruine beuken. Voor het witte gebouw lag een groot bordes en daarvoor een vierkant grintveld. Op de onderste tree van het bordes stond een man te wachten. Ik schatte hem op een jaar of veertig. Hij had kort | |
[pagina 71]
| |
geknipt haar, een rond hoofd, een machtige borstkas en een rechterhand opgemaakt als vuist, die in de holte van zijn linker elleboog rustte, want hij deed of hij kalm met gevouwen armen op me wachtte. Ik was graag langs hem heen gelopen, maar ik durfde niet. Ik bleef voor hem staan en zei: ‘Ik wou graag mevrouw Vermul spreken.’ Hij glimlachte medelijdend. ‘Kijk jongen,’ zei hij, ‘wij zijn niet van de beroerdste. We hadden met plezier je poten gebroken of je oren van je kop getrokken. Maar dat doen we niet. We laten je zelfs binnenkomen, we laten je niet aan de deur staan. Maar dat je hier komt om over dat lijk zonder hoofd te praten - terwijl we niet eens weten wie je bent. Dat gaat niet, dat voel je wel.’ ‘Toch geloof ik dat mevrouw Vermul erg in dat lijk zonder hoofd geïnteresseerd is,’ zei ik. Achter de man zag ik de brede deur, omlijst door hoge smalle ramen, waarvoor een lange strook vitrage. Bij het rechterraam naast de deur zag ik het gordijn een ogenblik opzij geduwd: een wat oudere man, kort grijs haar, zijn houding leek op die van de chauffeur van woensdagmiddag op de Groenburgwal. ‘Kijk,’ zei ik, ‘daar zie ik de chauffeur. Die is ook vast geïnteresseerd.’ ‘Ik heb je door laten lopen,’ zei de man, ‘uit beleefdheid. En om je te zeggen dat mevrouw Vermul - en dat kan officieel bevestigd worden aan alle instanties die navraag doen - deze week in het buitenland is geweest en nog is. En een chauffeur heeft ze niet. Als ze gereden wordt dan doe ik dat. En als chauffeur ben ik niet geïnteresseerd.’ ‘Dat is jammer,’ zei ik, ‘dan stap ik maar weer eens op.’ ‘Doe dat,’ zei de man, ‘dat lijkt me het beste. Mevrouw Vermul is over een week weer terug. Misschien kunt u dan een briefje schrijven.’ Aan het eind van het grintveld keek ik nog eens om. Hij grijnsde en stak de duim van de rechtervuist op. | |
9Die avond maakte ik wat radioteksten en ging vervolgens vroeg naar bed. Ik dronk wat whisky en dacht na over de man op het | |
[pagina 72]
| |
bordes en begon zo de pest in te krijgen, dat ik wat ging lezen in het ‘Hater's Handbook’Ga naar voetnoot1.. Ik leefde me in in de toorn die de journalist Mencken daarin naar zijn hoofd krijgt. ‘Mencken,’ schreef b.v. de Jackson News (dat ligt in Mississippi), ‘met zijn vuile verbale bloedingen, staat zo laag op de morele schaal, en is zo vervloekt smerig, goor en gedegenereerd, dat als zijn tijd komt om te sterven, hij dispensatie van de Hemel nodig heeft om in de laagste kuil van de Hel te mogen zitten.’ Dat deed me erg goed. Ik probeerde te slapen maar dat lukte niet direct en ik deed het licht maar weer aan om het weekblad van de Vurige Nieuwsgaring te lezen. Vrede kreeg ik pas in de rubriek Zo maar wat vrouwzijn..., een rubriek waar de revolutie zelf moeite heeft de onstuimigheden van het liefdeleven bij te houden. Geciteerd werd dit keer een onderzoek onder Duitse vrouwen, dat (Der Spiegel) meldde dat van de 87 pet. Duitse vrouwen die regelmatig geslachtsverkeer met een man hadden dat het liefst met een man hadden, 11 pet. van hen die regelmatig geslachtsverkeer met een man hadden dat het liefst met een vrouw hadden, 2 pet. net zo lief een brontosaurus had en 1 pet. 't liefst een teddybeer. Daartegenover stond dat slechts 54 pet. meer dan een keer per week van ondergoed wisselde. Na dit overdacht te hebben leek het me dat het misschien nu tijd was om over de familie Vermul na te denken, maar voor ik ze me had kunnen voorstellen, sliep ik. | |
10De dag was te mooi om te werken. 's Morgens op het Rapenburg had ik al zin gehad om rustig ergens in de schaduw van Leidens bemoste muren te gaan zitten leven, maar toen ik al bij het tweede telefoontje succes had besloot ik toch maar door te zetten. Juffrouw Leijsens, met een zakelijk en ook Rotterdams accent, had me snel geholpen aan namen van meisjes die geacht konden worden Ada Vermul in haar studententijd goed gekend te hebben, en ze keek me droef na omdat ik weg kon gaan en zij tussen de kaartenbakken moest blijven zitten. Ik wuifde naar haar en riep dat ze niet moest treuren - de situatie bij het onderwijs is ten slotte zo ondoorzichtig dat ze misschien volgend jaar | |
[pagina 73]
| |
al hoogleraar kan zijn. Begeleid door vrolijke plaatjes uit mijn autoradio (‘Teun is met vakantie in Turkije’) reed ik richting Gooi. In de Waterlelielaan in Bussum stonden de tuinen rond de alleenstaande huizen stijf van de machtige late tulpen, met in de hoeken en bij de hekken essen en kersen in roze pracht. Merels piepten dat de tuinen van hen waren, hommels zoefden hebberig door de dikke, warme lucht en ik zweette me rot. Mevrouw Van Baarna van Elfhoven Smits-De Kleine, die opendeed, was twee hoofden groter dan ik. Dat zegt mij nog meer dan u, want ik zag dat ze een lang hoofd had, met scherpe gelaatstrekken, vrij weelderig haar, en een vooruitstekende mond en veel ruimte tussen bovenlip en neus. Ze zag er verder niet slecht uit, al deed ik mijn best mijn ogen opgeheven te houden tot waar zij sprak. ‘U komt voor Joyce,’ zei ze. ‘Ik wil mijn dochter niet verbieden met u te spreken, maar ik moet u wel zeggen dat als ik u eerst aan de lijn had gekregen, dan was u hier niet binnengekomen. Het heeft geen enkele zin om haar weer met het verleden te confronteren.’ Ze draaide zich met een ruk om en liep met grote passen de gang in, de kamer in. Ik volgde haar naar een ruime achterkamer waar brede deuren zonder drempel toegang gaven tot een met glas overdekte waranda. Daar, in de zon, zat een meisje, smal en naar een kant hangend, in een invalidenwagentje. Ze hoorde ons pas toen we dichtbij waren en draaide de wagen met het wiel. Haar linkerschouder puilde naar voren, en haar hoofd, nog langer en smaller dan dat van haar moeder, was erachter verborgen. Haar witte huid was glad gespannen over haar gezicht en haar schedel, er stond zweet op haar voorhoofd, haar mond maakte hoekige hapbewegingen als ze praatte. ‘Joyce, je moet in de schaduw gaan,’ zei mevrouw Van Baarna van Elfhoven Smits-De Kleine, en begon aan het wagentje te trekken. ‘Láát dát,’ schreeuwde het meisje, en rukte aan de rem. En tot mij zei ze: ‘Ik ben al twee jaar zo bleek als een doek, meneer Lemming, als ik dit jaar niet bruin word, dan zal dat óók wel niet meer kunnen.’ | |
[pagina 74]
| |
Ik stond er wat sullig bij, er was ineens een te veel aan dingen waar ik niet op gerekend had. De moeder sleepte een stoel voor me aan, voor ik tot het besef kwam die uit haar handen te gaan aannemen. Ze zette hem naast het wagentje in de zon. Ik ging zitten en we keken beiden over het gazon, tot achter in de tuin een houtduif een eikeboom ramde, toen keken we daar allebei naar. ‘Mijn moeder zit zeker vlak achter ons,’ zei Joyce op snerpende toon. Ik keek om. Mevrouw v.B.v.E.S. zat op het hoekje van een zitbank, vlak achter de opengeslagen deuren. ‘Dat is altijd zo,’ zei het meisje, het hoofd knikkend. ‘Daarom oefen ik elke dag in temporijden voor het geval ik nog eens voorgoed van huis weg wil rijden. Moeder? Kunt u me goed verstaan?’ Er kwam geen antwoord. ‘Meneer Lemming,’ ze praatte nu zachter, al ging dat moeilijk door de schelle toon in haar stem, ‘u wou iets weten over Ada Vermul?’ Ik legde uit dat ik freelance was en bezig met een menselijk verhaal over de personen achter de Vermul-Derije miljoenen, dat ik in wezen geen kwaad in de zin had, en met een portret tevreden was. ‘Nou,’ zei ze, ‘ik ben bang dat ik u nauwelijks kan helpen. U schrijft maar een verhaal over een onbeholpen dik meisje met het karakter van een trut, dan zit u altijd goed. Ik heb er dan niet zoveel aan toe te voegen. Ik heb twee jaar in het huis gewoond waar zij ook woonde toen ze studeerde. En ik ben af en toe bij haar thuis op bezoek geweest. Maar toen heb ik dat ongeluk gehad, een dag voordat ze trouwden. Ada en Fred, en toen zijn ze gewoon getrouwd.’ Dat laatste klonk erg sarcastisch. ‘U denkt,’ ze praatte nu weer hard, ‘dat u praat met een vriendinnetje, of een vroeger vriendinnetje van Ada. Maar Ada heeft nooit vriendinnetjes gehad. Ze had goedgekeurde meisjes voor gezelschap. Dat is toch goed, he moeder? U bent zelf toch ook goedgekeurd?’ Ze wachtte, maar er kwam geen antwoord uit de kamer achter ons. Joyce schudde haar hoofd achter de stompige schouder. | |
[pagina 75]
| |
‘Moeder heeft indertijd bezoek gehad om te vragen hoe ik was. En of zij zelf wel deugde. Of ik op catechisatie was. Of ik op zondag niet hockeyde. En toen mocht ik in dat huis van Ada op kamers wonen. Voor niks, mind you!’ ‘Toch ben je daar blijven wonen. En je bent twee keer op hun kosten meegegaan op winter vakantie,’ zei haar moeder achter ons. ‘Moet ik daar soms dankbaar voor zijn?’ riep Joyce bitter. ‘Ik moest toen al elke dag zeggen dat ik zo dankbaar was. En elke avond dankzeggen dat er weer doppertjes op tafel stonden en dat we onze benen niet gebroken hadden met skieën...’ Een korte stilte. Mevrouw Van Baarna van Elfhoven Smits stond nu vlak achter mijn stoel. ‘Ik geloof, meneer Lemming, dat mijn dochter te geëmotioneerd is om verder met u te spreken. Dat spijt me. Ik wil u graag naar de deur begeleiden.’ ‘Nee,’ riep het meisje. ‘Ik zal eerlijk zijn. Ik vond het best leuk om met Ada op te trekken. Maar het was een trut. Moeder, dat weet u ook. U heeft toch ook vaak gezegd: wat heeft ze nou weer aan? U heeft zelf vaak gezegd; als die een nijlpaard moet aankleden neemt ze nog een plooirokje! En giechelen vond ze gezellig...’ ‘U moet echt weggaan,’ zei haar moeder. ‘Mijn dochter is nu emotioneel en dat is niet goed voor haar.’ ‘Als meneer Lemming weggaat, dan rijd ik de vijver in,’ riep Joyce, haar handen aan de wielen. ‘Ik heb nog een paar vragen,’ zei ik, alsof ik er al een paar gesteld had. ‘Je mag de familie Vermul niet belasteren,’ zei mevrouw v.B.v.E.S. Ze liep weer weg, de kamer in. ‘Bent u wel eens bij de familie thuis geweest?’ ‘Puh,’ zei Joyce, ‘zo vaak. En twee keer in Zwitserland tijdens de Kerstdagen. Dat was traditie, dan was iedereen van de familie er altijd, met vrienden. En op de weekenden in Amersfoort. Dat vond de oude dame zo fijn. Die zei gewoon dat je moest. Dat begrijp ik nu pas, achteraf. Je moest altijd.’ ‘Dat kun je niet zeggen,’ riep haar moeder, ‘dat denk je nu, maar daarom is het nog niet waar.’ ‘Dat kan ik best zeggen,’ riep Joyce, haar hoofd happend | |
[pagina 76]
| |
achterover. ‘Dat weet ik zeker. Want het was nooit Ada die het vroeg. Altijd kwam meneer Heemann het vragen. Die kwam naar Leiden om te zeggen wanneer Ada naar huis moest, en Tina. En Marion. En die kwam ook om het tegen mij te zeggen. En het was nooit Ada die het zelf vroeg.’ ‘Die mevrouw Catherine is dood. Ik vind dat je dat moet begrijpen. Van de doden niets dan goeds.’ De stem van haar moeder klonk streng. ‘Heb je na mijn ongeluk nog iets van ze gemerkt?’ schreeuwde Joyce. ‘Of was ik daarna nièt dood voor ze? He? Alleen de man die voor ze gespioneerd heeft bij mij, die kwam braaf nog wat geld brengen!’ Ik voelde achter me een onheilspellend vacuüm. ‘U sprak over het huwelijk van Ada Vermul. Kunt u daar iets meer over zeggen?’ ‘Dat heb ik al gezegd. Ik was er niet bij. Het huwelijk werd - zo zijn ze bij Vermul - in Düsseldorf gesloten, omdat Fred Quyong daar toen woonde. Op weg daarheen kreeg ik mijn ongeluk. Het stuur weigerde. Ik kon draaien wat ik wou, maar ik reed van de weg af. Ik zou getuige zijn, voor Ada.’ Joyce leek nu iemand waar je mee kon praten, dus ik vroeg: ‘Het huwelijk ging gewoon door, zei u?’ ‘Ja.’ Als ze gekund had, had ze haar schouders opgehaald. ‘Mijn aanwezigheid was toch niet meer dan een troostprijs. Ze hadden erom gesmeekt. Ik zal eerlijk zijn, maar u mag dat nooit publiceren - dat heeft toch geen zin - de moeilijkheid was dat Ada Fred Quyong van mij heeft afgepikt. Als die ellendige trut er niet tussen gekomen was, dan was ik nu met Fred getrouwd!’ ‘Maar u mag ook niet vergeten, meneer Lemming,’ kwam de stem van haar moeder er tussen door, ‘dat Fred, als het al zo is, dat héél gemakkelijk heeft gedaan. Hij zei van de ene op de andere dag dat hij Ada als zijn vrouw nam. En dat is begrijpelijk, dat deed hij niet voor niks. Hij wou graag directeur bij een groot concern worden.’ ‘Dat is niet waar!’ Joyce werd opnieuw emotioneel. ‘Hij is toch geen directeur geworden.... Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?’ Ze snikte. | |
[pagina 77]
| |
‘Hoe heeft u zelf die eh Fred leren kennen,’ vroeg ik voorzichtig. ‘Heel gewoon, ik was met Ada op een feestje, een receptie met een feestje en zo, van een van de directeuren van hun Duitse fabrieken. En daar was Fred ook. Hij werkte op een advocatenkantoor dat juridisch werk voor Vermul deed. En ik vond 'm aardig. En toen is hij een paar keer naar Leiden gekomen.’ ‘Begrijp dat nou toch eens,’ riep haar moeder achter ons. ‘Hij kwam niet voor jou. Hij kwam voor Ada. Dat is toch duidelijk. Waarom begrijp je dat niet.’ ‘Nééé,’ brulde ze. Ze draaide haar wagentje en begon de kamer binnen te rijden. Ze stopte voor haar moeder. ‘Hij kwam voor míj. Dat weet ik zeker. We hebben samen vaak gelachen om die truttenfamilie. Hij ging zelfs naar Ada om me te helpen. Hij heeft gezegd dat hij van me hield. We zouden ons verloven. We hebben in één bed geslapen. Hij was van mij. En dat weet jij net zo goed als ik.’ - Ze draaide weer naar mij. ‘Meneer Lemming, als u wilt weten of die familie deugt dan moet u de jongste dochter zoeken. Ze heet Zusje. Die is toch mooi van huis weggelopen. Die zwerft ergens in Amsterdam bij de hippies. Dat schandaal dat hoor je nooit. Maar je kunt het aantonen. En het schandaal met Fred dat is...’ Op dat moment begon ze opnieuw te snikken en reed woest de kamer uit. Vanuit de gang bleven we het huilen horen. ‘Misschien is het beter dat u door de tuin weggaat,’ zei mevrouw Van Baarna van Elfhoven Smits, zeer effen. ‘U moet niet denken dat ik harteloos ben. Maar het is voor Joyce beter dat ze dit soort dingen leert vergeten.’ ‘Had u dan niet verwacht dat uw dochter zich met Fred Quyong zou verloven of zou trouwen?’ De grote bovenlip klemde zich over de onderlip. ‘Ik ben niet van plan u daar iets over te vertellen. Ik doe daar geen mededelingen over. Ik vind het ook onjuist dat mijn dochter een afspraak met u heeft gemaakt. Ik wil zo iets niet tegenhouden, maar goed is het niet. Het verleden moet blijven rusten, u ziet hoe ze er aan toe is. Haar leven is verwoest, en dat is niet meer te restaureren. Ik reken erop dat u dit soort persoonlijke zaken, die zo gevoelig zijn, zult verzwijgen. Kan ik daar op rekenen?’ | |
[pagina 78]
| |
Ik zei dat ik met haar opmerkingen zeer zeker rekening zou houden. Toen ik langs het huis liep hoorde ik de scherpe stem van Joyce en het breken van glaswerk. | |
11Ik reed van Bussum naar Amersfoort om daar wat navraag te doen bij de Burgerlijke Stand. De ambtenaar deed bijzonder schichtig en keek lang in mijn paspoort voor hij over de brug kwam. ‘We zijn een democratie,’ moest ik een paar keer zeggen, ‘de familie Vermul-Derije is niet heilig.’ Daarna bezocht ik ook nog maar wat kleine cafés waaraan ik erg goede herinneringen heb.Ga naar voetnoot1. Maar Joyce en wat ze gezegd had, over Ada en over het zusje dat weggelopen zou zijn, lieten me niet los, en op de terugweg reed ik opnieuw Bussum in. Het liep tegen zevenen, maar het was een schitterende zomeravond, dus iedereen deed of het nog volop dag was en overal zaten mensen in de tuin de krant te lezen, drankjes te drinken en opdringerige muggen te verjagen. Maar het had geen zin om bij het huis in de Waterlelielaan te stoppen: er stond een grote zwarte Cadillac langs de stoep, 42-89 NT. Ik keek langzaam langsrijdend naar binnen, maar zag niemand, toen ik de tweede keer langsreed zag ik een man staan, zijn vuisten in zijn zij, toen ik de derde keer langsreed meende ik de man te herkennen die ik zelf gisteren op het bordes bij het Vermul-kasteel had ontmoet. Het leek me beter geen vierde keer langs te rijden. Ik vloekte op mezelf omdat ik vanmorgen naar het Gooi was gereden zonder erop te letten of ik gevolgd werd. Er was alle kans dat Joyce van Baarna daarvoor nu ter verantwoording werd geroepen, of geïntimideerd. Maar aan de andere kant had ze tenslotte niets bijzonders verteld. | |
12Wie weten wil of er ergens in Amsterdam een interessant weggelopen meisje vertoeft kan zich het beste wenden tot Lodewijk Liefde. Niet dat hij ze opzoekt, ze zoeken hem meestal op omdat hij zelfs de meest labyrintachtige wegen van de underground kent. Lodewijk is niet zo moeilijk te vinden. Hij heeft telefoon | |
[pagina 79]
| |
en als hij niet thuis is stapt hij langzaam door Amsterdam, of zit op een bank of stoep, in zijn gele pij, die van zijn smalle schouders in forse uitwaaiering over zijn steeds breder uitlopend lichaam valt. Zijn hoofdje is klein en dikwijls een beetje groenig, zodat zijn vijanden hem wel eens de asperge hebben genoemd. Hij begon lang geleden als dichter (‘met wat aan beelden op mijn netvlies ligt/kan ik een leven lang/kan ik het bloed in onderman/kan ik een nevenman doen stollen’) waarna hij dus ook filmer werd. Hij kent de Sien - er zijn tijden geweest dat hij twee keer in de week door agenten werd onderzocht, ze keken zelfs in zijn oren of hij daar geen hennepzaden te kiemen had gelegd. Maar nu, nu Amsterdam een bedevaartsplaats was geworden voor de high en de mighty-veel, was Lodewijk gegroeid tot profeet, zijn pijen waren langer en hij predikte de vervruchtbaring van de aarde, het nieuwe kalifaat, het nieuwe Bagdad, dat zich ver over de wijdheid van een immense Eufraat en Tigris zal uitstrekken tot aan de einden der aarde. Veertien dagen geleden had ik hem nog gehoord, staande op het bordes van de ambtswoning van de burgemeester van Amsterdam en sprekend tot enkele tientallen jongeren, hippies, die ook weer eens iets anders wilden, krakers die hun huis weer eens uit wilden, Amerikaanse toeristen en twee Nepalezen die dachten dat hij de koningin der Nederlanden was. ‘Gij,’ had hij gezegd, ‘zal ik alleen aanspreken met jullie, want jullie zijn de leerschool van de ervaring. Als kristallen verlichten jullie Holland, de hele randstad. Op weg van nergens naar nergens ontdekt de vreemdeling hier in jullie, in dit nieuwe Bagdad, het ludieke evenwicht dat uniek in de wereld is. In deze atmosfeer sleep Spinoza zijn kosmische lenzen, in deze constellatie berekende Nicolaas Kroese zijn priemgetallen, in dit licht zag Breitner de kristallen van de natuur en de sleperskarren van de slavernij, en het was Rembrandt die hier de magie tot leven bracht met zijn etspen. Magisch is dit theater voor wie wil luisteren, flonkerend voor wie wil kijken, en verstillend voor wie niet wil praten.’ Op de plaatsen waar ik dacht dat hij zou zijn was hij niet, maar in café Scheltema zei iemand me dat hij Lodewijk net naar de Dam had zien trekken. ‘Hij voelde een informatie-explosie | |
[pagina 80]
| |
in zich opkomen,’ zei de man erbij. Lodewijk Liefde zat er nu inderdaad. Hij toefde op de onderste trede in een grote kring van toehoorders en las uit een klein groen boekje gedichten voor. Ik luisterde enige tijd en drong tenslotte door de toehoorders heen omdat de aandacht behoorlijk verslapte en iemand zelfs zijn gitaar begon te stemmen. Hij liep dan ook meteen mee toen ik zei dat ik hem dringend iets moest vragen. ‘Ze luisteren wel naar me,’ zei hij verontschuldigend, ‘maar de meesten in deze groep zijn Noren en Zweden, dus zoveel zin heeft 't ook weer niet. Maar toch luisteren ze vanuit het planetaire bewustzijn tot ontwaken.’ ‘Zeg Lood, ergens tussen dit ontwakende jonge volkje moet een van huis weggelopen meisje zitten. Ik heb haar nodig voor informatie, weet je wel. Gewone normale informatie, weet je wel. Ik geef niks aan, ik geef niks door. Ik hoef geen adres, ik hoef geen bijzonderheden. D'r achternaam is Vermul, en ze noemen haar Zusje. Zo heet ze ook volgens de burgerlijke stand.’ ‘Hoelang is ze hier?’ ‘Ik weet 't niet. Zeker een paar maanden.’ ‘'t Is een dik meisje? Groot hoofd?’ ‘Dat lijkt er veel op.’ ‘Wat wil je van haar?’ ‘Dat heb ik je gezegd. Informatie. Ik wil iets weten over haar ouders, dus niks over haar. Het mag ook telefonisch. Vraag maar of ze me op wil bellen.’ Ik schreef mijn nummer op een blaadje uit mijn bloknoot. ‘Ik geloof dat ik haar wel gezien heb,’ zei hij. ‘Wel een tijd terug. Een hele tijd, geloof ik zelfs. Ik geef je niet veel kans. Misschien zit ze al lang in Peru. Peru is al hard op weg de tweede tempel van het kalifaat te worden.’ ‘Wanneer weet je het?’ ‘Als ze nog in Amsterdam is, misschien vannacht wel.’ ‘Vraag of ze me belt. Ik lig de hele nacht naast de telefoon.’ Toen de telefoon ging was het vijf uur, de eerste haan achter de Weteringschans rekte net zijn strottehoofd. Ik hield de hoorn tegen mijn oor en hoorde zijn stem: ‘Liefde. Vriendschap en menselijkheid. Aanvaard de reis naar het Vaderhuis.’ Daarna begon hij zachtjes te grinniken. ‘Jij zocht dat meisje bij óns, he? Bij de zoekers van de waarheid, bij de apostelen van Monk el | |
[pagina 81]
| |
Haschid. Hahahaha. Ze verdient geld in haar blote kont. Ze leeft al vijf maanden met Huub Tollens. Freaky kut.’ In een uitgehaalde slotgrinnik legde hij neer. Later, half dromend hoorde ik dat lachen weer. Vaag en ver, als de free flow of the information-explosion. | |
13Ik sliep lang, omdat ik mijn wekker niet had gezet, en omdat ik honger had, maakte ik daarna een roerei en dacht er lang over na wat er nu het eerst geweest was, het kip of de ei. Ik belde Herman of de politie misschien al in staat was geweest om het hoofd van juffrouw Dekker te vinden, maar de vraag viel niet in goede aarde. Herman Schartenantinck had de pest in en het hoofd was nog weg. Daarna belde ik met het weekblad van de Vurige Nieuwsgaring, kreeg Van Biggekerke en vroeg hem of hij me iets kon vertellen over Huub Tollens. Dat kon hij, want Tollens was al maanden de partner van Rampie Boutens en samen hadden ze de exploitatie ter hand genomen van het grootste sex-contactblad van de lage landen, Slit. Er werd op de achtergrond iets geroepen en hij luisterde beleefd en zei toen: ‘Ze zeggen hier als je vlug bent en Van Rhenen thuis belt, dan kan je nog mee naar een persconferentie van Rampie Boutens.’ Een uur later reed Van Rhenen met me mee naar Den Haag. Onderweg vertelde hij dat er wekelijkse wedstrijden aan de hand waren tussen de redacties van de grootste sex-blaadjes. De ene week haalt dit blad 100.000 exemplaren en dan haalt het andere blad de volgende week er 110.000. En ook dat wordt dan weer gevierd met een persconferentie. Zo waren we nu na vier weken toe aan 150.000 voor Slit, en dat ging deze keer meteen gepaard met de opening van een sex-nachtclub. ‘Waarom ga je d'r steeds heen, als 't toch steeds 't zelfde is?’ Hij schudde het hoofd. ‘Dat kan me niet schelen. 't Kost maar een paar uur per week. Maar 't levert je een schat aan materiaal op voor je archief. De mensen die nu profiteren van de sex-golf die zul je later in allerlei andere zaken tegenkomen. Daar anticipeer ik vast een beetje op.’ De persconferentie van Slit vond plaats op een zolder aan de | |
[pagina 82]
| |
Haagse Hooikade. We bonkten drie houten trappen op naar een grote, langwerpige zolder. Voorin, alleen verlicht met kaarsen, was een bar, waar enkele journalisten verveeld rondkeken naar de vele foto's waarmee de muur en de bar-entourage waren beplakt. Voornamelijk close-ups van behaarde mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen. Zeer opvallend, in het midden, hing een gekleurde opname van een lucifer, op ware grootte, die horizontaal twee schaamlippen uit elkaar hield. Terwijl Van Rhenen en ik ernaar keken zei een stem achter ons: ‘Leuke tip voor jullie - dat ding wou na afloop van de opname niet meer branden.’ Van Rhenen reageerde zeer direct: ‘Mag ik je ongezien voorstellen aan Huub Tollens?’ vroeg hij. Tijdens het handenschudden probeerde ik nog: ‘Waarom deden jullie dat, voor Sakerhets Sake?’ maar hij begreep het niet. Tollens leidde ons vervolgens rond door de ruimte, die als nachtclub was bedoeld. Het nam niet veel tijd. Van de bar kwamen we vanzelf terecht in een verlicht lokaal, met opzettelijke, brokkelige bakstenen muren. Er stonden oude tafeltjes en stoeltjes met krakkemikkige kaarsen, die al meerdere Kerstmissen op hun executie hadden gewacht. ‘Dit is de café-ruimte,’ zei Huub. ‘Hier kunnen de mensen gewoon zitten en kennis maken. Vandaar dat we de verlichting hebben afgesteld op de gemiddelde man. Hier houden we straks ook de persconferentie, en als 't binnenkort een beetje loopt kunnen de mensen van hier ook de sex-shows zien.’ Hij wees naar het eind van de zolder, waar vloer, wanden en zoldering behangen en belegd waren met zwart plastic. Er hingen wat schijnwerpers, en in de hoek stond een geluidsapparaat en een filmprojector. ‘Straks vertonen we een paar filmpjes. Ik heb een giller, Popeye the Sailorman afgetrokken door Mickey Mouse. Boven gooien ze de spinazie er in en door zijn pik spuit het er weer uit. Een absolute giller.’ Terwijl hij het zei kwam naast ons een brede jongen staan, gekleed in een loshangend leren jek, en een haardos die leek op die van Michiel de Ruyter tijdens de zeeslag van Messina. ‘Koos,’ riep hij, met een lijzige stem, ‘start de films!’ ‘Dit’, zei Tollens, ‘is mijn compagnon en makker van de twijfelaar, Rampie Boutens.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Hoi,’ zei Rampie tegen mij, en gaf vervolgens Van Rhenen langzaam een hand: ‘Zo, afgeknapte lullemoos,’ zei hij. ‘Dat je hier nog durft komen. Je hebt niet alleen leugens over mij geschreven, je hebt ze ook verzonnen.’ Van Rhenen grijnsde: ‘Hoe rot iemand het ook bedoelt, over jou is geen leugen te verzinnen. Behalve dat je betrouwbaar bent.’ ‘Vorige keer,’ zei Boutens snijdend, ‘heb je beweerd dat ik miljonair zou zijn.’ ‘Terecht,’ zei Van Rhenen, ‘als jij nog geen miljonair bent, dan ben je ook op dàt terrein al een klootzak.’ ‘Dat zeg je nou wel,’ zei Rampie, ‘maar als je zo iets schrijft dan moet je er toch bij zeggen dat ik op hoge kosten zit. Jongen, jij kent de belasting in dit land niet. Die lezen ook kranten!’ ‘Kom nou,’ zei Van Rhenen, ‘je hebt niet meer dan papier- en drukkosten. De foto's gap je gewoon uit Amerikaanse en Deense blaadjes.’ ‘Je liegt,’ riep Boutens. Hij beende naar de bar en haalde het nieuwe nummer van Slit. Hij deed het open op een dubbelpagina, ergens in het midden, waar een jonge vrouw in kleuren zichtbaar was die wijdbeens op haar knieën op een rode bank zat. Ze droeg zwarte kousen en een gordeltje waaraan die kousen hingen en verder niets, want daar was de foto om begonnen. ‘Is dit gegapt?’ Boutens riep het gepijnigd. ‘Marjon!’ Hij wenkte in de richting van de bar. Een blond meisje kwam van tussen de journalisten vandaan. ‘Marjon,’ zei Rampie, ‘deze heren twijfelen aan onze integriteit. Trek even je rok op.’ Hij had gelijk, er was niet veel twijfel mogelijk. Ze droeg dezelfde kousen, hetzelfde gordeltje, en wat ze verder droeg was niks en het enige dat ánders was, was de hoek waaronder we nu keken. ‘Genoeg?’ vroeg ze. ‘Gezien?’ zei Boutens. ‘Ik geloof wel dat we het gezien hebben,’ zei Van Rhenen. ‘'t Is minder overtuigend dan vingerafdrukken, maar je weet nooit wat ze op dat terrein ooit nog bereiken.’ ‘Doe maar weg,’ zei Boutens, en het meisje deed het allemaal weg en slenterde terug. | |
[pagina 84]
| |
‘Koos,’ brulde Rampie vervolgens, ‘waar blijven de films. De heren komen niet voor niks.’ Vrijwel onmiddellijk begon een van die bekende, fletse Franse kleurenfilmpjes van een smakelijk bloot meisje dat soms van het strand naar de zee rende en soms van de zee naar het strand en niets aan had, zonder dat die indruk nu erg overkwam. Huub Tollens legde zijn arm over mijn schouder. ‘Die meiden kosten echt niet veel,’ zei hij. ‘D'r zijn d'r honderden die zich vrijwillig aanbieden. Van de week had ik hier nog een hoofdambtenaar klasse 1, een vrouw van 45, met een figuur van Rubens, prachtig wijf, met tieten als een stootblok. Wou elke foto laten maken zolang 't maar niet schunnig werd.’ ‘En wat is schunnig?’ Hij lachte een beetje. ‘Ach, als je eenmaal naakt bent is niks meer schunnig. Paren met een ezel, dat zullen ze niet doen. Daar zijn we ook nog niet aan toe, maar als 't nodig is halen we dat uit Denemarken. Hoewel ik me wel eens afvraag waar ze daar die ezels vandaan halen. Kijk, wij danken ons succes dat we met werk van eigen bodem komen. Dat voelen mijn lezers. Andere bladen die gappen inderdaad als de raven uit Deense bladen. Als je een hele serie van die kleine Hollandse sex-blaadjes naast mekaar legt, kun je gewoon zien dat ze allemaal net uitgekomen zijn nadat bijvoorbeeld een Deens blad als ‘Fors Rempen’ is uit gekomen. Allemaal dezelfde standjes. Daarom maken wij ze allemaal in eigen studio.’ ‘En nooit last met ouders of politie?’ ‘Welnee. Dat is voor die meisjes allemaal voorbij. Er zijn erbij die hebben het thuis geleerd. ‘Niet aankomen, Miep, niet over praten, Miep, kut is vies, Miep.’ Maar er zijn er ook die het heel gewoon vakwerk vinden. Neem Marjon, die je net hebt gezien. En dan hebben we Loes van der Hart Sickinghe, die is met een Duitse baron getrouwd, maar komt elke week een uurtje over omdat ze vindt dat ze ons dat verschuldigd is, En Lola, die zich zo noemt naar de vatenkwast. En Willy, en Rini Paay, die is mager als een lat en daar is ook een markt voor.’ ‘Meer niet?’ Ik doelde met mijn vraag op Zusje Vermul, maar voor hij antwoord kon geven werd hij weggehaald door de nieuwe bar- | |
[pagina 85]
| |
keeper die de kurketrekker niet kon vinden, en die tevens wou weten tot hoe hoog hij de sherryglazen mocht vullen. Van Rhenen praatte nog met Boutens en maakte met vaste hand aantekeningen over 's mans geuite gedachten. Op het filmdoek lag een bloot meisje op een baal stro en trachtte de kijker te bewegen om te constateren dat ze twee borsten had. Een paar journalisten, die verveeld toekeken wendden zich tot Boutens: ‘Hoe lang duren die vervelende films nog?’ Rampie reageerde direct en riep om stilte. ‘Mensen, we hebben nog een paar mooie dingen. We gaan nu eerst kijken naar een act van Panorama Sexdag, daarna gaan we even bij elkaar zitten voor een aantal vragen over de 150.000 van Slit, Nederlands grootste sex-contactblad, en dan krijgen we nog de absolute topper van Panorama Sexdag, de grote lesbiaanse act, die in de gemeenteraad van Breda tot vragen heeft geleid. Voor we beginnen is er voor iedereen nog een drankje aan de bar.’ Het licht ging uit en midden in het zwarte plastic, in het licht van een schijnwerper, stond een vrouw, met lang zwart haar, gekleed in een piepklein rood lendendoekje. Ze deed of ze liep en vanwege de beperkte ruimte deed ze alsof ze door een bos liep, zeer gestyleerd en soms opschrikkend als iets over de weg liep, een egel misschien of een otter, de kijker moest het maar raden, want er was geen tekst. Op een gegeven moment liep ze ook even hard, waarbij ze haar borsten vasthield. Het was een lange tocht en iedereen ging al eens verstaan toen plotseling in de hoek van de ruimte een spook zichtbaar werd. ‘Huuuuh,’ riep het ding dat tot aan de voeten in een wit laken was gehuld, en keek door twee in het wit uitgesneden ooggaten. Om het laken op zijn plaats te houden droeg 't ding een ketting om de nek over het laken. ‘Huuuuuh,’ jammerde het spook nog een keer en nu hoorde het meisje het en schrok zich het apezuur. Ze viel op de grond en hief enkele malen in wanhoop de armen. Ze draaide zich om, en zeer wit tegen het zwarte plastic zag je het bewegen van de achterkant van haar dijen, terwijl over haar heen het spook stond gebogen, met gekromde vingers klaar om iets te gaan doen. Omdat het allemaal zolang duurde had iedereen tijd genoeg om om zich heen te kijken, of gauw even een pilsje te halen. ‘Bij | |
[pagina 86]
| |
een gewone strip-tease mag je tenminste zitten,’ zei iemand naast me. Maar ik had iets gezien dat me meer interesseerde. Helemaal aan de rechterkant van het groepje kijkende journalisten stond Marjon, het blonde meisje - en het Panorama Sexdag was nog niet met zijn show begonnen of naast haar was Huub Tollens opgedoken. Eerst had hij zijn arm om haar middel gelegd, daarna had ik zijn hand onder haar truitje zien gaan en draaiende, strelende bewegingen daaronder zien maken. Van de rug daalde de hand af en toe onder haar rok, al kostte dat strijd met de krappe ceintuur. Het meisje met het lendendoekje was intussen opgestaan, uitbeeldend dat ze een geniaal idee had gekregen: het afleiden van het spook. Ze bewoog bewegend met haar heupen en maakte daarna met veel komische knipogen de sluiting van het lendendoekje open. Aan de kant draaide iemand de muziek harder. Het meisje toonde eerst het spook, daarna ons, en daarna weer het spook wat Alexander TrocchiGa naar voetnoot1. eens omschreef als ‘de zacht gepolijste onderzijde van haar buik.’ Zelfs onder het laken was nu merkbaar dat het spook op een idee kwam. De hand van Tollens, die ik van dichtbij kon gadeslaan bewoog zich nu over de billen van Marjon. Ze leunde tegen hem aan, en tegen het licht in zag ik dat ze elkaar kusten, ik zag haar tong naar zijn mond gaan. ‘Goorlap! Hengst uit het konijnehok!’ Ik werd opzij geduwd door een vrouw die dat met kracht uitriep. Ze trok Tollens met haar linkerhand achteruit en gaf hem met haar rechter een harde slag op het hoofd. ‘Onbehouwen smeerkees,’ zei ze, ‘terwijl je wéét dat ik hier ben...’ ‘Ssst,’ zei hij, drukte haar achteruit en sleurde haar vervolgens mee in de richting van de bar. De lichte verwarring die ontstond werd voor een deel geneutraliseerd door het spook dat wellustige geluiden begon te maken, en het naakte meisje beduidde op de knieën te gaan zitten. Ze deed het, en daarna tilde hij zijn witte laken op en wierp dat ook over haar heen. Ze bewogen nu samen, als appelen in een zak. Boutens had al een paar journalisten wat toegefluisterd, als een onderwijzer die de onrust in zijn klas loopt te bezweren, | |
[pagina 87]
| |
maar nu legde hij zijn hand op mijn schouder en joeg een pikante stroom kaas- en bierlucht in mijn gezicht. ‘Rut,’ zei hij - iets watje beter niet kunt doen, accepteren, als ze zo beginnen zeggen ze over een paar maanden Rutje -, ‘trek je er niks van aan. Dat gebeurt wel meer met Huub. Maar die Marjon die is zo nymfomaan als de pest, die trekt dat aan. Ik heb dat ook wel 's. Dat komt allemaal goed.’ ‘Sssst,’ riep de man die het licht bediende. ‘Sssst,’ zei Rampie Boutens, niet beseffend dat de kaas die hij gegeten had wijd om hem heen woei. Het spook en het meisje hadden zich nu in het wapperende laken op de grond geworpen en maakten onduidelijke bewegingen. ‘Neuken ze nou echt?’ vroeg iemand gedempt, alsof hij het idee wou lanceren dat zijn krant daar enigszins in geïnteresseerd was. ‘Nee, dat is geen neuken,’ zei iemand, al iets harder, ‘dat is styleren.’ Een ander lachte helemaal hardop: ‘Dat zei mijn vrouw vannacht ook.’ Uit het lakense pak staken vier benen die flauwtjes spartelden. ‘'t Is Sjef Huid met zijn vrouw,’ zei Boutens kraaiend, ‘dus 't hóéft natuurlijk niet.’ Het bewoog onder het laken nog wat door, daarna bleef het spook uitgeblust liggen, het meisje wurmde zich vrij en huppelde weg, het lendendoekje met de handen op zijn plaats houdend. ‘O.K.’ riep Boutens, ‘nu is het tijd voor de persconferentie.’ Ik liep naast hem in de richting van de bar: ‘Zeg, wie is die juffrouw waar Tollens zo'n ruzie mee heeft?’ ‘Dat is zijn verloofde.’ ‘Bedoel je dat ze echt verloofd zijn, of meer bij wijze van spreken?’ ‘Jongen, dat is hartstikke echt. Ze is van heel goeie familie. Die brengt nog wel 's poen in. En ze is hartstikke fatsoenlijk. Dat heb je toch nodig in dit werk! Je hebt wat nodig om te laten zien.’ Terwijl de verslaggevers een plaatsje zochten aan de tafeltjes, klopte hij driftig op een zijdeur, en vrijwel direct stapte Tollens naar buiten, gevolgd door een stevig, nogal gezet meisje in een rood mantelpak. Ze had een bol gezicht, en grote maar vrij | |
[pagina 88]
| |
trieste grijze ogen. Haar sprieterige haar was met een lint op haar achterhoofd samengebonden, waarschijnlijk omdat ze dat lint nu eenmaal had. Tollens ging naast Rampie zitten, aan een tafeltje, het meisje zocht een plaatsje tegen de muur, vlak achter hen. Ik zat op een bankje in de andere hoek, ik had toch geen vraag te stellen. De persconferentie kwam langzaam op gang, Rampie vertelde net een verhaal over een Officier van Justitie, die met ziekteverlof moest omdat hij constant een erectie had, waardoor hij niet meer in volle ruimtes durfde, toen een brede, gedrongen man met een geheel kaal hoofd naast me kwam zitten. ‘Hoe vond u de act?’ fluisterde hij warm in mijn oor. ‘Gestyleerd,’ zei ik. ‘Een spook draagt al dertien eeuwen zulke lakens, ik had graag wat progressiviteit gezien.’ ‘Ik hoop alleen maar dat de symboliek overkwam,’ zei hij. ‘Ik heb het ontworpen om aan te geven dat ook als de toekomst somber is, en alles geheimzinnig en verward wordt, toch de sex nog kan leiden tot een redding van de wereld. Ik ben blij met uw reactie. Dikwijls vragen mensen na afloop me: ‘Neukte u nou echt?’ U vraagt dat niet, dat geeft hoop. Ik wil het symbolisch overbrengen. Ik wil de aandacht van de mensen niet afleiden, ik wil ze met nun neus op de strekking van de act drukken.’ ‘U bent Sjef Huid, begrijp ik,’ fluisterde ik terug. Hij knikte kort. ‘Kijk,’ zei hij, ‘er zijn mensen en die begrijpen niet wat het Panorama Sexdag wil. Want dat wil de mens bevrijden van zijn kluisters. Dus 't gaat mij niet om het laten zien van sex, het gaat mij om de onderliggende gedachte: maak je vrij van maatschappelijke ketens, gooi je kleren uit, leer denken als een vrij mens, begrijp je wel.’ Ik knikte en luisterde met een half oor naar Boutens die tegenover de pers ontkende dat hij en Tollens al miljonair waren. (‘We hebben een hoop onkosten,’ riep hij een paar maal. ‘Wil iemand nog een drankje?’) ‘Is die lesbische act van straks ook symbolisch?’ vroeg ik, want met uitleg werd het Panorama-Sexdag amusanter. ‘Dat is de bedoeling,’ zei hij. ‘We hebben het ook zeer gestyleerd ingestudeerd. Mijn vrouw dan en nog een meisje, Saskia, maar die is gisteren plotseling op reis gegaan. Boutens wil nu | |
[pagina 89]
| |
dat het doorgaat, anders betaalt hij ons niet. Dus hebben we een plaatsvervangster, dat is die Marjon, van het blad Slit. We hebben het helemaal doorgepraat, maar ze hebben ons net gewaarschuwd dat ze zich soms niet beheersen kan. En dat ze dan gaat doen of het echt is. En ja, dat kunnen we niet hebben, want dan valt de hele symboliek weg.’ ‘En wat is die symboliek?’ ‘Dat is eh hoe zal ik het zeggen... eh de vreugde van het lichaam. Iedereen heeft een lichaam, dat is eigenlijk de bedoeling ervan.’ ‘Wat is het verschil tussen uw sexfeest en gelegenheid geven?’ vroeg een journalist dwars door ons fluisteren heen. ‘Onze sexfeesten op deze zolder,’ zei Boutens, ‘zijn alleen toegankelijk voor mannen die een vrouw meebrengen. Of omgekeerd.’ ‘En de pers?’ vroeg een gretige, bleke jongen. ‘Jij mag er gratis in,’ zei Boutens met een superieur glimlachje, ‘als je een wijf meebrengt.’ ‘Je mag natuurlijk wel alléén komen,’ ging hij verder, ‘maaralleen als je in je krant eindelijk eens duidelijk durft te maken, waarom je er bij ons alleen maar in mag als je een wijf meebrengt. Als je een keer behoorlijk weet duidelijk te maken dat wij niet mikken op geile bokken en leiperikken die de walletjes willen uitsparen. 't Is bij ons geen voorstelling - bij ons is het een samen-beleven van de sex op een vrije manier. Gewoon een eerlijk pleidooi dat je niet te veel moet vasthouden aan je eigen nachtkastje. Ik wéét toch hoe getrouwde journalisten zijn, dus ik hoef jou niks te vertellen. Veel in de kroeg, laat thuis, altijd moe en als je een nummertje maakt dan zo kort mogelijk. Leuk, zoals jij je wijf behandelt! Jouw vrouw zou ook heel wat blijer wezen als je haar als vrouw behandelde. Lach nou maar, maar ik bedoel gewoon een tik op de bil als je even in de keuken komt. En als ze dat lekker vindt, waarom moet ze dan wachten totdat jij wéér eens een keer thuiskomt? Dat is toch onzin! Jongen, ik zeg jou dit: Rampie Boutens zal niet rusten voor de Kalverstraat vol is met mensen die elkaar in een gezonde sexsfeer op de bil tikken.’ De sceptische journalist had zijn balpoint achter zijn oor ge- | |
[pagina 90]
| |
stoken en zwaaide nu met zijn bloknootje. ‘En die vrouwen, al die vrouwen in de Kalverstraat, wat moeten die dan doen? Zich alleen maar laten slaan?’ ‘Ach,’ weerde Boutens af, ‘dat komt wel, dat verzinnen we ook nog wel.’ ‘Laat ik jou dít zeggen,’ zei de journalist dreigend, ‘jij bevalt mij helemaal niet. Dat gebruik van dat woord ‘wijf’ bijvoorbeeld. Dat is gewoon pornografie, dat is gewoon het noemen van een gebruiksvoorwerp. Een gebruiksvoorwerp, dat is het en niet meer.’ ‘Wijf,’ riep Boutens, ‘wijf! Wat hoor ik nou. Ik zeg 't gewoon gezellig. Dat is toch een woord waar je zaken mee kan doen. Dat is toch zo! De dag dat ik penis ga zeggen, of vagina, dan kan ik me toch meteen inschrijven bij Sociale Zaken?’ ‘Er ligt een principiële gedachtefout aan uw denken ten grondslag,’ zei de journalist. Hij probeerde heel losjesweg te spreken, maar hij leek op een foto op een perskaart. Voordat hij verder kon gaan zei een stem door een luidspreker ‘Het Panorama Sexdag gaat beginnen. Maakt u klaar! Maakt u klaar!’ en daarom dromde iedereen om opnieuw te gaan kijken. Terwijl Wagneriaanse muziek begon zagen we Marjon midden in het zwart staan, blankvlezig, terwijl ze, haar buik bewegend als in een te vertraagde film, een zwart slipje uittrok. Ze leek even na te denken waar ze het heen zou gooien en liet het ten slotte vallen. Daarna begon ze, met een afwezige blik in de ogen, langdurig over haar schaamhaar te wrijven. ‘Kom nou,’ siste ze na een tijdje met scheve mond, en toen het gelach enigszins verstomde kwam de vrouw van Sjef Huid in beeld, gekleed in hetzelfde rode lendendoekje van daarnet. Ze liep zeer aarzelend tot bij Marjon en speelde daarna verbazing; ze probeerde aan de toeschouwers de boodschap over te brengen: ‘Hee, wat zie ik daar, een vrouw!’ ‘Hatsjekidee,’ riep iemand. Het was Sjef Huid, die bij de schijnwerper stond en met een armgebaar de actrices tot enige actie wilde opjagen. Het hielp, want Marjon fronste de wenkbrauwen, alsof ze zich nog bewust moest worden wat er verder moest gebeuren, sprong toen op het andere meisje af en begon aan het rode lendendoekje te rukken. Maar die hield op haar | |
[pagina 91]
| |
beurt dat met beide handen vast en siste: ‘Nog niet, nog niet, éérst de ceintuur.’ Marjon liet het lendendoekje los, keek knorrig rond, raapte een gereedliggende ceintuur op en begon in de richting van het andere meisje te slaan. De riem kletste vlak naast haar voeten op het zeildoek, en het slachtoffer speelde natuurgetrouw alsof ze heftig geranseld werd. ‘Zeer goed getroffen,’ kwam de stem van Sjef Huid, dwars door haar gekreun. Marjon liet de ceintuur vallen, liep onbehouwen op het andere meisje toe, en rukte onverhoeds het rode doekje weg. ‘Sierlijk,’ fluisterde die nog, maar dat had geen effect meer. Marjon zonk op haar knieën, sloeg haar armen rond de billen van het meisje en begroef haar gezicht in het schaamhaar. Het meisje hief haar handen boven het hoofd van Marjon, als twee biddende valken, direct gereed om in te grijpen. Vanaf de kant kwam weer de stem van Sjef Huid: ‘Laat je niet gaan,’ fluisterde hij dringend, ‘gedraag je waardig. Denk om de goede naam van Panorama-Sexdag. En die van mij.’ De rumoerigheid onder de toeschouwers stierf weg. Ik hoorde nu alleen haastige voetstappen en ik zag hoe een vrij forse figuur, met een grijze mantel los om de schouders, achter ons driftig door de bar stapte, op weg naar de uitgang. Marjon had inmiddels het zwak protesterende meisje op de grond geduwd, had zich omgedraaid en hield nu haar hoofd met heur dijen tegen de grond gedrukt, en boog zich opnieuw naar het zwarte woud tussen de roomblanke heuvels. ‘Dit is de afgesproken soisantnuf,’ zei Huid fluisterend, ‘Riet, je mot meegeven tot ze te ver gaat.’ Ik drong me achteruit, tussen de kijkers vandaan, en daalde de lange trap af. De vrouw buiten had er flink de pas in. Ze liep harkerig, met weinig flatteuze bewegingen van bil en heup, zo ongeveer als een sergeant na een jaar zittende dienst. Ik deed honderd meter in galop om haar in te halen. Ze had een grote zonnebril opgezet, met ronde, bolle glazen, die op haar stompe neus het effect gaf van een insekt, een soort rups met een eigen mening. Ik kon niet eens merken of ze wist dat ik naast haar voortstapte. | |
[pagina 92]
| |
14Zo liepen we een tijdje naast elkaar, en ik zocht naar een manier om haar aan te spreken. En mij viel niets anders in dan wat geschiedde aan Jona, nadat hij drie dagen in de buik van de vis had vertoefd. ‘Is uw toorn,’ zo zei ik dus tot haar, ‘is uw toorn billijk ontstoken?’ Ze reageerde niet en bulldozerde verder over het trottoir. Maar ergens in haar moet ik toch het vuur der herkenning hebben ontstoken want op een gegeven moment snauwde ze: ‘Billijk! Wat dacht je anders?’ (Het antwoord in Jona (4 vers 9) is ‘Billijk is mijn toorn ontstoken tot der dood toe’ maar in die tijd overdreven ze wel meer). ‘Jij bent toch een Vermul, is het niet?’ Ik zei het zo nonchalant mogelijk en voegde er meteen aan toe: ‘Ik wil met je praten, als 't kan.’ Ze zuchtte: ‘O God, wéér ééntje...’ ‘Weer eentje wát?’ ‘Ben je van de reclassering, van de justitie, van maatschappelijk werk of van een ander soort hippe platmakers? Of zit je van jezelf zonder geld?’ ‘Ik wil geen geld.’ ‘Dus je komt me bepraten en daarna ophalen? Hoeveel krijg je als je me levend vangt?’ ‘Je bent een goed kind van je tijd,’ zei ik. ‘Het ware cynisme als het gaat om levende waarden als ouderliefde, patriottisme, de naaste, het fatsoen en de onbaatzuchtige liefde. Maar ik wil over iets heel anders iets weten. Ik kom met de laatste berichten over miss Beryll en het klinkt helaas door van gene zijde. Miss Beryll heeft geen hoofd meer.’ Ze bleef staan en keek me met twee bolle bruine ogen aan, haar lippen trokken hulpeloos. ‘Ik zal je alles vertellen, tenzij je nog kwaad loopt te wezen.’ ‘Het komt allemaal door die rotzak,’ zei ze, ‘neem me niet kwalijk.’ ‘Je hebt het over Tollens,’ constateerde ik. Met mijn hand op haar schouder stuurde ik haar vijftig meter verder een kleine koffie-bar in. Eén van die gruwelijke zaken met een geheel glazen voorwand, waarachter een in het vrije zicht zwevende plank | |
[pagina 93]
| |
waarop je je kopje kan zetten, en waarop vreemde potten met tuiten staan waar na veel kloppen suiker uit kan komen vallen. De koffiedrinkers kijken daarbij mistroostig naar buiten en vragen zich af hoe voorbijgangers hun knieën zien. ‘Italiano,’ stond op het raam geschilderd, en binnen kon je kiezen uit allerlei Italiaanse namen voor koffie die ik beter zet. ‘Heet je echt Zusje?’ vroeg ik, toen ze een Capucino besteld had. ‘Ik luister naar alle namen die je me geeft,’ zei ze stijfjes. ‘Maar 't is wel mijn officiële naam. Huub - die vuile rat -,’ ze haalde haar neus op, ‘die noemt me Henkie. 't Kan me echt niet schelen. Ik hecht niet aan namen. Jaren geleden heb ik vaak gedroomd dat ik stripteasedanseres was en dat ik Loes de Poes heette. Maar verder vind ik alles goed.’ Een man in een slordig vest, dat naar smeerolie rook, kwakte de koffie voor ons neer. Hij rook precies als die ober die ik eens in Hengelo (Ov.), met een stuk vlees aan een vork, hoorde vragen: ‘Mot de dame al het vet d'ran of niet?’ Zusje had nog niets van de moord op miss Beryll vernomen, ze las vrijwel nooit kranten. Het was niet te merken of het nieuws haar iets deed, het massieve, grijze gezicht toonde geen enkele emotie. ‘Wat denk je?’ ‘Ik denk niks,’ zei ze. ‘Wat moet ik denken? D'r zal wel een hoop gaan veranderen.’ ‘Hoezo?’ ‘Ik geloof niet dat je daar iets mee te maken hebt,’ zei ze effen. ‘Dat denk je maar,’ zei ik. ‘Toevallig was ik de enige die gezien heeft dat er een auto van Vermul-Derije voor de deur stopte. En dat zou ook nog niks zeggen, als ik ook niet sterk de indruk had dat iemand gewild heeft dat ik daar getuige van zou zijn.’ ‘Ik heb over mijn familie niets te zeggen.’ ‘Waarom niet? Omdat je weggelopen bent?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Waarom ben je van huis weggelopen?’ ‘Wil je 't echt weten?’ ‘Ja.’ | |
[pagina 94]
| |
‘Waarom?’ ‘Omdat het me interesseert.’ Ze lachte schamper. ‘Ik wil 't je wel vertellen, maar je gelooft 't toch niet. Ik liep op een dag van huis omdat ik er niet meer tegen kon dat mijn moeder tijdens het eten al begon met haar kiezen leeg te zuigen. En dat is niet alles, óók omdat het zo'n lange tijd duurde voor al haar kiezen leeggezogen waren.’ ‘Als ik kinderrechter was, zou ik het accepteren.’ Ze deed haar zonnebril af. Haar ogen waren kleiner dan ik gedacht had, en de grijze wallen onder haar ogen groter. ‘En dat deed ze al lang?’ ‘Nee pas. Ze begon er ineens mee, nadat mijn zusjes het huis uit waren. Het was net of het gezinsleven ineens had opgehouden en ik er helemaal niet meer toe deed.’ ‘En je vader?’ ‘Die moet je er buiten laten,’ zei ze. ‘Mijn vader is erg lief. Die kan er al lang niet meer tegen. Die zit in Canada om de ahorn te behouden of de Nieuw Engeland-Eik. Voor hij doodgaat zijn er daar drie bossen naar hem vernoemd.’ ‘Vertel me iets over miss Beryll.’ ‘Waarom zou ik?’ Ik legde mijn hand op haar dij, die traag van de kruk afhing. Ik deed dat impulsief, maar besefte tegelijkertijd dat ik risico liep. Er zijn vrouwen die er totaal niet op reageren, er zijn er ook die de vertrouwelijkheid accepteren, er zijn andere die van woede gaan gisten zoals eens de Krakatau. Zusje behoorde tot de eerstgenoemden. ‘Ik vraag geen geheimen,’ zei ik. ‘Ik wil alleen maar een soort plaatsbepaling. Wat was de verhouding van miss Beryll tot jullie gezin?’ ‘Dat moet je mij niet vragen. Het duurde lang voor ik iets van de wereld begon te begrijpen. En zolang ik dat nu doe is miss Beryll er altijd geweest. 'Ze haalde diep adem en legde haar hand op de mijne op haar dij. ‘Ik ben niet zo snel van begrip. En ik wil ook niks rots van mijn moeder zeggen. Maar voor mij was niet miss Beryll het medium, mijn moeder was het. Wat van haar kwam, kwam niet van haar maar van mijn grootmoeder of van miss Beryll. Als kind heb je dat niet door, dat begin je pas later | |
[pagina 95]
| |
te begrijpen. Mijn moeder is zelfs met mijn vader getrouwd omdat Catherine, mijn grootmoeder, dat wilde. Het was gewoon een zakelijke opzet om het concern voor een deel in Amerika onder te brengen tijdens de oorlog.’ ‘Hoe weet je dat?’ Ik vroeg het zacht, om geen ondervrager te zijn. ‘Van Ada, mijn oudste zusje. Die is er op een gegeven moment achter gekomen. En het is absoluut waar, want Catherine was zo. Catherine maakte nooit fouten. Ze zat zelf op tijd in Zwitserland. Meneer Helemers zat in Nederland. Mijn vader zat in Amerika. Dat was haar opzet. En ze hadden er nog een geluk bij: wat ze in Nederland en Duitsland bezaten, is voor een groot deel onder een Verwalter gekomen, een directeur van Krupp, die later een saboteur bleek, iemand die in 1942 al begon met de basis te leggen voor de von Stauffenberg-groep. Daarom is er veel blijven staan, wat anders weggehaald zou zijn, en daarom is er na de oorlog ook veel vergoed. Nou, en de Amerikaans-Ierse groep van mijn vader ging ook uitstekend, die was ingeschakeld in de oorlogsindustrie, dus dat liep als een trein. Niet door mijn vader, die was er alleen vanwege de briljante manoeuvre, de schenking aan de nieuwe, enige schoonzoon. Hij had een hele staf van Catherine om zich heen. Mijn vader kreeg toen al die tik voor bomen. Ergens in Zambia staan zeventien zeldzame vliegdennen, een soort dat je nergens meer vindt. Die zijn beschermd en heten samen het Robert Vermulbos. Tot een of andere gek het toch per ongeluk tot pleepapier verwerkt.’ Haar hand bewoog langzaam over de mijne. ‘Weet je,’ zei ze, ‘mijn vader was wel vaak thuis, hoor, maar hij was er altijd om net weer te vertrekken. Zodra ergens in Afghanistan weer een struik gele doorns kreeg dan was hij weg, en hij bleef weg, totdat er een ansicht kwam waarop stond dat de gele doorns door toegevoegd ijzer weer groen werden, of bruin of hoe die rotdingen er uit moesten zien. En daarom, omdat hij er eigenlijk nooit was, werden al onze problemen en wat wij deden of wouen, voorgelegd aan Catherine, en toen die dood was aan miss Beryll.’ ‘Wil je nog koffie?’ Ik wou mijn hand terug, trok hem weg | |
[pagina 96]
| |
en zwaaide in de richting van de norse pomphouder, die net bezig was een stukje tabak van zijn lip te blazen. ‘Voorspelde miss Beryll de toekomst?’ ‘Weet ik veel. Voor mijn moeder was ze de Heilige Geest, en toen Catherine overleed ook nog God. Mijn moeder ging er een paar keer in de week heen om een zegen te vragen. Daarom waste ze ook nooit d'r haar - omdat daar de hand van miss Beryll op gerust had. En mijn zusjes gingen er ook wel heen. Om de zegen te vragen over hun huiswerk en te bidden dat de menstruatie niet meer zo erg zou zijn.’ ‘Is die zo erg?’ Haar gezicht was groot en verbeten. Haar mondhoeken trokken even tot een grijns. ‘Je bent geen calvinist, dat hoor ik wel. Waarom dacht je dat dit geslacht tot nu alleen maar vrouwen voortbracht? Voor de lol? Nee jongen, omdat wij in het zweet ons aanschijns onze eieren voortbrengen. Als we niet meteen drachtig worden zullen we daar met pijn voor boeten. Zo zijn wij vrouwen van Vermul nu eenmaal gemaakt.’ ‘Ik dacht dat je zuster Ada een jongetje had?’ ‘Ik moet er niet aan denken wat hem te wachten staat.’ Ze snoof. ‘Kun je je voorstellen dat er iemand is - van de Vermul-familie, of van de mensen er omheen, - die vond dat miss Beryll maar uit de weg geruimd moest worden?’ ‘Nee. Niemand had er toch eigenlijk last van. Van het concern zeker niemand, want daar deed mijn moeder toch niks meer aan, daar was ze helemaal uit.’ ‘Hoezo - uit?’ ‘Dat is nogal duidelijk. Ze wist zelf dat ze totaal niet voor zaken geschikt was. En Catherine wist dat nog beter. Dat is allemaal geregeld. Mijn moeder is alleen maar gastvrouw voor commissarissen en voorname gasten in De Koepel.’ ‘Wat is De Koepel?’ ‘Zo heet ons huis in Amersfoort. Nee.’ Ze zette weer de twee bolle bruine glazen op. ‘De enige die misschien last van miss Beryll hebben gehad zijn mijn zusjes geweest. Maar toch niet zo dat ze zouden gaan moorden. Ik zie ze trouwens al.’ ‘Had jij ooit iets met miss Beryll te maken?’ | |
[pagina 97]
| |
Tegenover ons probeerde een vette man zijn poepbruine Mercedes te parkeren op een ruimte die nauwelijks geschikt was voor een kleine burgermanswagen. Zijn nek was te vlezig om een halve slag rond te maken en steeds zag je hem wachten op de tik van zijn bumper tegen een andere. ‘Ik denk dat ik weer eens verder ga,’ zei Zusje. ‘Maar je mag best weten dat als ik zou wéten dat één van mijn zusjes miss Beryll vermoord zou hebben dat ik je dat zeker niet zou vertellen.’ ‘Je zusters zijn, althans twee, getrouwd. Dat maakt de kring toch weer groter.’ Ze schudde het hoofd. ‘Goed,’ zei ik. ‘Ik vraag niet verder. Maar je hebt niets gezegd over jouw verhouding tot miss Beryll?’ ‘Ach, 't kon mij allemaal niks schelen. Bij ons thuis - ach, je begrijpt er toch niks van. Ik zou hier al lang weg moeten zijn, ik ken je niet eens.’ Ze speelde met de suikerpot. ‘Bij ons thuis heerste een sfeer alsof je al opgezet was. Ik heb dat ook eens tegen mijn vader gezegd, toen ik een lang gesprek met hem had, vlak voor dat ik wegliep. En het vervelende was, die gaf me gelijk. Of we nu rondliepen of aan de muur hingen, het kwam op hetzelfde neer. Ons huis was een soort modelgraf. Niets leefde, alles had zijn vaste plaats, alles lag, stond of hing recht. 't Was niet gezellig, 't was belééfd gezellig en dat is het ergste wat er bestaat. Je mocht wel lachen, desnoods keet trappen, maar 't moest beschaafd gebeuren en met je nette jurk aan. Je mocht best roken, maar mijn moeder zag erop toe dat de peukjes recht in de asbak kwamen te liggen. Nou, recht? Ze kwamen beleefd gezellig recht in de asbakken te liggen. Ik kon er echt niet tegen. Ik heb andere chromosomen dan bijvoorbeeld Ada en Marion. Die zijn net zo. Bij Ada thuis is het of ze de franje zelf kweekt. En Marion woont op een flat en als ze oehoe roept komen haar buurtjes op een kopje koffie en kletsen over elkaar. En Tina doet wel stoer met haar artistieke Amsterdamse vriendjes, maar ze heeft afwasbaar behang met oude stadspoorten erop.’ ‘Ik dacht dat ze nogal wat van elkaar verschilden, als je hoort wat voor mannen ze hebben?’ | |
[pagina 98]
| |
Het rupsengezicht met de bolle ogen keek me onderzoekend aan. ‘Je bedoelt dat Giel van Rissenbergh bij Tina is weggegaan?’ Ik knikte, al bedoelde ik dat totaal niet en hoorde ik het voor het eerst. ‘Je hebt gelijk. Ik moet ze eigenlijk alle drie niet. Wat heb ik met ze te maken? Maar ze hebben de jongen waar ze zin in hadden, en die hebben omgekeerd drie rijke vrouwen. En die jongens moeten miss Beryll op de knieën danken, want die heeft in hun toekomst gekeken, hun kaart gelegd, hun hand gelezen, en ze officieel vrijgegeven voor verkeer inside de Vermuls.’ In de hoek van de koffiewinkel klonk een daverend gelach. Twee mannen in bruine pakken en blauwe overhemden, en twee vrouwen in zwaar ondersteunde gebloemde jurken, hadden na veel gegrinnik over het feit dat ze bij hun espresso's basterdsuiker voorgezet kregen nu het stadium van anekdotes bereikt, die voor zover ik het horen kon een pikante inhoud hadden. ‘Dat ut opt scheide van de marrekt nog gebeure moes, jongske, da zak nooit vergete,’ kreet een van de mannen en meteen was de vrolijkheid niet van de lucht. Eén van de twee begon zelfs met zijn bretel op zijn borst te schieten, van ongeremd plezier. ‘Wat mij opvalt,’ zei ik, toen de luidruchtigheid afnam, ‘is dat die man van Ada, Fred Quyong, niet bij het concern terecht is gekomen. Ik begreep dat hij juridisch adviseur was geweest, dus het lag toch wel voor de hand...’ ‘Ik weet van het concern niets, en als ik het wist zou ik het niet zeggen.’ ‘Stil maar! Ik hoopte alleen dat je zou zeggen dat miss Beryll dát niet wilde.’ ‘Dat weet ik niet. Maar als miss Beryll niet wou dat Fred in het concern kwam, dan is hij er daarom niet ingekomen. Maar persoonlijk geloof ik dat hij zelf niet wou.’ ‘Ik wou je nog iets vragen. Je bent niet de eerste van de Vermuls die ik wat wou vragen. Ik ben gisteren naar Amersfoort gegaan, naar wat jij De Koepel noemt, in de hoop dat ik je moeder kon ontmoeten. Maar ik ben tegengehouden door een soort bullebak, een soort feldwebel die niet door zijn schriftelijke lessen heen kan komen. Is dat daar de gewoonte?’ | |
[pagina 99]
| |
‘Een nog vrij jonge man, met een rond gezicht en brede schouders?’ ‘Ja - met een helm op, en tien jaar jonger, hoofdrolspeler in de film Ich Habe Es Nicht Gewusst.’ Er kwam iets van een lachje rond haar kleine mond. ‘Dat is Suurhondt. Die is het hoofd van de lijfwacht.’ ‘De wát?’ ‘De lijfwacht. Mijn moeder en vader worden nog steeds constant lastig gevallen door mensen met verzoeken of mensen die geld willen of mensen die te weinig pensioen van Vermul menen te hebben. Catherine had een eigen legertje van een man of tien. Nu, op de Koepel, zijn er nog maar een stuk of drie.’ ‘Maar ze kunnen toch best gewoon beleefd zijn.’ ‘Ik weet niet wat hij gedaan heeft, maar ik vind Suurhondt best aardig. 't Is een oud-politieman en hij is ontslagen omdat hij de verkeerde arrestant te hard geslagen heeft. Hij heeft trouwens een keer op de Dam eens een nozem een breuk geslagen, maar daar is hij van vrijgesproken, omdat hij orders opvolgde om gericht te slaan, als er reden was om te slaan. Maar tegen mij is hij altijd erg aardig en daarom vind ik hem best lief. Hij komt wel eens bij me, als hij de man moet controleren die mij van mijn moeder dag en nacht moet schaduwen.’ ‘Waar is die Suurhondt bij de politie geweest?’ ‘In Amsterdam natuurlijk. Hij heeft thuis een verzameling afgepakte fietskettingen, die heb ik 's een keer gezien. Hij heeft dat bijgehouden vanaf de eerste demonstraties in Amsterdam.’ Ik zag er maar vanaf om een college te geven over de demonstraties in Amsterdam, vanaf 1860Ga naar voetnoot1. - daarvóór weet ik er ook niet veel van. ‘Wil je nog koffie?’ Ze had er geen zin meer in. ‘Ik heb al te veel gezegd.’ ‘Ik heb nog één persoonlijke vraag,’ zei ik. ‘Je behoort, weggelopen of niet, tot een van de belangrijkste en rijkste families van Nederland. Is dat de reden dat Huub Tollens met je wil trouwen?’ Ze stond zeer snel op. ‘Je bent een grote klootzak,’ zei ze. ‘Je kan gerust de pest genieten.’ Ik wilde haar achterna lopen, maar de man aan de bar had | |
[pagina 100]
| |
zoveel tijd nodig om zijn vinger uit zijn oor te halen dat het afrekenen erg lang duurde. Toen ik buiten kwam was ze weg. De man in de poepbruine Mercedes reed weer langs, op zoek naar een parkeerplek. | |
15‘De detective moet barsten van energie. Hij moet heen en weer draven. Hij moet plat op een stoffige weg gaan liggen en met een loepje naar bandensporen zoeken. Hij moet peukjes oprapen en een weggegooide lucifer. Dat is jullie voorstelling ervan, is het niet? - Maar ik, Hercule Poirot, zeg dat het heel anders is. De juiste aanwijzingen zitten hier, van binnen.’ Hij tikte op zijn voorhoofd. He tapped his forehead.Ga naar voetnoot1. Hij had er dus geen bezwaar tegen dat je dacht dat hij hartstikke gek was. Ik zwiepte het boekje tegen de andere muur van mijn kamer, waardoor het automatisch in de stapel weggeworpen boeken terechtkwam; een boeiende afdeling, op zichzelf. Herman was volgens Gon, zijn vrouw, die net bezig was een gebakje te eten, op het bureau en toen ik daar belde en brigadier Schmelzer kreeg, die net een peertje zat te eten, bleek mijn indruk dat er algemeen overwerk aan de gang was, vrij juist. ‘Zegt de naam Suurhondt jou iets?’ ‘Suurmondt? Die van de belastingen? Dat is een hele harde. Hij heeft niet de pik op iemand, hij heeft de pik op iedereen. Een haai met een geweten.’ ‘Ik geloof niet dat we het over dezelfde hebben,’ zei ik, toen hij klaar was met de morele veroordeling van wat ongetwijfeld een dapper ambtenaar is, ‘ik heb het over Suurhondt met een ha en hij moet bij de politie geweest zijn.’ ‘Wacht even,’ zei Herman, ‘ik moet even mijn gedachten ordenen. Ik heb hier net een hoer gehad, Japanse Knoppie, en die heeft me een lijst van de zevenentwintig mannen gegeven die waarschijnlijk haar dochtertje ontvoerd hebben. Dat frustreert behoorlijk, vooral omdat ik niet geloof dat ze ooit een dochtertje gehad heeft.’ ‘O,’ zei ik. ‘Ja, je wou iets weten over Suurhondt, he? Nou, wat ik me | |
[pagina 101]
| |
herinnner is dat hij hoofdagent was en eruit geknikkerd is omdat hij arrestanten sloeg, en per ongeluk ook nog de verkeerde - of zoiets. D'r was nog iemand die een handtekeningenactie voor hem wou voeren, maar iedereen had de pest aan hem, dus die is toen mislukt. Maar dat is toch al meer dan tien jaar geleden, dacht ik. Wat heb je met hem te maken?’ ‘Hij heeft me niet aardig behandeld. Ik ben een beetje op zoek naar de zwarte plekken in zijn verleden. Hij is natuurlijk net te jong om ook nog in de oorlog fout geweest te zijn.’ ‘Ach,’ zei Herman, ‘als dat je linkse geweten geruststelt: wij stellen er een eer in om alle agenten die in de oorlog opgeleid zijn op de hoogste posten te brengen, dus die Suurhondt kan eenvoudig niet fout geweest zijn. - Zeg Rutger, wat voer je eigenlijk uit?’ ‘Ik probeer in een grote familie door te dringen, maar 't lukt niet best.’ ‘Toch niet Vermul-Derije?’ ‘Omdat je toevallig dat autonummer voor me hebt opgezocht?’ riep ik verwijtend. ‘Welnee,’ zei Herman, ‘omdat onze dooie koffiedikkijkster, miss Beryll, daar gewerkt heeft. Ik ben vandaag in Schagen geweest en ik heb tussen haar papieren een getuigschrift gevonden voor juffrouw Dekker, die buitengewoon voldaan heeft als gezelschapsdame.’ ‘Wanneer?’ ‘Ik heb 't hier. Het was nog voor de oorlog. Het is gedateerd: Villars, 31 dec. 1938. Dus daar zal het stamslot wel zijn.’ ‘Villars - dat is wintersport. Vlak bij het meer van Genève. Wallis - oder Valais, net wat je spreekt. - Gek trouwens dat je net midden in een winter in een wintersportplaats afscheid neemt.’ ‘Wie zegt dat? Misschien is ze niet eens meegeweest, maar zat moe Catherine daar alleen om te tekenen. Het is toch normaal om b.v. op 1 januari een andere baan te nemen? Ben je detectiefje aan het spelen?’ ‘Ach, ik krijg de indruk dat je te snel tegen je voorhoofd tikt.’ Dat was een uitstekende opmerking, alleen kon Herman hem natuurlijk niet begrijpen. Hij heette geen Poirot en werd dan ook | |
[pagina 102]
| |
op slag wantrouwend. Hij geeuwde: ‘Ik ga weer aan het werk.’ ‘Herman,’ zei ik dringend, ‘doe me een lol. Probeer voor mij eens een kijkje te nemen in het dossier van Suurhondt. Wanneer is hij ontslagen, waarom, en wat is hij daarna gaan doen?’ ‘Nee,’ zei hij knorrig, ‘daar kan ik toch niet aankomen.’ ‘Jij kan overal aankomen als je het maar wil. Bel anders de bvd, die hebben dat zeker. Die loeren op elke ontslagen agent om hem uit te horen. Die moeten wel een dossier hebben.’ ‘Ik zul wel eens kijken,’ zei hij, ‘maar op één voorwaarde...’ ‘... dat ik je alles vertel wat ik weet,’ vulde ik aan. ‘Natuurlijk. Ik zal wel eens kijken.’ Ik hing op en zette de tv aan. Er was een omroepster in het beeld, en haar hoofd leek me de slechtste keuze. ‘Hoewel het eigenlijk nog geen zomer is,’ zei ze zuurzoet, ‘zenden we nu toch al een herhaling uit, van een programma uit 1965. Het Golden Gate Quartet zingt zijn liedjes, waaronder Mary had a baby, Mack the Knife...’ Ik ging weer op mijn bed liggen en tikte op mijn voorhoofd. Als er aanwijzingen waren moesten ze daar zitten, volgens het boekje. Ik dacht echt na en belde vervolgens nog eens naar de Spiegelstraat. ‘Wat mot je?’ snauwde Herman. ‘Ik vind 't rot dat ik je lastig moet vallen,’ zei ik, net zo zuurzoet als de omroepster, alleen hoefde hij me niet te zien. ‘Maar ik wou nog iets vragen over miss Beryll: de onderbroek.’ ‘De wát?’ ‘De onderbroek.’ ‘Verdomd,’ zei Herman, ‘nou je het zegt. Ik zal even het dossier pakken.’ En toen hij terugkwam zei hij: ‘Je hebt gelijk. Die onderbroek staat op de foto's. Maar verder komt dat ding in het hele dossier niet voor.’ ‘Fijn groepje mensen heb jij! Het enige wat dat mens heeft wordt ook nog ingepikt.’ ‘Misschien is hij wel naar de wasserij gestuurd,’ zei Herman komisch. ‘Ik zal er naar laten vragen.’ ‘Weet jij trouwens,’ vroeg ik, ‘hoe zij als helderziende bekend stond.’ | |
[pagina 103]
| |
‘In de krant stond...’ begon hij en hield toen op. ‘Ik weet wat in de krant stond,’ zei ik. ‘Maar wat hebben jullie er zelf aan gedaan?’ Hij had er natuurlijk niks aan gedaan. Twee van zijn beste rechercheurs moesten natuurlijk elke dag op de Dam staan om te kijken of niemand drugs verhandelde of in de goot kakte. Volwassen rechercheurs, compleet met regenjassen en gleufhoeden, namen deze zomer de taak op zich van de gemeentereiniging. Ik ijsbeerde een beetje door mijn kamer en tikte af en toe tegen mijn hoofd. En net voor half tien belde ik met Het Parool, nog net op tijd dus om een Koerierster op te geven, die onsterfelijke rubriek kleine advertenties waarmee dat blad dagelijks de herinnering aan het Verzet levendig houdt. Ik had weinig tijd om een goeie tekst te overwegen, zoals men kan zien: ‘Geïnteresseerde zkt. getuigen die willen aangeven of Miss Beryll een goed of minder goed medium is. Anon. gewaarb., discr. verz. Bur. bl. 247486.’ ‘Moet 't onder Diversen?’ vroeg de juffrouw. ‘Kan 't onder Helderzienden?’ vroeg ik. Maar die hadden ze niet. Ze las me het hele lijstje voor, waarbij ‘Dieren’ en ‘Sloperijen’ me het meest opvielen. ‘Diversen toch maar,’ zei ik. | |
16Het methodisch zoeken naar aanwijzingen moet die avond toch erg op mijn zenuwen gewerkt hebben. Ik sliep 's nachts slecht, ik droomde dat de democratie eiste dat ik met een vrouwelijk kamerlid moest slapen dat ik niet gekozen had, omdat zij vond dat de emancipatie zover gevorderd was dat zij kon kiezen wie ze wou. Voor vier uur was ik al klaar wakker en haalde van de stapel naast mijn bed het boek dat klaar had gelegen, ónder ‘Poirot Investigates.’ Het was een dik gebonden werk van prof. Daniël J. Boorstin, ‘Het imago, of wat er is met de Amerikaanse droom gebeurd?’Ga naar voetnoot1. Ik las en bladerde tot ik op pag. 300 op een merkwaardige passage stuitte: ‘Men moet blijkbaar een fijn gevoel hebben voor wat wel en wat niet kan. Carroll gaf de raad Marilyn Monroe zelf geen “rol” te geven in advertenties voor | |
[pagina 104]
| |
ondergoed, hoewel zij een buitengewoon geschikte aanbeveelster was voor badkostuums, avondtoiletten met blote rug en dito's zonder schouderbandjes, negligé's, diamanten en bont. Bij ondergoed zou namelijk de geloofwaardigheid teloorgaan, want, zo zegt Carroll, mejuffrouw Monroe had in een gepubliceerde verklaring verzekerd dat zij zulke kledingstukken niet placht te dragen.’ Ik legde het boek neer om erover na te denken. Ik heb bijna alle films van Marilyn gezien (behalve Love Nest, 1952) en nog nooit aan ondergoed gedacht. Ik heb veel films van Doris Day gezien en vaak aan ondergoed gedacht - niet in de laatste plaats omdat ik op school tot in den treure háár lied heb gezongen, compleet met de opzwepende, tweede slotzin: ‘O was ik máár, de broek van Doris Day...’ Er zou een essay te schrijven zijn, over het verschil tussen Marilyn en Doris Day, en ook over ondergoed, over onderbroeken. Het lijk van juffrouw Dekker, ook wel mevrouw Leenders, vaak miss Beryll, had een onderbroek omgegord gehad die niét bij haar paste. Maar misschien was er een reden geweest dat ze hem toch zelf had aangetrokken. Waarom zou een moordenaar een lijk zijn eigen onderbroek aantrekken? Ontmoedigd las ik het boek van Boorstin verder uit, tot het bijna half zeven was. ‘Dan zullen wij misschien weten waar wij zijn,’ zo luidde de slotregel, ‘en dan nog moge ieder van ons voor zichzelf beslissen waarheen hij wil gaan.’ Tja. Pas na deze verlossing viel ik in slaap. Het was lang en breed ochtend toen ik wakker werd, en ik besloot alle methodische denken maar even te laten varen. Ik waste al mijn onderbroeken en bovenhemden, hing ze aan een lijntje boven de dakgoot en verliet Amsterdam. Het liep tegen twaalf uur toen ik in Baarn de villa bereikte waar Fred Quyong en zijn jonge vrouw Ada Vermul-Derije en hun twee kinderen resideerden. Ondanks de spreekwoordelijke eenvoud en simpelheid van de Vermuls hadden ook zij een knaap van een huis, een hoge vierkante villa met een rieten puntdak. Aan de voorzijde was een monumentale deur, en een | |
[pagina 105]
| |
hele serie niet al te grote ramen, die, net als de serie van de eerste etage, frisgewassen vitrages toonden, met een mooi kanten bandje saamgebonden tegen de kozijnen, waardoor geraniums, afhodiniums, chlorophyten, primula's en margrieten vrij spel hadden. Geef een echte Hollandse vrouw een vingerplant en ze neemt de hele hand. Ik liep over het brede grindpad en klom tot de brede deur. Quyong was in keurige dikke en dunne lettering boven de brievenbus geschreven. Daaronder zat een klein bordje: leveranciers aan de zijdeur. Je ziet die bordjes niet vaak meer omdat die haat tegen de kruidenier en zijn collega's schijnt af te nemen - wie is nog zo kwaadaardig dat hij nog steeds meent dat die stomme lui steeds naar de verkeerde deur blijven lopen? Ik trok aan de trekbel, maar het geluid corrigeerde me: ik had gescheld. Een stevige vrouw in een plastieken schort opende de deur. ‘Ik wou mevrouw Quyong even spreken,’ zei ik. ‘Mijn naam is Lemming en 't is een belangrijke zaak waar 't om gaat en 't houdt verband met haar privé-leven.’ Ze liet me in het portaal, een ruimte met een zitbank, een paraplubak, een volle kapstok naast een klein kapstokje voor kinderen met gefiguurzaagde abouters, drie koperen borden aan de muur waarin koperen mannen pijpen zaten te roken, en dat allemaal afgesloten door een grote, sombere, paarsachtig glas-in-lood bevattende tussendeur die in lange tijd niet gesmeerd was, want de scharnieren gilden hartverscheurend. Achter de deur blafte een witharig pekineesje, dat op zijn laatste pootjes liep en daardoor geen kans zag de deur verder dan twee centimeter open te duwen. Ik had geen behoefte het beestje te helpen, maar riep wel geruststellend dat hij geen hartaanval moest krijgen. Door het pieperige geblaf heen hoorde ik de verte het geschrei van een kind. De vrouw kwam terug in het portaal, trok de deur achter zich dicht om geblaf en gejank te verminderen. ‘Mevrouw geeft geen belet.’ ‘Maar 't is ontzettend belangrijk, vooral voor haar.’ ‘Dat kan best wezen, maar mevrouw geeft geen belet.’ ‘Zoudt u dan tegen mevrouw willen zeggen dat ze erg dom is en dat ze d'r veel spijt van zal krijgen.’ | |
[pagina 106]
| |
De vrouw schudde het hoofd. Ik ben geen boodschappenjongen,’ zei ze. ‘Dat staat nog te bezien,’ zei ik dapper. Op het grindpad bleef ik staan en keek naar het huis. Ergens achter de reine gordijnen stond nu ongetwijfeld Ada Vermul-Derije, haar kroost aan haar kuiten. Ik overwoog weg te gaan en later terug te komen door de keukendeur of aan de zijdeur. Schuin tegenover de villa, aan de brede Theodora van Cnoppenlaan, zat op een bankje een lange, oude man. Hij had een pijp in de mond en toen ik dichterbij kwam zag ik dat hij bellen zat te blazen. Hij lachte breed toen hij mij zag toekijken. ‘Na twintig jaar heb ik weer een pijp tussen de tanden,’ zei hij met een uiterst bekakte stem. ‘Twintig jaar geleden zei de arts, kerel, je hebt een verdomd zwakke maag, ik zou die pijp maar wegdoen. En dat heb ik maar ineens direct gedaan. Twintig jaar met de neus in de wetboeken gezeten zonder pijp. En nou had ik keteltje zeepsop en een pijpje om mijn kleinkind zeepbellen blazen te leren, maar de rekel is gaan hoepelen en heeft me gewoon laten zitten. En ik dacht, kom ik doe 't 's voor mezelf. Maar verdomd aardig, hoor.’ Hij pakte de kop beet en begon een mooie bel te blazen. ‘U zit hier al een hele tijd, he?’ vroeg ik. Hij knikte flauwtjes, alle aandacht, beide ogen scheel, op de bel. De bel zweefde weg, tien centimeter en platste. ‘D'r most iets meer zucht staan,’ zei de man, ‘des te gauwer gaan ze de ijlte in en daar bersten ze niet gauw.’ ‘Ja,’ zei ik. ‘Wat ik u ook nog vragen wou, heeft u daar bij die villa kort geleden een grote zwarte Amerikaanse auto gezien?’ ‘Bij de Vermuls? Nee, niet op gelet. Eenvoudig bedoeninkje daar. Valt niet op. Je kijkt daar niet naar.’ Toen ik terugliep riep hij me na: ‘Als je zo'n rekel met een hoepel ziet, zeg maar dat opa z'n sop bijna op heeft.’ Er moest een duidelijke reden zijn waarom Ada me niet wilde zien. Ik reed langzaam in de richting Amsterdam, stopte bij kruispunten om wat rond te kijken en maakte af en toe een extra rondje om te kijken of ik gevolgd werd. Ik was die zwarte wagen, 42-89 NT, die na mijn bezoek aan Joyce daar ineens voor de deur stond, niet vergeten. | |
[pagina 107]
| |
17In Bussum stopte ik voor een broodje en een pils. Vanuit het café belde ik naar de Stichting Gemeentelijk Fonds voor de Cultuurbevordering door de Lagere Overheid en vroeg naar de directeur, de heer Quyong. ‘Quyong,’ verbeterde de telefoniste. Ze verbond me door met de secretaresse. ‘Mag ik meneer Quyong spreken?’ vroeg ik onderdanig. ‘Quyong,’ zei ze. ‘Neem me niet kwalijk, ik ging af op wat uw telefoniste zei.’ ‘U vindt het wel goed dat ik op meneer zelf afga?’ zei ze snibbig. ‘Ik geloof dat ik dat heel redelijk vind, dat u op meneer afgaat,’ zei ik. ‘Ik heb een erg persoonlijke vraag aan hem, dus ik wou graag mee.’ ‘Wie kan ik zeggen?’ ‘Mijn naam is Lemming en u mag erbij zeggen dat ik helderziende ben.’ ‘Quyong,’ zei de man, opnieuw een dimensie toevoegend. ‘Meneer Quyong, ik ben journalist. Ik heet Lemming. Ik zou graag van u wat achtergrondinformatie hebben, die ik verder zeer vertrouwelijk zal behandelen. Ik zou een afspraak met u willen maken om te praten over de dood van miss Beryll.’ ‘O,’ zei hij. ‘Kan ik naar u toekomen?’ ‘O,’ zei hij nog eens. ‘Ja. Nou. Goed, komt u maar. Vier uur of iets later, dat schikt me het best.’
Fred Quyong had een opvallende secretaresse. Wat eerst opviel was het haar dat zeer soepel om haar hoofd zwierde in zware lokken, alsof ze het elke avond voor de tv mocht wassen. Ten tweede de ogen, die scherp en zwart waren. Ten derde de borsten die hoog opwelfden uit de laaggesneden jurk.Ga naar voetnoot1. Haar lippen waren iets te rood gekleurd en dat accentueerde nog eens dat ze een vreemde mond had, een zwakke mond. De huid eromheen was ongelijk, hier en daar oneffenheden en gele plekken; het maakte het geheel van haar gezicht, onder de mooie ogen en tussen het prachtige haar, een beetje zweverig. | |
[pagina 108]
| |
‘U bent meneer Lemming,’ zei ze, een beetje medelijdend. ‘Ik heb een bittere mededeling voor u.’ ‘Meneer Quyong is plotseling verhinderd en heeft gevraagd of ik het met u kan doen?’ gokte ik. Ze schudde het hoofd - o, en soepel begonnen de lokken te dansen, zwart, zijdeachtig -, ‘het eerste is juist, het tweede totaal niet.’ ‘Reden?’ ‘Meneer Quyong wil ook geen nieuwe afspraak maken. Over het onderwerp waarover u met hem spreken wilde heeft hij bij nader inzien totaal niets te zeggen.’ ‘Is hij er nog, of is hij hem gauw gesmeerd?’ ‘Meneer Quyong is weggegaan. Hij werd plotseling weggeroepen.’ ‘Door zijn vrouw?’ Dat verraste haar. Haar mond bewoog zenuwachtig waardoor haar gezicht een wrange uitdrukking kreeg. ‘Mag ik even kijken?’ Ik liep door en deed de deur naast haar bureau open. Ze had natuurlijk gelijk. Een grote koele ruimte, en het bureau stond voor het raam eenzaam indrukwekkend te zijn. Ik liep terug naar haar bureau en leunde ertegen. ‘Wat ik vroeg was geen grapje. Heeft zijn vrouw hem gebeld dat hij mij niet mocht ontvangen?’ Maar ze reageerde voortreffelijk. ‘Je hebt teveel Amerikaanse films gezien,’ zei ze. ‘Daar leunen ze ook altijd zo tegen bureau's als ze iemand scherp ondervragen.’ ‘Maar de literatuur is anders, liefje,’ zei ik. ‘Jij moet je klassieken kennen. Neem “Thunderball” dat toch aardig verfilmd is. Bond loopt daarin naar het bureau van miss Moneypenny en slaat zo hard op haar bureau dat de schrijfmachine opspringt. En hij zegt; “Nog één zo'n rotopmerking van jou en ik geef je als ik terugkom zo'n pak slaag dat je alleen maar op een luchtkussen achter je machine kan zitten”. Maar goed dat is James Bond...’ ‘En wat deed hij toen verder?’ Ze knipperde schuchter met haar zwarte kijkers. ‘Niks. Dan lacht miss Moneypenny aanminnig tegen hem. Daar kan ik ook niks aan doen. De vertaling is van Annie den | |
[pagina 109]
| |
Hertog-Pothoff. Wie heeft tegen Quyong gezegd dat hij mij niet moest ontvangen?’ ‘Ik ga weer aan mijn werk, meneer Lemming’. De nadruk lag op meneer. ‘Ik geloof dat het niet eens leuk zou zijn om jou een pak slaag te geven.’ ‘Dat lijkt me ook niet,’ zei ze, ‘want ik zou veel vel van je gezicht krabben.’ ‘Hoe heet je?’ ‘Ik moet nu echt weer aan het werk,’ zei ze, maar haar ogen bleven me aankijken. ‘Dat is erg vervelend. Ik heb toch al zo'n moeite met Quyong en zijn vrouw, en nu moet ik ook nog over jou nadenken.’ ‘Er hoeft over mij geheel niet nagedacht te worden.’ Het was een verklaring. ‘Het spijt me, ik kan voor mijn fatsoen niet anders doen dan een aardig equivalent voor dat pak slaag te bedenken. Ik maak daarover in ieder geval een afspraak met je.’ Ze begon als een razende te tikken, al had ik sterk de indruk dat ze niet wist wat.
Beneden vroeg ik aan de portier of hij wist hoe die secretaresse van meneer Quyong heette. Hij knikte wijs, voor zover zijn oude nek dat toeliet. ‘Een mooie vrouw, geloof ik wel,’ zei hij. ‘Ze laat wat zien. Als de rokken nog korter worden is ze goed voor de blaasontsteking van het jaar. Maar verder is het wel een hoop kouwe kak. Vast een scheefgereden stuk van de adel. Dat kan je zo zien. Of kent u haar soms?’ ‘Ik weet niet of ik haar ken. Daarom wil ik zo graag haar naam weten.’ ‘Ze heet Muriel’ (Hij sprak het uit als Muurjel) ‘en d'r achternaam is,’ zijn hand gleed langs een lijst, ‘Park. Hee,’ zei hij verder, ‘dat is korter dan ik dacht. Park! Wat gek. Ik dacht dat ze Van Lienden Hannover heette, maar als ik nou goed kijk is dat die andere juffrouw die de telex doet voor de bank op de derde. Hee, wat gek. Park. Dat moet ik toch eens tegen mijn vrouw zeggen.’ | |
[pagina 110]
| |
18Gerda kookte artisjokken. Beneden aan de trap herkende ik de geur al. Ze had ongetwijfeld een nieuwe kandidaat-minnaar, want als het zover is probeert ze al haar keukentrucs uit. Met die artisjokken had Gerda altijd goed gezeten, omdat ze haar minnaars altijd recruteerde uit een laag die om een of andere reden omhoog wou, en in het eten van artisjokken behoorlijk wat emancipatie vermoedde. Behalve Brugmans, een boekhouder van een parfumeriebedrijf, die zelfs geweigerd had om ze te eten. Hij vond dat je er te veel van weggooide Hij had me dat verteld op een avond nadat hij te veel wijn gedronken en ik niets vermoedend binnenstapte om iets te lenen. Hij raakte zo in vervoering dat hij op de sofa ging staan en liederen van Brecht zong. ‘Wir hörten Sprüche wie diese:
Immer ruhig! Wartet doch nur!
Nach einer gröszeren Krise
Kommt eine gröszere Konjunktur!
Und ich sagte meinen Kolegen:
So spricht der Klassenfeind!
Wenn der von guter Zeit spricht
Ist seine Zeit gemeint.’
En toen hij wat koffie gekregen had vertrouwde hij me toe dat hij diep in zijn hart erg links was. ‘Maar ja, dat kun je niet laten merken als je parfumerieën verkoopt. Dat kan pas later als alle proletariërs hetzelfde ruiken.’ Gerda stond tegen de vensterbank geleund de krant te lezen en sprong me van louter joligheid om de nek en kuste me, iets wat ze de laatste tijd erg veel deed. ‘Ik kus je terug,’ zei ik, ‘als je even gaat kijken of er iemand op mijn kamer zit. En doe het voorzichtig. Klop en laat horen dat jij het bent.’ ‘O God, ben je weer ergens mee bezig?’ ‘Ik weet 't niet,’ zei ik, ‘maar het is wel zo dat er mensen zijn die precies weten wat ik doe. En ik kan niet merken of ik geschaduwd wordt. Daarom wil ik graag van tevoren weten of er iemand op mijn kamer zit.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Nou, voor jou zal ik dan die twee rottrappen maar opklimmen.’ Ze ging en kwam terug met de mededeling dat de rotzooi erger was dan ooit tevoren. Boven belde ik Herman. Hij zat naar de TV te kijken, naar een programma waar langharige druggebruikers muziek maakten. Hij had het geluid maar weggedraaid. ‘D'r zijn d'r nog maar een paar die helemaal tot in het kruis schokken,’ zei hij afkeurend, maar toch ook verbaasd. ‘Vijf jaar geleden bij die Beatles werd iedereen hysterisch, maar nou is het toch eigenlijk maar een dooie troep. Jezus, die Darwin zou het veel gemakkelijker hebben gehad als hij nu geleefd had.’ ‘Hoe zit het met die onderbroek?’ ‘Ik bel je straks terug,’ zei hij. Het duurde ruim een half uur. ‘Ik wou het maar niet zeggen, waar Gon bij was,’ zei hij. ‘Maar het was een mannenonderbroek waarvan wij de herkomst niet hebben kunnen vaststellen. Vrij veel gedragen, dat is alles. Volgens onze deskundigen heeft de moordenaar of de moordenaars, resp.-nares, haar dat ding aangetrokken omdat er na haar eerdere dood nogal wat ontlasting is losgekomen. Hij wou gewoon van die troep af.’ ‘En was dat geheime informatie?’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ze hadden het ding gewoon naar een wasserij gestuurd.’ Ook dit gesprek irriteerde me. Als ik methodisch had nagedacht, had ik allemaal al lang kunnen vermoeden. Ik maakte een grote whisky met water klaar en ging achter mijn schrijfmachine zitten om een klein, simpel lijstje van de Vermuls te maken. Het zag er niét goed, en als volgt uit: robert vermul. Nog onduidelijke persoonlijkheid. Door de grote Catherine gebruikt als schoonzoon, bestemd om deel van het concern naar Geallieerde invloedsferen over te brengen. Heeft zelf niets in het concern te zeggen, wordt als ambassadeur gebruikt. Volgens Zusje toch een aardige man. Houdt zich bezig met beschermen van uitstervende bomen en heesters. louise vermul. Is 51 jaar oud. Sinds Catherine's dood in 1968 hoofd van de familie. Moeder van vier dochters, twee getrouwd, twee verloofd, waarvan één weggelopen omdat Louise haar tanden leegzuigt en andere redenen. Voortdurend aan de | |
[pagina 112]
| |
leiband van Catherine en op een of andere manier van miss Beryll die ze een paar (twee dus) keer per week in Amsterdam bezocht. Dat is vreemd: wie organiseerde dat? N.B. Er was een man die dat geregeld had met juffrouw Banner, de weduwe van de Groenburgwal. Wordt verder bewaakt door Suurhondt, als hoofd van een ‘lijfwacht.’ Nagaan wie haar chauffeur is. ada vermul. Getrouwd met Quyong, voor de buitenwereld gewoon Vermul. Twee kleine kinders, trouwde in 1965. Studeerde in Leiden, met Joyce van Baarna van Elfhoven-Smits. Volgens zeggen een beetje trutterig, fors, grijs, gezet, gezellig, gewoon Vermul. fred quyong, was advocaat in Duitsland bij een firma die voor Vermul-Derije werkte. Chinees uiterlijk, in Nederland geboren. Zou trouwen met Joyce van Baarna (volgens haar verklaring) en zette haar voor Ada aan de kant. Kwam als oudste schoonzoon niet in het concern (of hij dat wou of niet is onduidelijk) en werkt als directeur bij een of ander Cultureel Fonds. Wilde eerst wel met me praten, later niet. tina vermul. Volgens Zusje weggelopen bij haar echtgenoot, Giel van Rissenbergh. Volgens Joyce weer wonend in De Koepel, volgens mij veel in Amsterdam te vinden in inne bars. Tina studeerde ook in Leiden, zelfde hoofd als de Vermuls, maar naar verluidt een aangenaam lichaam. giel van rissenbergh. Giel komt van Guillamo Bernardino Gustavo. Playboy. Bietser. Zat in de journalistiek, maar schreef nooit, zat in de film, maar deed alleen gastrollen, zat in de autoraces, maar kwam altijd als laatste aan. Had heel wat vrouwen. Huwelijk met Tina een verrassing. Ping! marion vermul - is 8 of 27 jaar (Ada: 31 - Tina: 30). Verder onbekend. Volgens getuigen is ze lichamelijk van Orson Welles-formaat. Zit op een eigen flatje als ze niet op De Koepel zit. Schijnt liefdewerk te verrichten onder alcoholici. Verloofd met mr. Bernard Gevel, student, en tevens redacteur Buitenlandse overzichten van het Gereformeerd Weekblad voor Gelderland en Het Sticht. bernard gevel. Een soort blaaskaak in een goed pak. Volgens een foto in het Vurige Nieuwsgaring-archief slecht gebit. zusje vermul. Uiterlijk bekend. 22 jaar. Weggelopen, leeft | |
[pagina 113]
| |
met Huub Tollens, sex-uitgever, die volgens Rampie Boutens erop rekent (of er althans vanuit gaat) dat ze met elkaar zullen trouwen, om ‘in een fatsoenlijke familie terecht te komen.’ Ranzig idee, niet gecheckt. Nadat ik het nog eens, intriest, had overgelezen pakte ik de telefoon en draaide het nummer van Tollens. Een vrouw antwoordde met een vaag hallo. ‘Met Lemming. Ik zoek Zusje.’ ‘Dat ben ik.’ ‘Waarom klink je zo somber?’ ‘Ik leef in een huis waar sex de mensen van huis houdt.’ Als ik tandarts was zou ik waarschijnlijk bij iedereen op de zenuw boren. ‘Ik wou je iets vragen,’ zei ik, ‘naar aanleiding van ons gesprek. Waarom hebben ze je via Suurhondt en zijn lijfwacht niet opgepakt en teruggehaald?’ ‘Omdat ze wisten dat ik weer weg zou lopen. Suurhondt is me wel komen bepraten. Maar na een paar dagen hoorde ik dat mijn moeder me begreep.’ ‘Waarom? Miss Beryll?’ ‘Dat kan best. Miss Beryll heeft de gekste dingen goedgekeurd. Die voorzag zelfs dat Tina en Giel gelukkig zouden worden, dus waarom mocht ik dan niet weglopen?’ ‘En word je nu nog tot de familie gerekend?’ ‘Ja hoor. Ik had zelfs een uitnodiging voor het jaardiner van de week.’ ‘En hoe was dat?’ ‘Het ging niet door. Mijn vader was niet op tijd terug.’ ‘En zie je verder nog wel eens iemand?’ ‘Suurhondt zelf, of iemand anders van de lijfwacht. Maar meestal in de verte. Ze controleren wat ik doe, en waar ik ben. Af en toe. Maar 't kan me niks schelen. Ik heb er geen last van.’ Ik tikte deze gegevens onder aan de lijst erbij. Na enig nadenken voegde ik een laatste figuur toe: joyce van baarna van elfhoven smits. Verongelukte op de dag van het huwelijk van Fred en Ada dat in het buitenland (net als dat van Louise en Robert in het buitenland) plaatsvond. Was een geheel gescreend vriendinnetje, zit vol rancune. Zou met Fred trouwen - daarna nooit meer iets vernomen. | |
[pagina 114]
| |
Enkele uren na mijn bezoek werd zij opgezocht door lijfwacht of door iemand van de Vermuls - de auto 42-89 NT stond buiten. Ik draaide het lijstje uit de machine en bedacht hoelang ik nu al bezig was en hoe weinig ik wist. En hoe weinig die zinnetjes uit het lijstje zeiden, en welke werelden ik erachter wist of vermoedde. Ik besloot een borrel te gaan drinken. | |
19Het was erg lekker zomerweer in de stad, tussen zoel en fris en milieuvervuiling in. Rondom het Leidseplein krioelde het van toeristen en van mensen in witte kantooroverhemden. Een bekende, dikke acteur gleed uit over een half opgegeten kroket. Er was een oploopje rond een erg mooie meid die pamfletten voor abortus uitdeelde en tegelijk haar blote buik liet zien waarop een baby'tje getatoeëerd was, met een toepasselijke tekst die ik niet wou lezen. Een geheel behaarde man liet een kaalgeschoren aapje kunstjes doen. En op een trottoir tekende een jonge Duitse artiest voor enkele dubbeltjes het zinken van de Graf Spee om ons, vergeten overwinnaars, te behagen. De Red-Rouge zat barstensvol, er stond een groepje wachtenden voor de deur waaronder een linkse journalist die steeds op de deur trommelde en riep: ‘Hee, Jaap, ik ben het.’ Hij wou zich misschien wel onder het volk mengen, maar dan binnen. ‘In ‘Het V-teken’ was het iets rustiger. Jerry, achter de bar zeer bezig, knipoogde tegen me en schoof ongevraagd een groot glas whisky-water (fifty-fifty) in mijn richting. ‘Ik heb een erg leuke,’ riep hij. Toen de hele bestelling waar hij mee bezig was, van de bar werd gehaald, boog hij zich naar me toe en vroeg: ‘Weet je wat het allerlaatste boek is dat de nvsh gaat uitgeven?’ Ik wist het niet. ‘Kees is klaar!’ Aan de bar werd gelachen door mensen die 'm al eens gehoord hadden. Een vage jongen stak zijn glas bier op en zei tegen Jerry: ‘Weet je wat ik zeg van een goed glas bier en een mooie vrouw met een goed stel tieten?’ Pauze. ‘Dat je dat bier en die vrouw desnoods weg kan laten.’ Het kostte Jerry moeite er aan te wennen dat iemand anders ook halfleuke grappen kon maken. | |
[pagina 115]
| |
Ik ging achterin aan een tafeltje zitten en dacht broeds na over het lijstje dat ik net gemaakt had. Vijf minuten later kwam Jerry zeggen dat er telefoon voor me was. ‘Met Lemming?’ De stem was van dat hele opgewekte. ‘Je spreekt met Giel van Rissenbergh. Ik hoorde van Romke Slager dat je wel eens in het V-teken zou kunnen zitten.’ ‘Dat weet-ie dan goed.’ ‘Haha,’ zei hij onzeker. ‘Dit is pas het derde café, hoor, dat ik bel. Hij gaf er meerdere. Zeg, ik wou even met je komen praten. Ik heb dringend iets met je af te handelen. Kan dat?’ ‘Als je opschiet wel. Ik was niet van plan zo lang te blijven. Ik zit achterin - ik zal een roos tussen mijn lippen houden.’ Toen ik terugliep naar mijn whisky dacht ik: ‘de ogen van Vermul-Derije zijn steeds op u gericht.’ Ik liep daarom weer terug naar de cel en belde Romke Slager. Hij was volgens zijn vrouw niet thuis, hij was al twee dagen op reportage in Saarbrücken. ‘Gô, Giel van Rissenbergh zei dat hij hem net aan de telefoon gehad had,’ probeerde ik nog. ‘Nou, dan weet hij beter waar hij zit dan ik,’ zei ze bits.
Dat van die roos was trouwens een bittere openingszet. Ik herinnerde me nog goed hoe Giel van Rissenbergh zes, zeven jaar terug alle studio's en kranten van Nederland had afgelopen met een kersverse en bloedwarme Spaanse zangeres, die haar optreden altijd begon met een roos tussen de lippen. Wat ze daarna zong was nooit om aan te horen geweest, en daarom was zijn managerschap vrij snel weggeëbd, vooral toen onthuld werd dat zij eigenlijk niet Spaans was, maar haar opleiding had gehad bij het kinderkoor ‘De Bokkevertjes’ uit Nijverdal. Bovendien declareerde hij de roos. En dat was dan nog maar één voorbeeld van de manier waarop Giel de laatste jaren geleefd had. Er was geen Nederlandse film geweest, waarin hij niet als sexy kelner had gefigureerd; hij werd een keer genoemd als wapensmokkelaar voor het Vietnamese Bevrijdingsfront; hij begon een organisatie die de verpleegster een nieuwe plaats onder het volk wilde geven; hij viel een keer als allereerste uit bij de Tulpenrallye, nog voor de grens viel hij in slaap en in een sloot; hij werkte een blauwe maandag | |
[pagina 116]
| |
als journalist bij de Ochtendrune en maakte daar zijn eigen nieuws - hij liet een paar vrienden de dochter van zijn hoofdredacteur ontvoeren en die namen helaas de babysitter mee -; en hij belandde ten slotte in een inrichting waar mensen van de drank afgeholpen moesten worden. Hij organiseerde daar een sporttoernooi dat veel publiciteit kreeg (één van de ploegen van buiten de inrichting arriveerde zo starnakel zat dat er een groot heimwee ontstond bij iedereen), werd vervolgens gelouterd ontslagen en zes maanden later volgde zijn huwelijk met Tina Vermul-Derije, die hij ‘tijdens zijn studie’ had ontmoet. Ik zet dat maar tussen aanhalingstekens want wat ik van Giel wist was dat hij zich in ieder geval nooit of te nimmer over een studieboek zou buigen. Na het huwelijk, dat op de Canarische eilanden had plaats gevonden, was hij een paar maal in de publiciteit geweest. Pratend met fikse sigaren tussen de vingers had hij gesteld dat hij zich nog oriënteerde op een voor hem geknipte baan, en dat hij in Tina zijn hoogste levensgeluk had gevonden. ‘Deze vrouw is minnares en moeder tegelijk. Eigenlijk kan ik gewoon niets anders doen dan mij aan haar wijden.’ De laatste tijd werd hij toch weer vaak in Amsterdam gesignaleerd. Hij droeg een sierlijk, bijna wit colbertjasje over een paars hemd en een lichtblauwe, zeer nauwe broek. En als gewoonlijk was hij niet alleen. Vanavond liep in zijn zog een fotograaf, een kleine jongen met oranje haar, die daarom Winterpeen genoemd werd. Winterpeen is een goeie freelance fotograaf - hij is een van de weinigen die instinctmatig weten waar je moet zijn om het laatste nieuws als enige te fotograferen. Dat hij met Giel meekwam stemde me dus niet vrolijk. ‘Ik had je alleen verwacht,’ zei ik. ‘Kom,’ zei Van Rissenbergh, achterover in zijn stoel, voortdurend rondkijkend of hij iemand zag die hij kende, ‘Peet hier weet alles wat ik doe. Trek je van hem niks aan, hij is er gewoon.’ ‘Ik wist niet dat je Peet heette.’ Winterpeen lachte tevreden. Hij had zijn supersnelle klak op tafel gelegd en begon een shagje te draaien. ‘Zeg,’ zei Giel, ‘om met de deur in huis te vallen: ik hoor dat je allerlei pogingen in het werk stelt om iets over mijn familie | |
[pagina 117]
| |
aan de weet te komen.’ Hij leunde opnieuw achterover en wreef met gespreide vingers over zijn maagzwelling. ‘Ik vraag me af hoe je dat weet,’ zei ik. ‘Ik hoorde dat je niet zo goed was met je familie.’ ‘Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat drink je?’ Hij sloeg met de vlakke hand tweemaal op tafel en brulde: ‘Bediening! Aan deze tafel bediening!’ Daarna keek hij me aan, trommelde op tafel, trok aan zijn oor, en zei: ‘Nee, Rutger, je gaat te ver. Je moet ermee ophouden. Dit kán gewoon niet meer. Dat voel je zelf toch wel. Dit gaat echt veel te ver.’ ‘Waaróm?’ vroeg ik. ‘Je bent toch weg bij je vrouw?’ Ik stak een klein sigaartje op om wolken te kunnen uitblazen na dit soort uitspraken. ‘Dat doet er niks toe. Ik ben nog steeds getrouwd, en vanuit die verplichting praat ik. Je zal trouwens de mensen de kost moeten geven die weg zijn bij hun vrouw. Daar heb jij niks mee te maken. Stap in je auto en rij door een wijk vol flats. Een op de vijf zit vol met huwelijksellende omdat een van de twee is weggegaan. Maar twéé op de vijf hebben het nóg ellendiger omdat ze het zich niet kunnen veroorloven dat ze van mekaar weggaan. Dus laten we daar niet over gaan zeuren. Ik wens hier geen gezeik over menselijke ellende die jij niet eens met je linkerpink kunt bevroeden. Ja, wat is dat nou? Ik vraagje niet eens de mensen de kost te willen geven die terécht bij hun vrouw weg zijn. Ik wil je zelfs niet op die kosten jagen.’ Hij giechelde nu van een soort lachen. ‘Giel weet waar hij 't over heeft,’ zei Peet. ‘Zijn schoonfamilie heeft hem naar een psychiater gestuurd.’ ‘O, jongen,’ zei Giel, ‘praat me daar niet over. Dát zijn verhalen. Eindeloos. Ik ga zo onverantwoordelijk met mezelf om volgens die man, dat ik al lang directeur van een destructiebedrijf was geweest, als ik dat ook niet meteen naar de bliksem had geholpen.’ Hij bulderde van de lach. ‘Maar daarnaast ben ik ook een benauwde, besodemieterde hypochonder. Nou, die man had me daar zo van overtuigd dat ik meteen ook zwaar depressief werd. En toen bleek juist dat die man gelijk had. Ik was kort daarna | |
[pagina 118]
| |
op bezoek bij mensen van een kunsthandel, ik zou daar eten en vlak voor het eten begon het... ik wist zeker dat mijn lul groeide. Ik voelde het, ik voelde het spannen tegen mijn broek en dat ding groeide. Hij werd niet stijf - dat gevoel ken ik ook wel. Nee, hij groéide, ik voelde hem zo langzaam langs mijn dijbeen zijn weg naar mijn knie zoeken. Dát is vréselijk. Dat begrijp je. Dat wist ik toen niet maar dat zijn ángsten die hebben duidelijk met Freud te maken. Het meest komt het voor bij mensen die denken dat hun neus groeit. Dat is natuurlijk nog erger, want daar zit je direct met je gezícht achter. Dat kunnen mensen ook zién. Dat heet Nase... Nase... nou ja, iets met Nase. Maar goed ik zát daar, en ik had het zweet overal op mijn lijf staan. Ik dacht straks moet je hem om de nek dragen. Op het strand lachen de mensen zich een bult, een bult met een rolberoerte. Ik strompel daar het huis uit en ik loop door de stad, steeds meer voorover want ik voelde het gewicht tussen mijn benen groeien. Ik dacht straks struikel ik want hij groeit mijn broekspijp uit. En ik kwam bij de dokter en ik bóns op de deur en hij deed open en liet me binnen en zei: laat maar eens kijken. En ik haalde daar voor mijn gevoel toch een stofzuigerslang uit mijn broek, maar hij zei gewoon: zenuwen, Giel. Je moet eens wat kalmer gaan leven. En hij gaf me een lineaal, dus ik zag 't toen zelf. Nee, het is gruwelijk. Hij liet trouwens nog een emmer vollopen met koud water en daar moest ik hem nog een tijdje inhangen ook. ‘Dat koelde me goed af. Nee jongen, dat is toch een práchtig verhaal.’ ‘En je lijdt nog steeds aan die hypochondrie?’ We werden gestoord door Rinus die de tafeltjes in het V-teken doet en de whisky bracht. ‘Wat vroeg je ook weer?’ ‘Of je nog aan die zwaarmoedigheid lijdt?’ ‘Welnee,’ zei hij. ‘Als je dat eenmaal een keer hebt gehad komt het niet meer terug. En ik wéét het nu van die emmer water, dus daar zou ik het eventueel direct mee oplossen.’ ‘Kijk Giel,’ zei ik. ‘Laten we er geen doekjes omwinden. Ik vind je een enorme klootzak en ik heb recht van spreken want ik ken je al heel lang. Tien jaar geleden toen je nog een rijbroek droeg, kende ik je al, ik heb je toen in een automatiek de | |
[pagina 119]
| |
biseksualiteit horen verdedigen omdat je, als je een kwartje in de gleuf deed er een kroket uitkwam. Ik heb je een keer op een feestje bezig gezien met het uitpissen van het gasfornuis omdat je dacht dat je een sifon was. Ik heb je in een vijver van de avro in Hilversum zien duiken omdat je beweerde dat je een Algemeen Nationaal Kunstwerk was. Ik heb jenever van je gedronken toen je de hele Fiakker een rondje gaf omdat, naar later uit de krant bleek, je een oude vrouw had opgelicht. En ik weet ook nog een meisje in de Johannes Vermeerstraat dat nog vier pakken in de kast heeft hangen van jou, omdat je die zelfs niet terug durft halen. Dus ik geloof wel dat ik je ken. En als je me nu komt toespreken moet er inderdaad iets aan de hand zijn. Zeker als je een getuige meebrengt. Laten we de zaak daarom snel afhandelen. Als ik tenminste duidelijk geweest ben.’ Hij dronk van zijn whisky, en maakte vervolgens een wegwuivend gebaar met de rechterhand. ‘Alles wat je gezegd hebt,’ zei hij, ‘is totaal anders dan je zegt. Ik zou je stuk voor stuk kunnen uitleggen hoe het werkelijk is gegaan, maar dat heeft, geloof ik, weinig zin. Het gaat mij hierom - hoe je ook over me denkt. Ik ben met Tina getrouwd, nog steeds, en dus mag ik van jou eisen dat je me zegt waar ze aan toe is.’ ‘Dat kan ze toch beter aan jou vragen.’ ‘Dat bedoel ik niet. Ik bedoel dat jij overal inlichtingen zit in te winnen. Ook over Tina.’ ‘Hoe kom je daar eigenlijk bij?’ Hij wuifde met zijn hand, alsof hij pappelepap zei. ‘De familie Vermul wil ongestoord leven. En die hebben daarom een groep mensen om zich heen, en die hebben tot táák dat de Vermuls ongestoord leven. En dié hebben dat allemaal aan mij verteld. En dáárom wil ik van jou weten wat ervan waar is. En nu ga ik even telefoneren.’ Hij keek op zijn horloge en liep neuriënd weg. ‘Waarom is hij bij zijn vrouw weg?’ vroeg ik aan Winterpeen. Hij trok zijn magere schouders op. ‘Hij had, ik zie hem nu als mens, nooit met haar moeten trouwen. Maar het is toch niet helemaal Giel z'n schuld. Iedereen zag direct dat ze niet bij elkaar pasten. Giel moet wijven hebben waar hij een week of een maand achter aan kan lopen, die hij kan versieren, verneu- | |
[pagina 120]
| |
ken, verzorgen, rond kan sjouwen, die hij echt de maand van hun hele leven bezorgt. Maar zij liep achter hem aan, en dan is het niks. Giel kon vier dagen op de verschrikkelijkste zuiptoer gaan, dat hij zo lam als een fietsband was, en dan vond ze het nog prachtig. Voor hem zorgen. Asperientjes uitpakken en zo. Z'n slapen wrijven, weet ik veel. Ik weet niet of je die Tina kent, maar wat dat betreft is het een platte burgertrut. Je weet wel, uit zo'n gezin waar de sjuu een hele week in de pan blijft staan. Die tut tut roept als je vloekt. Nou, voor dat meisje was Giel de totale bevrijding. De wonderjongen van de nieuwe mooie wereld. De schaamteloosheid zelf. Ik ben erbij geweest dat Giel haar vertelde dat hij geld verdiend had door als medium in hotels te werken. Hij vertelde oude wijven in een duur consult dat hij ervoor kon zorgen dat hij ze 's nachts naakt in hun droom kon verschijnen. En Tina vond 't prachtig. Ze had natuurlijk wel een hoop onrustgevoelens, maar ze dacht almaar dat dat allemaal zou verdwijnen als ze eenmaal getrouwd waren. Ze had wat tienduizenden truttige meisjes in dit land hebben. Van moeder geleerd dat als je eenmaal getrouwd bent dat dan alles goed komt. Nou, daar heeft ze zich dan ook goed op verkeken. Ken je Toetje de Deur?’ Ik knikte. Toetje de Deur gold als een van onze komende grote toneelspeelsters, en daarom zag je haar vaak in de krant op een driekolomsfoto met een sigaret die ze lekker zei te vinden. ‘Nou, Toetje was getuige bij zijn huwelijk. Hij trouwde om elf uur. En 's middags om vier uur heeft hij Toetje twee keer genaaid, tussen de laatste gangen van de lunch door.’ ‘En dat weet Tina?’ ‘Tuurlijk. Giel doet nooit iets geheim. Dat is het aardige van hem. Anders zou ik niet met hem optrekken. Ik zal je zeggen, ik heb hem dat huwelijk zwaar afgeraden. Je kon 't zien aankomen. Ze verpeste zijn plezier. Als je met hem in een café zat en zij kwam erbij dan was de lol weg. Ik weet ook niet hoe dat kwam, maar 't was wél zo. Kijk, Tina heeft een mooi lijf, veel schitterender dan dat van d'r zusters. Maar verder is ze ook van beton. Betonnen meiden, dat zijn het. Als Giel met haar op stap was dan was 't net of hij al met zijn hele huiskamer op stap was, of hij al onder een schemerlamp zat.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Ik begrijp het best,’ zei ik. ‘Dat hoef je me niet uit te leggen. Maar je moet me uitleggen waarom de Vermuls in dat huwelijk hebben toegestemd. Ze moeten toch zonder veel moeite aan de weet gekomen zijn wat jij en ik en heel Amsterdam weten?’ Maar voor hij daar op in kon gaan kwam Giel terug, gelijk met de ober die hij diverse bestellingen opgaf. ‘Zeg Giel,’ zei ik, ‘ik wil niet doorzaniken over je huwelijk, maar waarom hebben die Vermuls jou geaccepteerd? Die Catherine moet toch absoluut gewalgd hebben van jou.’ ‘Nee hoor, totaal niet. En die helderziende waar jij zo naar vraagt, die heeft zelf voorspeld dat het een zeer goed huwelijk zou worden, een Vermul waardig. Nou jij weer.’ ‘Je hebt haar dat zelf horen zeggen?’ ‘Natuurlijk. Ik wist al dat ze het zou zeggen; maar we zijn er ook samen naar toe geweest.’ ‘Waar?’ ‘Dat weet je best. Op de Prinsengracht. Met dat stuk geraamte in de kamer.’ Rinus bracht de nieuwe gevulde glazen. ‘Zeg Peet,’ zei Giel, ‘ik moet nou even zaken doen. Ga even aan de bar zitten.’ Winterpeen keek op zijn horloge. ‘Nee, het is tijd voor de Oude Herberg. Ik ga weg.’ Hij dronk zijn glas in een ruk leeg. Hij knipoogde tegen me. ‘Kijk maar uit, Giel heeft er wel eens vijf tegelijk onder de tafel geluld.’ Giel legde zijn ellebogen op het dikke tafeltapijt. ‘Ik moet je een aanbod doen,’ zei hij. ‘Tienduizend gulden in vier termijnen. Het is niet mijn aanbod, ook niet van iemand van de Vermuls. Het is van geïnteresseerden die de goede naam van Vermul ter harte gaat.’ ‘Waarom die termijnen?’ ‘Vier termijnen van een kwartaal... we dachten dat voor jou een discrete regeling was. Het is een hoop geld om ineens ergens onder te brengen op een spaarbankboekje.’ ‘Twintigduizend!’ ‘Puuh. Dat is een hoop. Ik moet erover opbellen en dat kan’ - hij keek op zijn horloge - ‘pas over tien minuten. Zullen we hier nog wat drinken of heb je zin om mee te gaan naar de Borsalino. Ze hebben d'r nou topless cabaret, vier negerinnen.’ | |
[pagina 122]
| |
‘Laat maar. Ik heb geen spiegeltjes en kraaltjes bij de hand.’ ‘Jezus, wat ben jij een zeikert,’ ontviel hem. ‘'t Is aardig dat je zo diep op de zaken wil ingaan,’ zei ik maar. ‘Zeg Giel, nou we hier toch zitten, weet je wel zéker dat ik nu via jou onderhandel met iemand die niet tot je familie behoort?’ ‘Je zult me moeten geloven.’ Hij stond op en slenterde in de richting van de telefoon. Hij was ook weer gauw terug. ‘Het is te veel,’ zei hij. ‘Ze boden dat geld ook niet om zaken te doen. Ze wilden het alleen voor beide partijen wat makkelijker maken. Tot ziens. Dit was allemaal op kosten van de Vermuls. Tabeh.’ Toen ik even later naar huis ging wenkte Jerry me. ‘Ik heb nog een aardige,’ zei hij, ‘die gaat zo: ‘We moeten vanavond nog even iets rechtzetten,’ zoals het hoofd van de erectificatiecommissie tegen zijn vrouw zei.’ ‘Uitstekend,’ zei ik, als gewoonlijk. | |
20Nu Holland zo drasch niet meer is en zijn luchten niet meer rein en zijn stroomen niet meer zo krachtig heb ik nog altijd die patriottische liefde voor de stoere ruischende boomen. Daarom loop ik 's avonds laat zo graag van het Leidseplein langs de Weteringschans naar mijn kamer. Ik was al voorbij de brug naar het Rijksmuseum toen uit het park aan mijn rechterhand twee mannen op me toe stapten. Vrijwel tegelijk stopte er een auto langs het trottoir. Ik had weer lopen droomen. De eerste, die rechtsachter me stond stak een mes door mijn overhemd, tot een centimeter onder de huid, richting lever. Ik had graag gebruld van de pijn, maar de tweede, linksachter, legde een dikke, naar bakolie stinkende handschoen over mijn mond. Een paar seconden later werd ik in de auto getrokken. Door het raampje zag ik aan de overkant een man staan, die een poedel uitliet. Hij keek in mijn richting en beende vervolgens verder, ongetwijfeld op weg om een ingezonden brief tegen het toenemend geweld op straat te gaan schrijven. De man met de bakolie-handschoen liet me los, ik zag hoe hij van de handschoen een vuist maakte, en voelde vervolgens hoe hij tegen | |
[pagina 123]
| |
mijn kaak sloeg. Als ik niet tegen de kussens van de achterbank had gelegen was mijn nek zonder twijfel gebroken. ‘Is hij weg?’ hoorde ik de man aan het stuur fluisteren. De man met de handschoen greep mijn kin en keek van dichtbij naar mijn gezicht. Hij hijgde licht en achtereenvolgens rook ik haring, bier, kaas en rottenis. Ik weet nog dat ik dacht dat ik onthouden moest dat een van hen een zwakke maag kon hebben. Toen ramde hij nog een keer met die handschoen. Toen ik weer een beetje kon denken zat ik in een lage leunstoel. Mijn armen lagen op de leuningen en waren daar met snel gewikkelde stukken paktouw aan vastgemaakt. Een lamp met een aan de binnenkant bruingeschroeide kap scheen van dichtbij in mijn ogen. Het kamertje was klein. Ik zag bruine, verschoten gordijnen, een oud oranje gevlamd behang aan mijn linkerkant. Er stonden twee mannen binnen mijn gezichtsveld. Ze droegen loden regenjassen met opvallende schoudervullingen. ‘Hoor je me, Lemming?’ zei de dichtsbijzijnde. Een duim trok mijn wenkbrauw omhoog alsof het stukgoed was. Ik staarde in het scherpe gezicht van een kleine opneuker, met een puntige neus en mondhoeken met spuugblaasjes. ‘Ik hoor niks,’ zei ik. Ik proefde dat ik bloed in mijn mond had. Een rotsmaak - je leest er ook weinig over in recepten. ‘Lemming,’ ging de man verder, nog steeds mijn ene oog openhoudend, ‘het spijt me dat we je wat ongemak moeten bezorgen. Maar je wou geen normale menselijke onderhandelingen. Dus het is je eigen schuld dat we moeten proberen je op een andere manier te overreden. Kijk, ieder normaal mens die moet sappelen voor zijn broodje zou op dat bod van ons zijn ingegaan. Jij niet. Dat mag best. Maar dom ben je niet. En veel geld verdien je ook niet. Dus is het duidelijk dat iemand anders je betaalt. Dat is een goeie redenering, is het niet?’ Hij liet mijn oog los en ik zag een lange tijd niets meer. Daarna voelde ik dat de handschoen mijn oor pakte en omdraaide. ‘Je luistert toch wel,’ zei een andere stem. ‘Met één oor kan ik je volgen,’ zei ik. De man lachte bijna geluidloos, ik hoorde het snuiven in zijn neusgaten. ‘Goed zo,’ zei de eerste stem. ‘Je kan ons dus volgen.’ Tegelijk | |
[pagina 124]
| |
kreeg ik een schop met de zijkant van schoen tegen mijn scheenbeen. Het deed schofterig veel pijn. ‘Waar kunnen wij Marko vinden?’ Ik voelde de zenuwknoop bij mijn maag op de pijn reageren. Hij schopte nog een keer tegen mijn scheenbeen en ik werd misselijk. ‘Je geeft toe dat iemand je betaalt. Heet die man Marko?’ ‘Ik wil best een gesprek voeren, maar dan over iets dat ik kan begrij...’ Ik kon zelfs het woord niet afmaken omdat de handschoen opnieuw tegen mijn gezicht aandreunde. Mijn slokdarm bewoog en mijn mond stond vol whisky. ‘Komaan Lemming, zeg het nou maar.’ Ik had best iets willen zeggen, maar ik wist niks. ‘Ik ben Marko,’ zei ik. ‘Godverdomme,’ zei de man boven me. Hij sloeg nu met kracht op mijn mond, en daarna op mijn maag, die het niet langer uithield. | |
21Er hing een vaag, somber licht in het kamertje toen ik wakker werd. Ik rook een onsmakelijke zure lucht die van mijn blauwe overhemd afkwam. Ik had het koud. Ik zat in hetzelfde lage stoeltje, de stukken paktouw om mijn armen gewonden. Maar het kostte niet veel moeite om vrij te komen, want de leuningen waren vrij kort en het heen en weer schuiven van mijn armen maakte een paar lussen los. De mannen hadden het licht keurig achter zich uitgedaan. Mijn been voelde aan of het gebroken was, maar ik kon er nog net als vroeger op staan. Ik schoof de gordijnen wat uit elkaar. Tien meter beneden me zag ik een kinderspeelplaats met ijzeren speeltuigen boven een harde tegelvloer. Elk kind dat uit het klimrek viel zou zijn nekwervels breken. Maar in de flats verderop waren alle lichten uit, iedereen sliep en dacht er niet aan. Wat een volk. Ik luisterde aan de deur van het kamertje, staande naast het uiteinde van het opklapbed. Op de houten kap stond een grote foto van een teddybeer met één glazen oog. Voorzichtig duwde ik de deur open en kwam in een kleine hal. De andere deuren stonden ook open. Eén leidde naar de | |
[pagina 125]
| |
zitkamer die er doods en verlaten uitzag, de andere naar de keuken waar twee bierflesjes op het aanrecht lieten zien dat er kort geleden nog iemand of twee iemanden geweest was/waren. Diep ademend, stof en knekels ruikend liep ik even rond. In een hangkast hingen vrouwenkleren, jurken, lange rokken, kanten bloesjes, op een plank lagen truitjes. Ik vond een rose trui die me te dragen leek en deed mijn stinkende overhemd uit. Ik waste mijn borst in de keuken en trok de trui aan, die knelde in de schouders. Daarna depte ik de revers van mijn colbert schoon. Een klok op de schoorsteenmantel van de zitkamer wees kwart over twaalf. Mijn eigen Girard Perregaux wond zichzelf op en wees kwart over zes. Ik deed de voordeur van de kleine flat open en kwam op een galerij, waar veel meer voordeuren op uitkwamen. Aan de buitenkant, op de deur die nu achter me dichttrok stond: ‘Mej. A.J.A. Deborst.’ Ik liep de galerij af en drukte op de knop van de lift, ‘neer.’ De lift kwam van boven, er stonden drie kratten melk in en een man in een korte witte jas die me vijandig aanstaarde. ‘Haal ik u naar beneden?’ vroeg ik opgewekt. Hij zei niets en staarde met walging naar de vlekken op mijn jasje. Even later begonnen zijn neusvleugels te werken. Ik snoof ook maar even terug, en zei: ‘Die hasjisj stinkt toch maar behoorlijk, vind u niet? En die partijtjes van tegenwoordig worden steeds ruwer.’ Hij maakte een geluid tussen het schrapen van de keel en het uitspreken van het woord ‘ump’ in. ‘Net wat u zegt,’ zei ik, en toen waren we gelukkig beneden. Om de hoek van de flat joeg een stevige bries. Links en rechts, overal zag ik blokken flats en hoorde ik het geruis van jonge populieren. Ik had geen idee waar ik zou kunnen zijn. Tegen een muur stonden een paar fietsen. De beste was een ranke damesfiets en zonder veel moeite kreeg ik met mijn plasticschijfjes het slot open. Ik deed het zonder wroeging - dan hadden Wilhelmina Drucker en Aletta Jacobs indertijd ook maar moeten ijveren voor een betere damesfietsbeveiliging. Het was eenzaam op de verlaten, bakstenen lanen van deze | |
[pagina 126]
| |
wijk, totdat ik plotseling op een asfaltweg kwam, en op de eerstvolgende kruising een geel bord zag: kro en Wereldomroep, rechtsaf, vara, avro, ncrv, rechtdoor. Omdat de weg wat helde reed ik rechtdoor, eenmaal in Hilversum-zelf zou ik de weg wel weer weten. Niet lang daarna passeerde ik een eerste wielrijder, een vrij bekende omroeper. Achter op zijn bagagedrager stond een mand waarin ik een suffe, sombere haan zag zitten. Ik bereikte het station vóór de sneltrein van tien voor zeven. Het was al vrij druk, maar ik kon me behoorlijk redden omdat ik vrij lang op het toilet bleef, hoezeer de ochtendwateraars ook aan de kruk rukten. Er kwam ook wat water uit het kraantje zodat ik uitvoerig de beurse plekken op mijn gezicht kon betten. Aan de linkerkant was mijn onderlip stuk en de omliggende huid weggeschaafd, maar ik slaagde erin het een beetje te fatsoeneren. Het laatste kwartier van de rit stond ik op het balkon, bij het open raampje. Wat een vak. Je stinkt er altijd in. | |
22Het was al middag toen ik wakker werd, en dat nog voornamelijk omdat mijn lip in het kussen vastgeplakt zat. Ik had bij mijn thuiskomst de moed gehad onder de douche te gaan en daarna opgewekt en verfrist een paar aspirines in te nemen. Maar die waren nu uitgewerkt, mijn lip bloedde opnieuw, en mijn maag en mijn been en mijn gezicht hadden hun gevoel weer teruggekregen. Maar van binnen, waar het hartje tikt en het gemoed op volschieten wacht, was ik tamelijk tevreden. Ik zette een lekkere koffie, goot er flink wat cognac bij om alle wonden te steriliseren en belde Herman om een afspraak met hem te maken. Hij dacht pas aan het eind van de middag tijd voor me te hebben. Daarna belde ik de Winterpeen. Zijn vrouw zei dat ze niet wist waar hij was, omdat ze geen enkele behoefte had na te gaan waar ‘dat kreng zijn luie gat nou weer had neergelaten.’ Dus belde ik het Vingerhoedje, en daar zeiden ze dat hij net naar De Puck was vertrokken. En daarna, als laatste van mijn serie, belde ik met de secretaresse van mr. Quyong. ‘Ik weet hoe je heet,’ zei ik, ‘en ik vind Muriel een acceptabele naam. Ik zou hem best een paar keer tegen je willen uitspreken.’ | |
[pagina 127]
| |
Ze gaf geen antwoord. ‘Ik meen het,’ zei ik. ‘Ik zou graag een keer met je praten. Ik vind je een aardig meisje.’ ‘Dat heeft helemaal geen zin,’ zei ze, ‘ik zeg toch niets over meneer Quyong.’ ‘Dat zou er nog bij moeten komen! Van klikspanen ben ik helemaal niet gediend.’ ‘Bovendien,’ zei ze, ‘wil ik niet en ik moet vanavond ook nog bij mijn oom eten.’ ‘Maar die arme, jichtige man moet toch vroeg naar bed?’ ‘Dat wel,’ zei ze pinnig, ‘maar ik heb óók gezegd dat ik niet wil.’ ‘Dat is onzin. Ik zal je niks over Quyong vragen. Het gaat om jou, ik vind je aardig. Jij eet bij je oom. Zodra je weg kan dan bel je een taxi, want je gaat vanavond met een taxi. En in plaats van die taxi bel je mijn nummer en ik rij voor. En ik breng je eerst naar een aardig café en daarna naar huis.’ ‘Nee,’ zei ze, maar het vormvaste was uit haar stem verdwenen. ‘Ja,’ zei ik. ‘Vanaf negen uur zit ik op de taxicentrale te wachten. Doe het nou maar. Wie goed doet, goed ontmoet.’ Ik gaf haar mijn telefoonnummer en hing op. Om de Winterpeen nog op tijd te treffen moest ik opschieten. Ik kon moeilijk parkeren en daarom hijgde ik lichtelijk toen ik De Puck binnensnelde. Peet zat achterin achter een glas bier en luisterde duidelijk verveeld naar een paar Amerikaanse meisjes, met spannende spijkerbroeken, grote zonnebrillen en van dat rose kauwgom dat ze als een soort oedeem regelmatig door hun voortanden naar buiten lieten zwellen. Het rook er sterk naar slakken, want De Puck serveert die dingen in massa's, en iedereen vraagt ze graag al is de bediening evenredig snel. Verder is Franse kaas en stokbrood een gevraagd item, hoewel de melk gewoon normale vellen heeft. Af en toe loopt er een grote blonde jongen rond, zijn hemd open tot op de navel, die de bezoekers maant hun das uit te doen opdat zij allemaal één familie zijn. De jukebox kent voornamelijk zangers die het erg moeilijk hebben. Op het toilet heb ik een keer met viltstift geschreven gevonden: ‘Hier rust Jonkheer van der Vrucht van d'r Schoot.’ | |
[pagina 128]
| |
(Opschriften in café-wc's zijn dikwijls ontroerend als je tenminste niet tot de zwijgende meerderheid behoort. In het journalistencafé v.h. Scheltema las ik onlangs: ‘Als je weet dat dit een journalistencafé is en je ziet wat hier op de muren staat, bidt dan God voor onze kranten.’ Bij café Hoppe zag ik op de muur staan; ‘Wat werd er vanavond weer gezegd?’ wat me toen een hele sterke leek. En in de ‘Gelaarsde Kat’ stond onlangs: ‘Iemand wordt ook pas een knul, met wat blaren op zijn lul.’ Winterpeen veerde op toen hij me zag, hij deed de meisjes met een woord en een handgebaar af en ging aan de bar zitten. ‘Blij dat je d'r bent,’ zei hij, ‘ik wou net gillend weglopen. Ik had ze gevraagd of je in dat land van hunnie nog als krantenjongen kon beginnen en als miljonair eindigen. En toen begonnen ze me uit te leggen wat er aan het onderwijssysteem in Amerika allemaal al niet deugde. En ik spreek niet eens Engels. Alleen genoeg om een foto te maken.’ ‘En die kritische foto's hèb je natuurlijk gemaakt?’ zei ik. ‘Tuurlijk,’ zei hij. ‘Ik heb een hele groep om de beurten en met z'n allen onder de rokken van een Volendamse pop laten kijken. Dertig afdrukken.’ ‘Kom, Peet,’ zei ik, een beetje dringend. ‘Je weet dat ik hier niet voor flauwekul kom.’ Hij glimlachte fijntjes. ‘Ja, maar ík zit hier vaak voor flauwekul. Ik zit hier vaak om aan would-be-schrijvers uit te leggen dat oh-lalala nog geen Frans chanson maakt. En dat je van het eten van Franse kaas nog geen Frans anarchist á la Ferré wordt. Eergisteravond zat ik in Hilversum in een café bij het station en daar zaten twee oude mensen. Een man en een vrouw en allebei toeterzat. Allebei van de kaart, ze hielden mekaar overeind, en af en toe vroeg de ene: ‘Is het al overdag?’ en dan zei de andere: ‘Jezus, wat gaat die trein hard.’ Op een gegeven moment zakt die man zo tegen die vrouw aan dat hij met zijn hele hand in haar borst pakt. En toen zei er iemand aan de bar: ‘Hij zoekt Veronica.’ En tot mijn schande moet ik zeggen dat ik me daarom te pletter heb gelachen.’ Het meisje achter de bar droeg een mannenbroek en liet me kiezen uit veertien soorten cognac. Ik koos een licht verwarmde | |
[pagina 129]
| |
Rimbaud, maar die had ze niet, wel een Remy Martin, zoals iedereen die altijd kiest. ‘Zeg,’ zei ik tegen Peet, ‘je bent nu ineens in mijn gezichtskring gekomen. Ik laat je nu ook niet weggaan, zonder dat ik weet wie mejuffrouw A.J.A. Deborst is.’ ‘Antje?’ Het woord ontviel hem en hij schrok er meteen van. ‘Antje,’ zei ik, want dat leek me het beste. Hij was inmiddels over de schok heen en dronk veel te langzaam van zijn bier. ‘Ik kan me voorstellen dat je vindt dat je Giel moet dekken,’ ging ik verder, ‘maar de beste manier daarvoor is toch uit te leggen wat er aan de hand is. Informatie, weet je wel. Met een beetje informatie ritsel ik dat allemaal wel. 't Gaat er niet om dat Giel naast de pot pist, het gaat er om wát Giel naast de pot pist. Ik pees op de nuances, weet je wel.’ Aan zijn magere gezicht was niet te zien of hij mijn gedachtengang kon volgen, hoewel die uiterst simpel was. Wat verder over Winterpeen natuurlijk niks zegt, hij werd eens naar een congres van de pvda of van de kvp gestuurd en kwam terug met alleen foto's van wolken sigarerook, wat hem een hoop geld kostte, maar zijn reputatie ongeglansd hoog hield. ‘Ik heb niks te zeggen,’ zei Peet. ‘Die Antje zit in een gesticht. Goed gek, en dat is alles. Wat moet je dan verder nog van mij?’ ‘Ik moet niks van je. Ik wil gewoon informatie. Niet? Daar heeft iedereen recht op. Dat is een gemaakt nummer. Jouw vriend Giel heeft gisteren geprobeerd mij om te kopen. Ik zei nee, want hij had het geld niet bij zich. Ik was daarna het café nog niet uit of ik werd opgepakt door een paar feestfiguren met gleufhoeden, en die hebben mij afgetuigd in de flat van Antje. Nu kan zelfs ik die dingen aan elkaar verbinden, Giel en de flat van Antje, zo dom ben ik nou ook weer niet. - Maar Giel heeft vergeten dat ik een aardige expert ben wat betreft vingerafdrukken, en ik heb er dan ook een hele serie gevonden.’ Ik klopte op mijn binnenzak. ‘Dat is niet zo slim van hem.’ ‘Daar kan er geen een van mij bij zijn,’ zei Peet haastig. ‘De laatste keer dat ik in die flat was, dat is zeker vier maanden geleden. En dat was dus voordat Antje werd opgenomen. Ik heb daar niks mee te maken.’ ‘Ik zeg toch niet dat je daar iets mee te maken hebt.’ | |
[pagina 130]
| |
De Winterpeen zwaaide om nog een glas bier. Er kwamen rode vlekken rond de rimpels in zijn bleke, gelooide wangen. ‘Kijk, Peet,’ zei ik, zo aardig als ik kon, ‘die hele ontvoering was scherts, dat was om me bang te maken. Ik kon de volgende ochtend meteen weer weg. Ik ben geen helderziende, dus ik kon rustig mijn stomme kop houden. Wat ik van jou wil weten is alleen: wanneer is die Antje opgenomen? Waarom? Wat voor meisje was het?’ ‘Ja, Jezus, wat een vraag. Wat was dat voor wijf? Nou, wat zal ik zeggen. Ik vond 't wel een lekker wijf. Ik ben er een keer geweest met Lamsbout Leen en toen liet ze zich zonder meer gebruiken. Nou ja, wat doe je dan? Ze zoop als een maleier. Ze was mooi ook, behalve als ze echt op de zuiptoer was, dan had ze een kleur van afwaswater. Dan zwol ze op als een wangzakbaviaan. Afijn, je begrijpt, Rutger, dat moet je begrijpen, ik zeg er verder niks over, het ging veel te ver, begrijp je?’ ‘Ze is opgenomen vanwege de drank?’ ‘Welnee. Omdat ze een beestje in d'r hoofd had. Ze smeet met 't geld dat ze had. Ze is een keer met Giel en Jaap naar Rome gevlogen om boven op hotel Forum Portugese sardines te eten. Ik ken heel wat gezinnen die dat niet elke dag doen.’ ‘Jij bent ook wel 's meegeweest?’ ‘Ik niet. - Nou ja, één keertje maar dat was alleen naar Heerenveen om in een speeltuin te slingeren. Zo precies weet ik dat niet meer want ik was op de Afsluitdijk al lam.’ ‘Giel deed die dingen, met Antje dus, ook na zijn huwelijk?’ ‘Waar wil je heen?’ ‘Ik wil nergens heen. Ik probeer het verhaal van een moord te schrijven, dat is alles. Ik laat jou overal buiten zolang ik de informatie maar krijg, weet je wel.’ ‘Maar ik wil er niks mee te maken hebben.’ ‘Je hebt er ook niks mee te maken, tenzij je blijft zitten zeiken.’ ‘Ja, nou... na zijn huwelijk zag Giel haar ook wel. Ik bedoel, hij wou niet thuis blijven zitten dus hij kwam haar vanzelf tegen. Kijk, door dat huwelijk van Giel is ze helemaal hoteldebotel geraakt. Weet je wat Jaap zei? Ze loopt door Amsterdam als Lady Makbet. Zegt je dat wat?’ | |
[pagina 131]
| |
‘Was de hoop beschonken, waarin ge uzelf gehuld had?’Ga naar voetnoot1. ‘Precies,’ zei Peet vaag. ‘Ik wil nog een pilsje. - Waar was ik? O ja, ik was aan 't zeggen dat ik er niet in wil luizen. Ik hou mijn handen schoon. Dat zit bij ons in de familie.’ ‘Zonder zelfontspanner dus.’ ‘Geen geintjes, Lemming. Ik heb met die zaak niets te maken. Goed, Giel was mijn vriendje en we gingen ons wel 's een avondje de pleuris lachen, maar echte rotstreken haalden we nooit uit.’ ‘En het geld uitvreten van Antje Deborst was geen rotstreek?’ ‘Daar hoor je mij niet over. Ik heb er zelf niet aan meegedaan.’ ‘Want als jij niet was meegegaan hadden ze een ander meegevraagd.’ ‘Verdomd,’ zei hij, ‘zo is het. Je brengt precies onder woorden wat ik al die tijd al zit te voelen. Kijk, het is natuurlijk zo dat ze die meid kaalgeplukt hebben, maar dat wóu ze toch? Ze vroeg er toch om. En toen ze eenmaal in de schuld zat heeft Giel echt geprobeerd haar te helpen. Dat heb je niet van mij hoor, maar ik weet het bloedje zeker. Hij heeft d'r in contact gebracht met een zwager van 'm. Die heb ik wel 's met Antje gezien. Een keer hier in De Puck, en een keer bij 't Pannetje aan de Middenweg. Daar zat hij aan de bar gewoon met z'n hand tussen d'r benen te stampen. Een grote vent met een eihoofd, kale kop, met zo'n krans van kapok d'r omheen. Ik ben z'n naam vergeten, maar dié heeft het rond gemaakt. Ik hoor niet alles, maar ik zie veel. Die vent heeft bij Vermul de kas wat lichter gemaakt, natuurlijk. En toen de schuld gesust was, moest ze weg.’ ‘Je bedoelt dat via Vermul gezorgd is dat ze werd opgenomen? Hij maakte met zijn hand een kort gebaar. ‘Weg, natuurlijk. Wat dácht je? Dan betalen ze een jaar voor zo'n gesticht, en dat kunnen ze nog van de belasting aftrekken ook. Zo gaat dat toch?’ ‘En waarom staat die flat nog leeg?’ ‘Officieel,’ zijn stem werd nog lager, ‘zit Antje op de Canarische eilanden. Overwintert, begrijp je? Dus eigenlijk woont ze daar nog, en Giel gebruikt de flat. Hij slaapt overal sinds hij weg is bij dat wijf. Als ik háár was...’ | |
[pagina 132]
| |
‘Dat begrijp ik,’ zei ik snel, ‘dan had zij het langer bij Giel uitgehouden.’ ‘He,’ zei hij, ‘wat bedoel je?’ ‘Niks. Nog één ding... wie is Marko?’ Hij keek me verbaasd aan. ‘Marko wie?’ ‘Laat maar,’ zei ik en stapte van de kruk af. ‘Peet, je bent een aardige jongen. Je ziet me nog wel eens als ik een gratis pasfoto nodig heb.’ Hij grijnsde maar zijn ogen zeiden dat ik langzaam de pest kon genieten. | |
23Herman zat als de achterachterbastaard van Boeddha achter zijn bureau, de duimen in zijn vest, de benen wijd, de maag bijna op het vloeiblad. Jean Gabin nadat hij een kalf ter wereld heeft helpen brengen. In zijn hoofd een grote sigaar. ‘Dat helpt,’ zei hij. ‘Iets te droog.’ Hij pakte het buisje van het bureau en las me voor: ‘“Havanna Tobacco Corvana Regina. These cigars are guaranteed made entirely from Havanna Tobaccos - grown in Cuba - rolled in England.” Dat laatste staat erbij om te voorkomen dat je denkt dat er baardharen in zullen zitten.’ Hij lachte een hol bulderlachje. ‘Het is een traktatie van de hoofdcommissaris, daarnet op de stafvergadering. Vanwege de vreugde bij de staf omdat de damslapers en de hippies een vredig doelwit blijven vormen.’ ‘Ik dacht dat het allemaal nogal meeviel,’ zei ik. ‘Zeker,’ zei Herman, ‘ze zijn beleefder, ze zijn iets schoner dan vorig jaar, ze spreken hun talen beter, ze bedelen minder, ze moorden minder, ze kakken minder op de openbare weg en ze stinken minder - tenzij onze wakkere mensen er meer aan gewend zijn geraakt.’ Dus geen charges in het vooruitzicht?’ ‘Ik kan niet in de zomer kijken,’ zei Herman. ‘Er zijn een paar commissarissen die zouden er wel graag overheen gaan, geloof ik. Maar de meeste agenten die toezicht houden zijn vrijwilligers, dus 't kan zijn dat er van géén kant geprovoceerd wordt en dan loopt het vanzelf af.’ ‘'t Kost niet veel moeite om van de duiven op de Dam | |
[pagina 133]
| |
haviken te maken,’ zei ik. ‘Trouwens, in de wachtkamer van je agenten hier beneden stinkt het erger dan vorig jaar. En die ene sadist die jullie hebben is weer bevorderd, zag ik.’ ‘Dat kunnen we niet tegenhouden,’ zei Herman. ‘Hij pakt elk half jaar twee journalisten onder invloed, en soms een hoofdredacteur erbij. ‘Dus we móéten hem wel voordragen.’ Zijn brede tevredenheid was niet te breken. ‘Ga lekker zitten,’ zei hij, ‘dan zal ik je een paar aardige dingen vertellen, of je ze nu leuk vindt of niet.’ Hij knoopte zijn vest los en krabde op de machtige maag, en haalde daarna uit zijn vestzak een papiertje met een paar aantekeningen. ‘Suurhondt,’ zei hij. ‘Vraag niet wat een zweet ik heb vergoten om dit te weten te komen. In '54 er bij ons uitgegooid. Dat was de tijd dat voor het eerst er gezeurd werd over praktijken bij het ontgroenen en zo. Maar Suurhondt had nog niet door dat als je de studerende zoon van een diplomaat in mekaar sloeg, dat je dan moeilijkheden kreeg. Die jongen sprak gewoon Wassenaars, maar zo plat dat Suurhondt dacht dat 't een touwslager was. Dus hij kreeg een dreun, en in plaats van zich kalm te houden gaf hij een paar superieuren een grote bek, en toen was 't foetsie. Daarna heeft hij nog voor de bvd gewerkt, in West-Duitsland, en heeft daar na een paar maanden een Rus in mekaar getremd en naar ons land gesmokkeld, en toen bleek dat die Rus voor ons werkte. Hij is daarop definitief ontslagen omdat je zonder voorafgaand bevel helemaal niemand in mekaar mag tremmen. Daarna heeft Suurhondt geprobeerd te werken als artsenbezoeker voor een firma in leverinjecties, of hoe noem je dat, maar de meeste artsen vertrouwden hem niet, die zagen direct de patiënt in hem. En toen dook hij op als hoofd van de lijfwacht van Catherine Vermul. Officieel heet dat secretaris, maar 't zijn gewoon gorilla's. Dat is in 1960 geweest. En dat werk schijnt hem goed te liggen. 't Is een knaap die leeft van de knokkel.’ Herman snoof, want hij vond zichzelf ironisch goed op dreef. ‘Ik kan je dat rustig vertellen,’ zei hij, ‘omdat je er toch niet veel meer aan kunt doen. Je weet dat ik niet gek ben. Je vroeg mij eerst een autonummer dat aan Vermul-Derije bleek te behoren. Daarna vond ik in Schagen dat onze juffrouw Dekker, | |
[pagina 134]
| |
de helderziende zonder hoofd, bij Vermul gewerkt heeft als juffrouw van gezelschap, al is dat voor de oorlog geweest. En ten slotte vraag jij me ook nog eens naar Suurhondt. Nou, zelfs ik kan die drie dingen met elkaar in verband brengen. Vandaar dat ik met Poot-Akkerleven contact heb opgenomen, en via de bemiddeling van de hoofdcommissaris zijn Poot en ik vanmorgen op bezoek geweest bij mevrouw Vermul.’ Hij wachtte even en keek me oplettend aan, als om het effect van zijn woorden te meten. ‘En? Wat zei Suurhondt?’ vroeg ik daarom. ‘Oho,’ zei Herman breed. ‘Die lachte maar een beetje. Hij salueerde voor Poot. Maar die gaf hem meteen lik op stuk en vroeg aan mevrouw Vermul of Suurhondt de kamer uitmocht, want hij wou graag confidentieel met haar spreken.’ Ik wou hem niet verder pesten en vroeg dus niet of er een microfoon in de lamp had gehangen - want in dat geval had hij 'm toch niet gezien. ‘Afijn,’ zei Herman. ‘Wij hebben dus de grote geheimzinnige dame gezien. Louise Vermul. Ja, volgens mij is ze totaal leip. Nerveus. We mochten niks zeggen voor ze thee had geschonken. En tijdens de thee een gesprek dat je zo moeilijk personeel kon houden. Dat de ouwe personeelsleden ouder werden, maar dat de jonge voortdurend achterna gelopen moeten worden en zo weinig begrip voor traditie hebben. Nou, dus Poot haakte handig in en bracht het gesprek op juffrouw Dekker. Die herinnerde ze zich nog best, maar ze wist niet waarom ze ontslagen was. 't Was wel gebeurd in dat plaatsje dat op haar getuigschrift stond, in Zwitserland. Dus Poot ging verder en vroeg of ze juffrouw Dekker ooit had teruggezien. Nee, dat had ze niet. Maar, vroegen wij, bent u dan nooit in contact geweest met miss Beryll? Toen begon ze te huilen. Voor ze uitgesnikt was weer een kop thee. Ik wou wel verder gaan, maar Poot gaf steeds tekens dat ik moest zwijgen. Hij weet die dingen, weet je. Hij ging altijd naar het spreekuur van de politiepsycholoog. Maar eindelijk zei hij toch dat volgens onze gegevens miss Beryll die juffrouw Dekker was. Helaas, dat was totaal onjuist. Louise Vermul geloofde van níét, hoewel 't zou best kunnen, maar dis het al juffrouw Dekker | |
[pagina 135]
| |
was, dan was dat onbelangrijk, omdat miss Beryll zich dan toevallig in dat lichaam van juffrouw Dekker had geopenbaard. Tegen zo iets kan je zo weinig terugzeggen, niet? Ik zat, terwijl zij en Poot praatten, notities te maken en toen zei ze dat ze het signalement van miss Beryll zou dicteren.’ Herman boog naar zijn tas en haalde er een rood notitieboekje uit. ‘“De machten die de liefde nog omkluistren / zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen, / dan kan de grote zaligheid beginnen / die w'als onze harten aandachtig luistren / in alle tederheden ruisen horen / als in kleine schelpen de grote zee.”.’ Hij sloot het boekje. ‘Van Poot hoef ik dit niet op het opsporingsnet te zetten, en het mag ook niet in het rapport.’ ‘Verder bleek dat ze wist dat het hoofd verdwenen was. Dat vond ze trouwens niet zo erg, want miss Beryll zou zich ongetwijfeld elders openbaren, maar ze was zo treurig omdat ze nog niet wist waar. Maar ‘de opdracht zou volgen,’ dat had toch zeker duidelijk op de muren gestaan, dat had ze in de krant gelezen! Dus daar wachtte ze op. 't Kon haar dus niks schelen of wij het hoofd wilden opsporen of niet.’ Herman zweeg en hervatte het krabben op zijn maag. ‘Dan heeft de anonieme opbeller mij tóch willen gebruiken om het in de krant te krijgen,’ zei ik. ‘Hoe wist jij zo gauw dat het iets met Vermul te maken had? Ben je ook in Schagen geweest?’ ‘Nee, ik heb die Cadillac, 42-89 NT, voor de deur zien stoppen. Maar er werd niet opengedaan en toen reden ze weer weg. Een chauffeur en een vrouw. Jouw Louise, vermoed ik, aan het formaat hoed te zien. Maar ondanks de voorsprong heeft het niet veel opgeleverd. Ik kon niet voorbij Suurhondt komen, dus ben ik in de lagere familieregionen wat gaan rondkijken. Ik heb de jongste dochter gesproken en één van de twee schoonzoons, en het enige dat ik heb onthouden is een hoop roddel en een hoop ellende. In ieder geval hebben ze aan miss Beryll veel rotzooi te danken, want die hechtte aan allerlei familiebeslissingen haar goedkeuring. Die heeft ook toegestemd in b.v. het huwelijk van de tweede dochter, ene Tina, en dat is een puinhoop, en daar hebben ze speciaal in dat soort streng opgevoede gezinnen veel verdriet van.’ | |
[pagina 136]
| |
‘Je bedoelt,’ zei Herman, ‘gezien het feit dat er een man is geweest die miss Beryll op die Groenburgwal geïnstalleerd heeft, op een kamer gezet, een soort pooier van gene zijde dus, er iemand is, die man misschien of nog een ander, die via miss Beryll allerlei menselijk onheil over de Vermuls wilde uitstorten.’ ‘Dat zou kunnen. En die via het onthoofden de ellende wilde bekronen.’ ‘Dat kan ook iemand van de Vermuls geweest zijn, die er een eind aan wilde maken.’ Herman drukte langzaam, maar krachtig de Corvanna Regina uitelkaar en verspreidde de smeulende resten. ‘Ja,’ zei hij langzaam, ‘ik begrijp je wel, jij houdt het op die man achter miss Beryll in de hoop dat wij in die richting gaan zoeken, terwijl jij dan ondertussen de familie afloopt op je bekende slemielige manier. Nee broer, ik ga eens met de commissaris overleggen om permanent een mannetje bij De Koepel te installeren.’ Ik keek hem aan met de meest gewonde blik die ik heb. ‘Kom,’ zei hij troostend, ‘we moeten er maar nog eens over filosoferen. Kom vanavond langs, ik heb nog een hele jonge klare in de ijskast.’ ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘ik kan niet. Ik moet vanavond taxichauffeur spelen.’ Bescheiden donderend tikkend zwaaide de deur open en rechercheur Roolvink kwam binnen. Een hoekige man met een boers gezicht en een verneukeratieve, al te lieve glimlach, waarvan ik altijd vermoed heb dat zo later de engelen zullen kijken. Hij had Het Parool onder de arm. ‘Chef,’ zei hij, ‘even aandacht voor een merkwaardige advertentie. Misschien hebben we een heet spoor.’ Hij vouwde het blad open, wees op een dichtbedrukte linkerpagina en las gedragen voor, een wijsvinger docerend omhoog: ‘Geïnteresseerde zkt getuigen die willen aangeven of miss Beryll een goed of minder goed medium is. Anon. gewaarb., disc. verz. Bur. bl. 247486.’ ‘Krant van vandaag! Dat heb je gauw gezien, Rooi,’ zei Herman. ‘Op zoek naar een brommertje, chef,’ zei die. ‘Bedankt,’ zei Herman, ‘laat die krant maar hier.’ Roolvink aarzelde. ‘Maar als er nou een brommertje instaat?’ | |
[pagina 137]
| |
‘Dan ga je d'r maar ergens één vorderen.’ Toen Roolvink weg was begon Herman zijn pijp te vullen. ‘Jouw adveitentie?’ ‘Ja.’ ‘Waarom?’ ‘Je heb 't me zelf verteld. Ze ging maar twee keer naar Amsterdam, per week. Had ze nog andere klanten? Lui die naar helderzienden gaan zijn altijd op zoek naar kleine boodschappen. Die lezen die kleine advertenties ook. Misschien zijn erbij die nog een terechte wrok tegen miss Beryll koesteren. Er zou een slanke dame mijn pad kruisen maar toen ze alles uitdeed liep het ledikant vol.’ ‘Ik heb zin om de brieven die eventueel binnenkomen in beslag te nemen.’ ‘Doe dat,’ zei ik, ‘misschien is er wel een kartonnen doos bij waar haar hoofd inzit.’ ‘Dan hoop ik dat jouw getuige er een veer onder gemonteerd heeft,’ zei Herman en begon bulderend te lachen. Grote mannen blijven soms kinderen. | |
24Tegen kwart voor tien begon ik er aan te wanhopen of Muriel nog zou komen. Ik kon me best voorstellen dat ze totaal geen behoefte er aan had me te zien, maar ook dan belde je toch wel even op. Beleefd afwijzend, was getekend ‘Baas over eigen buik.’ Maar ja, zo was het tegenwoordig niet meer. Villon wist het al: waar is de sneeuw van weleer? Omdat ik toch op bed lag probeerde ik over Villon door te denken, maar ik kwam niet verder dan de eerste regel van het Concours te Blois en dan nog in vertaling. ‘Ik sterf van dorst nabij de bron gezeten.’ Van daar dacht ik dan weer aan Muriel, die niet belde, vanwege de sneeuw van weleer, en zo hield ik de gedachtengang erin. Bijna tien uur. ‘Chauffeur, zoudt u willen komen naar Emmastraat 160?’ ‘'t Is vreemd genoeg spitsuur, dame, dus u moet tien minuten geduld hebben.’ Ik overwoog op de overloop van de derde etage de pet van de zeekolonel b.d. mee te nemen maar zag ervan af. Het huis | |
[pagina 138]
| |
in de Emmastraat was een gigantisch bakbeest dat zwaar over de stenen stoep heenhing. park stond in kapitalen boven een bel, waaronder een lichtje was aangebracht. Ik leunde tegen de motorkap van de 1500 toen ze naar buitenkwam, gevolgd door een korte, dikke man met een opmerkelijk puffende ademhaling en een rood gezicht. Ze overlegden samen wie nu weer eens het eerst moest opbellen om het gezellige etentje te herhalen. ‘Wilt u voor- of achterin, dame?’ vroeg ik er doorheen, ‘dan zet ik vast de deur open.’ ‘Achterin graag, chauffeur,’ zei ze snijdend. ‘Gaat de oude meneer ook mee?’ Ze zette haar hak op de teen van mijn schoen en passeerde met haar volle gewicht. De oude man gaf mij twee kwartjes. ‘Ik geef de tip vast, Muriel,’ riep hij naar binnen. ‘Ben je echt zo'n boer als je probeert te zijn?’ vroeg ze toen we reden. ‘Als je maar meedoet zal je zien hoe leuk dat kan zijn. Waar kan ik u bezorgen, dame?’ Ik hoorde haar nadenken. Thuis durfde ze niet zeggen. Ik reed langzaam, iedereen heeft het recht op tijd om zijn defensie op te bouwen. ‘Chez Adriënne,’ zei ze. Het bleek een verbouwd herenhuis in een opgezadelde wijk achter de Olympialaan. Op tafeltjes, muren en vloeren lagen zoveel dikke perzische kleedjes, dat zelfs Farah Diba er migraine gekregen zou hebben, hertshoorns, dikke vetplanten, ontmande cactussen hingen en stonden in koperen potten, en op grote stillevens lagen bundels neergeknakte eenden of fazanten in het gekrookte riet of op tinnen schalen met appelen en peren. De baas van dit spul schoof als een schaduw op ons toe, boog tweemaal door een trilling in de heupstreek, wreef zijn handen en fluisterde: ‘Wat fijn om u weer eens te hebben, juffrouw Park. Wilt u nog wat eten, want in dat geval kan ik dat nog wel arrangeren. De chef is er nog.’ Er zaten nog mensen te eten, twee dames aan een ronde tafel, waarvan er een net tegen de ober riep dat het verrukkelijk was, ‘en van een fijne malsheid,’ en een tafel verder nog twee heren met machtige kaken en kolossale kale koppen. De schaduw zette ons aan een tafeltje tegen de muur, onder | |
[pagina 139]
| |
trossen kleine bruine gesneden schemerlampjes, die ze zelfs in België nauwelijks hadden kunnen bedenken. ‘Je komt hier vaak, begrijp ik.’ ‘Niet zo vaak. Maar je kunt hier laat eten en 't is nooit druk. En de tafeltjes zijn breed.’ Dat had ik gemerkt. Het had nog meer nadelen: we zaten binnen gehoorsafstand van de twee dames aan de ronde tafel, die vrijelijk en luidruchtig met de wijnfles en elkaars levendetails omsprongen. ‘Bijna was ik dood,’ zei de ene. ‘Ik zag er opgeblazen uit en ik werd steeds maar blauwer. En op tweede kerstdag dacht ik, nu moet er iets gebeuren. Ik ben naar het huis van de specialist gegaan. En die was op de schaats weg, maar zijn dochter was er. Ik zei, ik word blauw en ik zwel op. En ik gebruik alle pillen die uw vader me heeft voorgeschreven. En toen zei die dochter ineens: dan hebt u suikerziekte! Want die dochter studeerde ook, maar die vader had het helemaal niet ontdekt. Anders was ik dood geweest. Vreselijk.’ Ze stak haar hand in de ver openhangende blauwe bloeze en wrong over het roodachtige, al te morse vlees. De andere, die bijna zeventig leek, maar groot en statig, stak een reep tong in haar mond. Ze schudde medelijdend het hoofd dat gekroond was door een in elkaar geslagen theemuts, die al vele maaltijden op haar hoofd had gestaan. ‘Kom nou, Pukkie’, riep ze, nadat de vis weg was, ‘ben je er nog niet overheen? Neem toch eens vakantie.’ ‘Ik ga veertien dagen naar Zwitserland,’ zei de ander, ‘en dan veertien dagen naar Tunis. Kijk, meneer Schorp neemt een fles champagne voor dessert. O, het is toch zo'n rijk baasje.’ Een van de zware mannen, die zijn naam hoorde, keek op en wuifde. ‘Ik zal een glas voor u koud laten zetten, dames, riep hij. ‘Groothandel in blik, is het niet?’ informeerde die met de hoed. Ze veegde met haar servet over de zwarte streep boven haar lip. ‘De zwijgende meerderheid smeert weer eens de keel,’ zei ik. Muriel haalde haar schouders op. ‘Bemoei je toch niet overal mee,’ zei ze. ‘Als ik op die leeftijd ben, drink ik misschien ook.’ | |
[pagina 140]
| |
De oudere dames giechelden nu over dominee Van Braamen die zijn caravan in de tuin van de kerk had gezet en waar de kerkvoogdij tegen geprotesteerd had. ‘En toch preekt hij zo fijn,’ zei de dame die bijna dood geweest was. ‘En hij heeft van die koele handen.’ ‘Kom nou, Pukkie,’ riep de ander, met een geamuseerde uithaal,’ wat moet jij in een caravan?’ Luisterend naar het gesnap bekeek ik Muriel op mijn gemak en verbaasde me opnieuw over de merkwaardige tweedeling van haar gezicht. De zwarte, zekere ogen en daaronder die vage, weke mond, met lippen die voortdurend niet wisten of ze op elkaar zouden blijven of niet. De borsten ontbraken vanavond, ze droeg een soort zakvormig kleed dat met een veter om de hals was afgesloten. ‘Je had wel gelijk,’ zei ik, ‘ik deed wel een beetje grof. Maar je vraagt er ook om als je zo afwerend blijft doen. Ik wil je geen geheimen ontfutselen. En zal mijn best doen om je te verleiden. Maar daar ben je zelf bij.’ ‘Het lijkt me vrij logisch dat ik afwerend doe,’ zei ze, haar ogen van de oude dames losscheurend en naar mij kijkend, jij doet de hele tijd of het reuze logisch is dat ik voor je klaar sta. Ik ken je helemaal niet. En ik ben 't nog lang niet met mezelf eens of ik je wel wil kennen.’ ‘Dat is wel waar, maar daarom is 't nog niet logisch. Ik vind je aardig, je hebt mooie ogen, je praat geen onzin en je zit hier. Dat is toch een aardig uitgangspunt. Geen reden om een bron te zijn, waar ik dorstend naar mag kijken.’ Enzovoort. Zo'n gesprek kan uren duren. Op een feestje heb ik eens een meisje in een gesprek van twee uur op grond van louter nuchtere argumentatie aangetoond dat er voor haar niet alleen geen enkele reden was om niet met me naar bed te gaan, maar zelfs alle reden om dat wel te doen. En tot slot overtuigde ik haar. En toen gaf ze me een hand, dankte me voor het goede gesprek en vertrok naar huis, ongetwijfeld om de argumenten eerst eens met haar ouders door te nemen. De schaduw bracht een fles witte wijn. - ‘Juffrouw Park weet wel dat ik deze altijd koud heb liggen voor goede relaties,’ zei hij glimlachend, en week op dezelfde manier als hij was gekomen. | |
[pagina 141]
| |
‘Maar al vind ik je aardig,’ zei ik, ‘ik kwam toch ook een pietsie voor Quyong. Niet om te vragen wie hem nu precies gebeld heeft om te zeggen dat hij mij niet moest ontvangen. Als je dat niet wil zeggen, dan heb je het grootste gelijk van de hele wereld. Ik wil gewoon iets van de man zelf weten.’ Ik vertelde haar vrij kort van het hoofd van miss Beryll, mijn tocht langs de Vermuls, mijn ontmoeting met Giel van Rissenbergh en mijn nacht in de flat van Antje Deborst. ‘Er is dus iemand die vrij goed op de hoogte is van mijn doen en laten. Als hij - of zij - geweten heeft dat ik bij Ada was, kan hij geraden hebben dat ik ook naar Quyong ging, en hem gebeld hebben. Het hoeft dus Ada niet geweest te zijn. Maar ja, aan de andere kant heb ik nog niet gemerkt dat ik gevolgd werd.’ Ik had de indruk dat Muriel iets van haar reserve kwijtraakte. ‘Wat ik graag zou willen weten,’ ging ik verder, ‘of het verhaal waar is dat Quyong verbitterd zou zijn omdat hij niet in het Vermul-Derije-concern is opgenomen. Dat is toch een algemeen aanvaarde praktijk, van Krupp tot Philips toe. En àls 't zo is, is het dan een man met zo'n karakter dat hij kwaad wil, dat hij wraak wil?’ ‘Het eerste is geloof ik al helemaal niet waar. Hij heeft tegen mij een paar keer gezegd dat hij zeer tevreden is bij het Cultuurfonds en voor geen goud tussen de gieren van het bedrijfsleven zou zitten. Verder is hij, althans tegenover mij nooit bitter of boos. Hij is hartelijk, hij lacht vaak, hij maakt grapjes, zo in de trant van: ‘Als ik straks de cultuur helemaal doorheb sla ik toe.’ En hij heeft me ook een keer verteld dat hij zo'n aardige vrouw had, Ada dus, en dat hij dat kon aantonen. Want haar grootmoeder, die van het bedrijf, Catherine, was al meerdere keren bij Ada geweest met voorstellen om die en die echtgenoot te reserveren, iemand die dus wel in het bedrijf gekomen zou zijn.’ ‘En het feit dat hij Chinees is heeft er niets mee te maken?’ ‘Wat is nou Chinees? Zijn vader was een Chinees, maar dat was alleen toen hij jong was, dus daar is hij niet verantwoordelijk voor. Hij is eigenlijk zo Nederlands als de pest. Gek, eigenlijk, want ik heb wel 's gedacht: hee wat typisch Chinees. Het feit dat Quyong ontzettend netjes op zijn kleren is, zijn vest bijna | |
[pagina 142]
| |
op een apart haakje hangt, daarbij heb ik wel 's gedacht: typisch Chinees. Maar later heb ik een jongen leren kennen die was net zo.’ ‘Een vriendje van je?’ Haar mond zweefde getroffen, maar ze schudde haastig het hoofd, en sprak door: ‘Het tweede waarvan ik eens dacht dat typisch Chinees was, is het thuishouden van Ada, die daar als een dikke moeder bij die kinderen zit, en als ze ooit op kantoor komt over die kinderen praat, en als je toevallig in een telefoongesprek tussen die twee valt gaat het weer over die kinderen. Maar god, als je bij een doorsnee Nederlands gezin komt en er kruipt zo'n ding over de vloer dan praat ook iedereen daar over.’ ‘Ja kind,’ zei ik wijs, ‘dat is de ijzingwekkende gang des levens die vader Vondel ook zo mooi bezong. Je praat over de kleine als hij het kleet betreet, en je praat erover als hij later hard op het hart stapt. Daarom zou je ook beter kinderen van een ander kunnen hebben, want daar verwacht je het allemaal van. Maar wat die Chinees betreft, je hebt automatisch geleerd dat dat de schurken zijn, van Dick Bos tot James Bond toe. Zo'n erfenis wijst natuurlijk onmiddellijk in de richting van Quyong. Het sinistere geheim van het hoofd van miss Beryll ligt elke nacht achter de brede rug van Ada Vermul.’ Muriel haalde haar schouders op, wierp me nonchalant een schampere blik toe en vulde de glazen. De heer Schorp van de groothandel in blik liet nog een fles champagne rondgaan, en een van de oudere dames kraaide nu. De schaduw die uitschonk zei bezorgd: ‘Dames, niet te veel drinken hoor. Denk om uw aderen op uw leeftijd.’ De mevrouw onder de theemuts verklaarde: ‘Ik heb geen leeftijd en ik heb geen aderen.’ Ze vond het erg leuk. ‘Om den jacht op den Chinees voort te zetten: Quyong heeft niets met andere vrouwen, met jou bijvoorbeeld?’ ‘Moet dit?’ ‘Als ik in zijn schoenen stond, zou ik er zeker over nadenken.’ ‘Nou, voor zover ik weet leidt hij een uiterst trouw leven. Nette huisvader van 37.’ ‘Ik heb gesproken met een meisje, een zekere Joyce van Baarna van Iets en Nog wat, die me heeft verteld dat zij al min | |
[pagina 143]
| |
of meer verloofd was met Fred Quyong. Ze was een vriendin van Ada, en hij is zeer snel op Ada overgestapt.’ ‘Daar weet ik niets van.’ ‘Dat kan. Hij werkte en woonde toen in Düsseldorf. Volgens Vermul-gewoonte zijn ze daar ook getrouwd. Het enige merkwaardige is dat ze die Joyce hebben overgehaald om getuige te zijn, maar op weg naar Duitsland kreeg ze een auto-ongeluk. Het stuur deed het ineens niet meer.’ ‘Joyce, zeg je? Joyce. Ik weet niet of het die naam was. Wel zo'n soort. In zijn eerste jaar bij het Fonds belde er een meisje voor hem, de dag voor Kerstmis. Maar hij was al weg en ik gaf het de dag na de Kerstdagen pas aan hem door. En zijn reactie was verbaasd en geschokt en hij zei, als ze nog een keer belt, ben ik er niet.’ ‘Joyce is nu invalide.’ ‘Dan valt er natuurlijk ook niks meer goed te maken - als dat meisje het toen al geweest is. Maar het past wel bij Fred: geen complicaties.’ ‘En ik weet zeker, al heb ik er geen bewijs voor, dat dat ongeluk ook niet toevallig was.’ Ik schonk de fles leeg. Voor één van de oudere, kolossale heren was er nu een taxi en hij probeerde elegant de oudere dames van zijn lijf te houden met ‘morgen is het weer vroeg dag’ en zo. ‘Je hebt gelijk, Pukkie, het is toch zo'n schattig baasje,’ gaf de theemuts openlijk toe. Toen we buiten kwamen leek het of Muriel even wankelde. ‘Je hebt te veel wijn gedronken,’ zei ik streng, ‘die hijgende oom van je heeft je dronken gevoerd.’ ‘Als je aan het hijgen gewend bent, valt het ook niet meer op dat hij slurpt als hij drinkt,’ zei ze, zich aan me vasthoudend. ‘Het is zo'n schattig baasje.’ ‘De buitenlucht activeert dronkenschap,’ zei ik. ‘Je kunt beter maar weer naar binnengaan,’ en ik opende het portier van de auto. Toen ik aan de andere kant instapte, liet ze zich tegen me aanvallen en sloeg traag een arm om mijn hals. ‘Dank je wel voor de wijn, ik wil nu naar bed.’ ‘Ik verklaar me geheel solidair,’ zei ik. ‘Maar ik wil wel alléén naar bed.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Ik heb altijd ontzettend lang nodig voor mijn veters uit de knoop zijn.’ Ik zette haar rechtop en reed naar haar etage in de Nicolaes Maesstraat. Ik kuste haar, zo aardig en zo lang als gaat met een handrem tussen je in. Ze kuste terug, ze kon het ook, maar toch met die aarzeling van iemand die weet dat de spijt daarna zal toeslaan. ‘Ik vond je erg lief, maar ik ga alleen naar binnen.’ ‘Daar zal ik me bij neerleggen, zo ben ik.’ ‘Ik ben verloofd.’ ‘Mijn God, waarom komt dat nu ineens op de proppen?’ ‘Nou, ik dacht, dan begrijp je het beter.’ ‘En hij moest niet mee uit eten bij je oom?’ ‘Jaap is voor drie maanden naar Spanje. Hij is geoloog, hij moet daar dingen opgraven voor zijn studie.’ ‘O.K.,’ zei ik, ‘dan gaan we samen zijn laatste brief lezen.’ Ik stapte uit en trok haar aan de andere kant overeind en de wagen uit. ‘Ik wil niet lezen,’ zei ze: en ik dacht aan die dame van de vvd die haar abonnement op het vroegere Handelsblad opzegde omdat in een interview haar hobby was overgekomen als: kezen in bed, het liefst Engelse detectives. Ze had een vrij brede kamer vol bloemen en stenen olifantjes en glazen flesjes, en op de schoorsteenmantel lagen allerlei kleurige stukken gesteente rondom een portret van Jaap, een aardige jongen, wiens oren in wanhoop door de fotograaf afgesneden waren. Hij had de blik van een pedicure die een paard ziet binnenkomen. Ze zat op de rand van haar bed. Ik liep langs de boekenkast. ‘Je hebt vast de grote heruitgave van Joop ter Heul,’ zei ik. ‘Dan zal ik je een stukje voorlezen.’ Ik pakte het grote boek en wierp het open. ‘Luister maar: “Leo schroefde mijn beide handen in de zijne. “Plaag me nu niet. Wat krijg ik dan?” “Ik heb nog nooit een man gezoend,” en ik bloosde wanhopig, “behalve dan de piepert. En Jog op zijn neus.” “O, het hindert helemaal niet, al ben je onhandig. Kom hier Joop en wees lief” En ik legde mijn hoofd op zijn blauwe trui. ‘Hou op,’ riep Muriel driftig. ‘Waarom doe je zo gemeen?’ ‘Ik wou even kijken in hoeverre onze dialoog van daarnet in | |
[pagina 145]
| |
de auto afweek van die van Joop ter Heul. Dat is toch een klassiek voorbeeld van de kalverliefde die ik voor je voel.’ ‘Die tijd was heel anders.’ ‘Ga je met Jaap naar bed?’ ‘Soms, eh, ja.’ Ik ging naast haar zitten en kuste haar. ‘Ik zal je uitkleden,’ zei ik. Ze liet het toe, en hielp. ‘Mag nu het licht uit?’ Ik keek naar de schoorsteenmantel. ‘O ja, die man is geoloog, he?’ Het werd donker en ook de deken bleef en daarmee een vochtige hitte. Dit zijn de middeleeuwen dacht ik, buiten staan duivel, pest, stank en ziekte even stil, terwijl de wereld in het warme donker doordraait met zweet, syfilis, zwangerschap, angst, krankzinnigheid en wellust. Het waren diepe gedachten die door het lichaam aangemoedigd werden. En als een onzichtbare geest stond naast het bed Jaap met de flaporen, die er wakend op toezag dat wij er niet al te veel vreugde aan zouden beleven.
Muriel had een prachtige rug en een mooi achterwerk om tegenaan te liggen. Er was alleen nog een laken toen ik wakker werd, ik had de deken al eerder verwijderd. Muriel snurkte het teveel aan wijn weg. Het was nog maar net half vijf geweest. Ik stond voorzichtig op, kleedde me aan en reed naar de Amstel om daar om vijf uur de zon te zien opkomen. Ik zat op het hek van een verlaten terrasje, en zag het. Een hengelaar, die op zijn fiets voorbijreed, spoog op de grond en riep: ‘Vuile buitenlander. Sodemieter naar je land terug als je geen geld heb voor een hotel.’ Ik wist niets anders te doen dan het Wilhelmus te gaan fluiten, maar hij fietste vlug en was al voorbij voor ik de vijf eerste monumentale noten aan de frisse ochtendlucht had meegedeeld. | |
25Om negen uur was ik bij het Bureau Blad, er was één enveloppe op nummer 247486. Er zat een velletje dun papier in, met in hoekige letters één zin tekst: ‘Je weet niet alles, want Beryll is niet voldoende. Ze heette Beryll Rexaldo. Zie het telefoonboek.’ | |
[pagina 146]
| |
Ik ging in mijn auto zitten en greep het telefoonboek van de achterbank. Rexaldo, madame, voorspelling heden en toekomst. Prinsengr. 981. Het huis stond bijna aan het eind van de gracht, vlak bij de Amstel, tegenover een zware boom waaronder twee langharige meisjes, aan de wallekant gezeten, ieder met een dolkmes gewapend een pakje plakjes kaas zaten leeg te eten. Het bordes had een keurig groen hekje. Er zat een marmeren bord tegen de uitgeslagen muur: Madame Rexaldo, voorspelling heden en toekomst. Consult na afspraak. Ik drukte op de bel maar er kwam geen antwoord. Ik drukte nog eens en luisterde aan de brievenbus, maar hoorde de bel niet overgaan, Het lipslot was uit de serie 1949, en niet moeilijk te openen als je de staafjes maar ver genoeg uit elkaar drukt. Ik kwam in een hoge marmeren gang, die merkwaardig kort was en uitliep op een deur waarboven een zwarte kroon was aangebracht en waarvoor zwarte gordijnen hingen, aan beide kanten met een wit koord opzijgehouden. De zware deur stond op een kier. De kamer erachter maakte een macabere indruk. Buiten scheen de zon, maar de dikke, donkere overgordijnen waren dicht en hier en daar brandde een klein lampje. Alles deed mij denken aan de rouwkamer van de een of andere begrafenisondernemer waar doden voor de bezoekers staan opgebaard. In dit schemerdonker kon ik niet direct het interieur opnemen. Maar het eerste wat ik zag, vlak bij de deur was een geraamte met een grote zeis in zijn knoken. De bezoeker stond er dus direct met zijn neus bovenop. Een lugubere aanblik natuurlijk in dat halfdonker. En voor iemand die een beetje zenuwachtig is aangelegd, om zich half dood te schrikken. Op een kast stond een grote stenen uil die mij met een paar hel verlichte ogen aanstaarde, want er brandde een lichtje in dat ding. Verder lag er op die tafel een doodskop, die, zoals mij later bleek, dienst deed als sigarettendoos. En nog meer van dat soort attributen zag ik liggen. Die hele poppenkast was er natuurlijk op gericht zenuwachtige en onnozele bezoekers nog meer van de wijs te brengen. Ik liep langzaam de kamer in. Voor de gordijnen stond een | |
[pagina 147]
| |
brede tafel met een zwart kleed er overheen, afhangend tot op de grond. En naast die tafel, op de grond zat een vrouw. Ik zag alleen haar achterkant. Zware billen, met een dunne rode rok, die witte, nogal trillende dijbenen vrijlieten. De vrouw zuchtte, bezig met iets dat ik niet goed kon zien. Ik dacht vruchteloos na over wat ik kon doen, en kuchte vervolgens. Billen en dijbenen staakten hun beweging, het lichaam verstrakte, en daarna liet ze zich omvallen, smakte op het rechterbil en zei: ‘God, mens, wat is dat schrikken.’ Ze hield haar hand waar ergens haar borst moest eindigen. Het was een omvangrijke, jonge vrouw, met bolle wangen, die rood van inspanning waren. ‘Wat mottu?’ zei ze, nog hijgend. ‘Ik kwam voor mevrouw Rexaldo,’ zei ik. ‘De deur stond open en de bel werkt niet.’ ‘Ja,’ zei ze, een beetje schel, terwijl ze er wat makkelijker bij ging zitten. ‘Ik kan u ook niet helpen. Ik ben de werkster, he. En ik mag een fluit worden als ik weet waar mevrouw is.’ ‘Is ze niet thuis?’ ‘Nee. En dát is voor het eerst dat ik het meemaak, want ze is anders altijd thuis. Ik wou zelfs even in het gat hieronder kijken, of ze daar soms was. Maar ik kan het niet openkrijgen.’ Ik liep naar haar toe. Ze had een stuk van de zwarte vloerbedekking opzijgeschoven en er was een houten luik zichtbaar. ‘Kijk,’ zei ze, ‘hier zat een haak en daar kon je het mee openkrijgen. Maar die is afgebroken en nou lukt het niet.’ ‘Wat zit daaronder?’ ‘Dat mag ik niet zeggen. Ik heb beloofd dat ik dat niet zal zeggen. Aan mevrouw.’ ‘Je kon via dat gat onder tafel komen,’ raadde ik. Ze knikte. ‘Maar ik ben er nog nooit geweest. En mevrouw is altijd thuis dus ik dacht laat ik maar eens kijken of ze daar is.’ ‘En als ze er niet is, weten we wat er in dat gat zit,’ zei ik. Ze reageerde er niet op. Op het bureau lag een lange, stalen briefopener, met een onsmakelijk, bol doodskopje aan de bovenkant, dat mama zei als je er tegen drukte. Ik schoof het in de rand van het luik en probeerde het omhoog te wrikken. | |
[pagina 148]
| |
‘Dat gaat zomaar niet,’ riep het meisje, een beetje driftig, want ze zag eigendom de vernieling ingaan. ‘Nee, alleen als je helpt,’ zei ik. Het luik rees enkele millimeters terwijl de briefopener doorboog. Ik probeerde mijn vingernagels er tegenaan te zetten, maar dat lukte pas toen zij zich breed had omgeworpen op haar knieën en meehielp. Langzaam duwden en trokken we het luik een stukje open. Ik keek door de kier naar binnen. Ik keek in een verlichte ruimte. ‘Doe maar weer dicht,’ zei ik. ‘Het lijkt me beter dat ik eerst even opbel.’ Herman Schartenantinck was er binnen twintig minuten, met de rechercheurs De Jong, Beernink en Roolvink. Ze hadden op mijn aanraden een kleine koevoet meegebracht. Ze trokken het luik met z'n vieren makkelijk omhoog, alhoewel er een lichaam aan hing. De haak waarmee het luik van binnen afgesloten kon worden was omgebogen en vastgemaakt aan een touw dat de enkels van een naakte vrouw aan elkaar bond. Naakt, behalve een uiterst klein zwart broekje waarvan de benedenrand bezet was met geborduurde, helder opengesperde ogen. Toen het bolle meisje het broekje zag barste ze in snikken uit, lange uithalen van ingehouden en verwachte jammer braken baan: ‘Het broekje van mevrouw Rexaldo,’ kreet ze, ‘hoe vaak heb ik dat niet gewassen.’ Het lichaam was koud, en bleekwit, en zonder hoofd. Op de houten trap naar beneden en op de betonnen vloer was een grote hoeveelheid bloed te zien. ‘Hijs d'r maar op,’ zei Herman. Hij zag er somber uit. Het was een leeggelopen lichaam, waaruit alle spankracht was verdwenen, dat op de zwarte vloer werd neergelegd. ‘Ze leefde nog, of ze was net dood, toen ze de kop afsneden,’ meldde rechercheur De Jong, die op zijn buik lag en in het gat keek, ‘jezus, wat een immense troep.’ Op dat moment werd de deur van de donkere kamer opengegooid en een agent trad binnen met Haye Paard, verslaggever van De Morgenstond. Hij had een slaperige uitdrukking onder zijn lange haar, de gulp van zijn spijkerbroek stond half open en hij had een bloknootje in zijn hand. ‘Deze man kwam voor mevrouw Rexaldo,’ zei de agent. ‘Hij dacht dat hij zomaar door kon lopen.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Wat moet je?’ vroeg Herman, een wilde Havanna vers tussen de tanden. Haye staarde naar het dode lichaam. ‘Ik heb me verslapen,’ zei hij, kokhalzend. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Nou vannacht, ik kwam net thuis van De Kring, half drie, toen werd ik opgebeld door een vent dat ik naar mevrouw Rexaldo moest gaan. Dat heb ik genoteerd. En de wekker gezet op negen uur, maar ik heb me verslapen.’ Ik geloofde hem direct maar de politiemannen hadden er meer moeite mee. Haye Paard heeft zo vaak en zo beeldend over met gummilatten meppende agenten geschreven dat zijn geloofwaardigheid tot ver onder nul was gezakt. ‘Ik ben bang dat je niet liegt,’ zei Herman, ‘jammer, want ik had graag de waarheid uit je geslagen. De Jong, laat jij meneer Paard eens goed naar mevrouw Rexaldo kijken en wijs hem dan de wc om hem tot zichzelf te laten komen. - Zijn verhaal,’ Herman wendde zich tot mij, ‘lijkt helemaal op het jouwe. Opnieuw een journalist die opgeroepen is om de wereld kond te doen van een verdwenen hoofd van een helderziende. Maar waarom belt die man godverdorie steeds journalisten die zich verslapen en hun tijd verdoen met in bed te liggen rotten?’ ‘Misschien houdt hij daar rekening mee,’ zei ik - zwakjes. Volgens dokter Jongenou, die even later kwam, was mevrouw Rexaldo 's nachts om twaalf uur ongeveer van het leven beroofd. Hij kon geen tekenen vinden die erop wezen dat ze eerst was gedood, maar hij sloot de mogelijkheid niet uit. ‘'t Gaat wel ver,’ zei Herman Schartenantinck, met een duister gezicht. ‘Met de vakantie voor de deur moet je ook nog twee hoofden gaan zoeken.’ Hij zuchtte. ‘Nee, 't is werkelijk te gek. Wat vind jij?’ Hij tikte de werkster speels op een van de billen, waardoor ze ogenblikkelijk weer in snikken uitbarste. ‘Kom,’ zei Herman, ‘huil maar even lekker uit en dan gaan wij tweeën samen gezellig even in de toekomst kijken.’ | |
26Ik deed nog wat inkopen voor het weekend - een stuk gorgonzola, een half gesneden tijgertje, twee flessen Sancerre, een uit- | |
[pagina 150]
| |
gesneden verse tong bij een IJmuider viswinkel, een blikje Franse sardines, een pakje margarine en een pak koffie - en reed naar huis. Op de vloermat lag een bruine, dikke express-envelop, met als adres de heer R. Lemming, Leidsegracht 108, vervolgens de vermelding Geadresseerde Onbekend, vervolgens mijn huidige adres op de Weteringschans. Ik woon daar nu al vijf jaar. Deze envelop had vijf dagen nodig gehad om me te vinden, blijkens het verzendstempel, dat ook nog vermeldde dat het ding uit Hilversum kwam. Ik liep naar boven en sneed de envelop open. Er zaten 24 dichtbetikte vellen doorslagpapier in, in onregelmatig machineschrift, hier en daar zelfs nauwelijks leesbaar. Op het eerste vel was bovenaan getypt: de ondergang van een trots geslacht Daaronder begon een in studentikoze huis-, tuin- en keukenstijl geschreven verhaal over een zekere Robert Zap die op bezoek ging bij zijn broer marco. Ik kan erg goed tegen onverwachte gebeurtenissen, maar ik legde nu de papieren neer en liep doelloos door de kamer, stak een sigaar op en legde die weer weg, schonk een glas vol water en goot het weer leeg. Daarna waste ik mijn armen en mijn oksels en verwisselde mijn overhemd, dat nog van gisteren was, voor een frisser exemplaar. Net toen ik wilde gaan lezen belde Muriel op en zei dat ze me lief vond, en dat het haar, achteraf beschouwd, erg was meegevallen. Ik zei dat ik dat zou beschouwen als een compliment. Ik vroeg of ik die avond niet nog even langs zou komen en ze zei dat ze dat nog niet wist en ik zei weer dat ik haar nog zou bellen en zei zij weer dat ze me toch lief vond. Etc. Dit soort gesprekken zijn brood en beleg voor zeker 5000 ptt-ers. Ik zette koffie en dacht na over die geheimzinnige Marco, en de vragen van de mannetjes in de flat van Antje Deborst, tussen | |
[pagina 151]
| |
het schoppen tegen mijn been door, de Marco die nu in de vijfde alinea van het manuscript opdook. In de detectiveliteratuur komt nóg een vreemde Marco voor, Marko Vukcic, de broer van Nero Wolfe, de speurder van Rex StoutGa naar voetnoot1.. Vanuit zijn New Yorkse restaurant leidde Vukcic een ondergrondse organisatie in Montenegro of zo iets, en toen Marko in New York door een Montenegrijn werd neergeschoten ging Nero Wolfe... de koffie was klaar en ik liet Wolfe waar hij was, boven in de kast. Ik las het manuscript twee keer, van het begin tot waar het plotseling afbrak, na de eerste zin van hoofdstuk zeven. Er waren twee dingen in, die vooral een nadere beschouwing waard leken. In de eerste plaats Beryll Rexaldo, de vrouw uit het lichtzinnige land van koning Tybalt, die met haar wellustige en pornografische passages de troost en toeverlaat van de jonge Louise Vermul leken te zijn. Er was in ieder geval nu iemand actief die dit manuscript goed kende en de geschiedenis van de twee merkwaardig onthoofde helderziende vrouwen aan elkaar had weten te koppelen. Daarbij kwam dat de meest schimmige van deze twee, miss Beryll, ook als schim in het manuscript voorkwam, juffrouw Dekker, met wie Catherine aan het eind van hoofdstuk gaat afrekenen. Hoe stond er niet bij, de schrijver van het manuscript liet dat waarschijnlijk achterwege om wat spanning in zijn verhaal te brengen, maar het lag voor de hand dat hij er later op terug zou komen. Ze was in ieder geval ontslagen, Herman had het bewijs daarvan op schrift in Schagen gevonden. Zou ze toen, daar in Zwitserland, een rol gespeeld hebben, die haar nu 32 jaar later de kop had gekost? En in de tweede plaats natuurlijk Marco, de grote broer, de grote planner, mysterieus verdwenen. Uit het manuscript, dit - zo te zien - nooit afgemaakte boek kon men opmaken dat hij voorgoed uit de weg geruimd was, zeker omdat daarna nooit meer van hem werd gehoord, behalve dan in de laatste weken. Bestond hij dus nog, bezig met het volvoeren van een wraakschema en bezig met om zich heen kommer te zaaien die de hele familie Vermul emotioneel naar de bliksem moest helpen? Was Marco de man die miss Beryll op de Groenburgwal stationeerde? | |
[pagina 152]
| |
Of was hij de man die mij er heen stuurde nadat hij haar de kop had afgesneden? Of allebei? En was hij dan ook de man die Haye Paard had opgebeld om madame Rexaldo te bezoeken? Zover met mijn gedachten belde ik Herman, en die deelde me mee dat rechercheur Beernink de hele dag het pand op de Prinsengracht had bespied, maar dat niemand had aangebeld of op een of andere manier interesse had getoond. Als het allemaal om Marco Zap draaide zou het allemaal verrukkelijk eenvoudig zijn - maar in dat schema paste weer niet mijn ontvoering door de opdrachtgever van Giel van Rissenbergh, na de mislukte poging om mij om te kopen. De ontvoerders hadden met veel moeite geprobeerd van mij te horen wie en waar Marco was. Maar daartegenover stond weer dat ze me zo slecht vastgebonden hadden, dat ik weer makkelijk weg kon komen. Het waren raadsels waar ik op mijn bed mee bleef liggen. Ik maakte een fles Sancerre open, en kenners weten wat dat zeggen wil. Maar de raadsels bleven. ‘Larum, Larum, Fomfaldarit! Hoe schrijft men dat met vijf letters?Ga naar voetnoot1. | |
27In Het Vosje was het een vrolijke zaterdagsavondse boel. De bekende tv-criticus van de Zuidelijke Pers zat er met op zijn tafeltje zijn draagbare toestelletje, want hij moet van zijn vrouw in de kroeg kijken, totdat hij kan schrijven zonder erbij te drinken, wat hij nu ondervangt door te drinken terwijl hij kijkt. Oskar, het kleine ventje was er ook. Hij komt daar elke dag om na te gaan of hij al boven een barkruk uitkomt. Als dat weer eens niet het geval is, biedt hij aanwezigen aan om te bewijzen dat hij, omdat hij zo klein is, eerder dronken is dan een ander. En dat blijft lukken. Toen ik binnenkwam sprong hij tegen me op. ‘Rutgertje,’ riep hij, ‘ik heb het gepresteerd. Ik, met mijn verdomd kleine buikje, ik heb toch buikgriep gekregen.’ Hij liet zich achterover op de grond vallen en maakte een mislukte koprol. ‘Broertje,’ riep hij, ‘ik schijt als een blauwe reiger. Mijn duifje thuis zegt ga maar naar de kroeg want je verrinneweert ons toilet. Geweldig, ik heb de buikgriep! En ik | |
[pagina 153]
| |
heb het van onze dokter. Ik had 't nooit gekregen als die niet van die enorme kouwe jatten had gehad.’ Hij klom op een kruk en begon te zingen met hoge uithalen. ‘Gleuf me of gleuf me niet,’ zei hij tussendoor, ‘dit is madame Butterfly. Ik zing dat alleen als er journalisten of talentscouts in de zaak zijn, want ik wil bij Willem O'Duys op de buis komen. ‘Daar kan jij toch ook wel voor zorgen, is het niet?’ ‘Willem Duys neemt jou alleen als je met je hoofd tussen je benen door kan zingen,’ zei Dries, die achter de bar bezig was. ‘Dat kan niet,’ zei Oskar, triomfantelijk kraaiend, ‘dan valt mijn hoed af.’ Er waren er meer die zongen, die avond bij Het Vosje. Aan het eind van de bar stond een weelderige blonde vrouw, gekleed in een diaconessenschort. Ze stond achter een barkruk en zette haar glaasje neer op de bar. Ze trok haar schouders omhoog en declameerde met volle, klokkende stem: ‘Plaisir d'amour is kort en broos, want liefde, vrienden, is vaak voos.’ Ze wachtte tot Dries weer bijgeschonken had, deed een paar stappen achteruit en zong, langzaam in de heupen wiegend: ‘Twee veren droeg zij slechts - en soms droeg zij er ook geen één,’ waarna ze haar schort opensloeg en haar naakte Rubenslijf toonde aan de omstanders. Het zag er in het oranje licht van de bar zeer imposant uit, al leken de borsten ook een beetje dronken, en Dries rende steeds naar voren om slinks over de barrand te kunnen gluren. Daarna keek hij schuldbewust rond en mompelde: ‘He, zuster Julie, maak er in godsnaam geen potje van.’ Omdat het vrij druk was bleef ik bij de bar staan, ik was een kwartier te vroeg en kreeg van Dries zonder te vragen een jonge jenever. Eén van de mensen aan het eind van de bar riep Dries om zuster Julie nog een glaasje te schenken, en omdat Dries het nog wel eens zien wou schonk hij de diacones opnieuw in. ‘Twee veren droeg zij slechts - en soms droeg zij er ook geen één,’ het kwam er schor maar feilloos uit en weer ging de schort open. Naast me zei iemand, zeer snedig: ‘Waar moet het heen als díe softdrugs gaat proberen.’ Ongetwijfeld iemand van een werkgroep. | |
[pagina 154]
| |
Een wat oudere man zei met schorre stem tegen Dries: ‘Schrijf alle rondjes voor dat mens maar gelijk voor mij op.’ Ongeveer op dat moment kwam Muriel binnen. Ik had de zin gevoeld om haar het manuscript te laten lezen, waarom weet ik eigenlijk niet, misschien wel om achteraf toch betrouwbaarheid te tonen - en omdat ze niet meteen haar eigen etage voorstelde zaten we nu in Het Vosje. We konden alleen maar een plaatsje vinden aan het tafeltje waar Looie Wil zat, een groot kunstenaar, die al veertien jaar actie voert om de kunst onder het volk te krijgen. Zijn eigen werk hangt al veertien jaar in Het Vosje. Ook heeft hij vele malen plannen op papier gezet om kunstwerken via de tv te tonen, met deskundige uitleg. ‘Als we met Rembrandt beginnen dan pakken we toch elke arbeider,’ zegt hij altijd. Terwijl we bij hem gingen zitten zei hij: ‘Hout is hard,’ en sloeg zijn voorhoofd tegen de stenen muur. We dronken wat, maar door het lawaai en de Amsterdamse humor kwamen we niet aan het manuscript toe. ‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Dit is wel iets anders dan Chez Adriënne.’ ‘Het spijt je helemaal niet.’ ‘Helemaal níét,’ probeerde ik. Bij haar thuis vroeg ze het manuscript te lezen, maar ik gaf het haar nu met tegenzin. Ik had de inhoud verwerkt, de opwinding was verdwenen. Ze lag op het bed terwijl ze erin las, ze vond het ‘wel interessant’, maar ik moest erg veel uitleggen, en dat nog alleen maar over dingen die ik zelf vermoedde. Ze schudde haar hoofd over Robert Zap: ‘Wie laat zich nu een rijk huwelijk opdringen door zijn broer?’ ‘Misschien is het geheim van broers dat ze elkaar dingen opdringen.’ Ik trok de telefoon naar me toe en draaide het nummer van Huub Tollens. Een vrouwenstem antwoordde met ‘Hallo’. De ptt gaf er een extra gesprek tussendoor, een vrouw die aan een ander vertelde dat ze voor f 25, - een lot op een kinderwagen had genomen met een kans van 1 op 13. De ander toonde zich verheugd maar informeerde wel hoe groot de kans was dat ze zwanger zou worden. ‘Ga van de lijn,’ riep ik. ‘Ik moet iemand redden. Leg neer.’ | |
[pagina 155]
| |
‘D'r zit een vent tussendoor,’ zei de vrouw van de kinderwagen. ‘Ik bel je opnieuw.’ ‘Ik wou graag Zusje Vermul spreken,’ zei ik. ‘Wie is ik?’ ‘Rutger Lemming. Ben je alleen?’ ‘Je moet me wel haten, dat je dat onmiddellijk veronderstelt.’ ‘Het spijt me,’ zei ik, en dat meende ik. ‘Ik wilde alleen maar weten of je vrijuit spreken kon.’ ‘Ik kan niet naar álle sexshows,’ zei ze, een beetje treurig. ‘Ik ga steeds meer van kleren houden. Sex is geloof ik de allerindividueelste expressie van de individueelste emotie.’ ‘Als ik op korte termijn je vader wil spreken, hoe leg ik dat dan aan?’ ‘Bel hem op.’ ‘Ja, daar kan ik zelf ook wel opkomen. Maar ik wil hem liever in levenden lijve ontmoeten.’ ‘Het hangt er vanaf of hij in het land is. Vorig weekend is het jaarlijkse familiediner niet doorgegaan omdat hij nog niet terug was. Ik weet niet of hij nu al terug is. Ze hebben het diner nu op a.s. dinsdag gezet. Maar als hij er is, dan is hij morgenochtend op de Bergse Lusten. Dat is het golfterrein bij Leusden. Daar is hij elke zondagmorgen vanaf een uur of negen.’ ‘Dank je wel.’ Ze snoof schamper. ‘Dat zal wel.’ En daarna, met een andere stem: ‘Weet je dat ik een keer van je gedroomd heb? Niet zo leuk. Je was een zwarte engel en ik vloog met je mee, en al die tijd wist ik dat je me zou laten vallen.’ ‘En?’ - Zeg nooit dat ik gevoel voor situaties heb. ‘Ik sliep in terwijl je me liet vallen.’ Terwijl ik ophing zei ik: ‘Paranormaal.’ Muriel was tijdens het gesprek de badkamer ingegaan. Ze had alle lichten uitgedaan, boven het bed brandde alleen een geelgekapte leeslamp. ‘Rutger,’ zei ze om de slaapkamerdeur. ‘Misschien had je gisteren wel gelijk over dat donker.’ Ze kwam binnen, naakt. ‘Zie je iets aan me?’ Ik zag haar, daar was weinig aan te veranderen. ‘Dat is een vervelende vraag. Daar geef ik geen antwoord op.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Waarom niet?’ ‘Vrouwen vragen dat altijd en het zijn altijd dezelfde vier stomme vragen naar vier stomme antwoorden.’ ‘Welke dan?’ ‘De antwoorden zijn: 1. Je benen zijn te kort. 2. Je schaamlippen zijn te groot. 3. Je borsten zijn niet even groot. 4. Je hebt geen billen.’ De onzekere mond verbreedde zich tot een grijns. Ze deed haar haar naar achter en zei: ‘Ik kan mijn oren bewegen.’ Een half uur later zag ik dat het portret van Jaap was omgedraaid. Het harde lot van een gastarbeider in Spanje. | |
28Robert Vermul-Derije, geboren Zap, was nog even slank als het manuscript hem beschreven had, alleen zijn gezicht was erg verzakt. De wallen onder zijn ogen leken op een rotstuintje. Hij droeg een soort dienstbrilletje dat voor de oorlog als erg intellectueel gold, vooral als je er een kat bij op de arm had. Hij droeg een groen-witte pullover, zijn beige colbert lag op de tas die een caddy met een wagentje achter hem aantrok. Hij speelde samen met een man die ik nog lang niet vergeten was: Suurhondt, de opperlijfwacht van de familie. Het liep tegen tien uur en ze waren bezig aan hun vijfde hole. Ze werden, uitgenomen de caddy, vergezeld door een kleine man, die voortdurend zijn armen over elkaar gekruist hield en naar de blauwe lucht keek. In de struik naast me zat een merel met diarree. Ik was op het golfterrein gekomen door via het dak van mijn auto over een hoge omheining te klimmen, en een dun touw achter te laten om de terugkeer mogelijk te maken. Ik stond tussen heesters, achter een paar hoge bomen en zag hen spelen. Robert was, naar mijn indruk geen sterke speler, maar hij genoot ervan om kaarsrecht staande zijn bal na te kijken. Hij had steeds zes of zeven slagen nodig. Ik volgde hen langzaam, steeds dekking zoekend achter bomen. Bij het zevende hole had ik succes. Robert moest tegen een heuvel op, zijn bal zwaaide weg in mijn richting. ‘In 't zand?’ hoorde ik Suurhondt hoopvol vragen. Ik was in een paar stappen naast hem. ‘Meneer Zap,’ zei ik, | |
[pagina 157]
| |
‘ik ben Rutger Lemming. Ik ben free lance journalist. Mag ik u iets vragen over Marco?’ De vraag verraste hem niet. Hij keek me somber aan, met treurige, vermoeide ogen. ‘Niet doen,’ zei hij. ‘U kunt beter weggaan.’ Hij had een grote training achter de rug in het beantwoorden van menselijke vragen. In de verte kwam de kleine man in galop aanrennen, één van zijn handen in zijn zijzak bezig. ‘Drie vragen,’ zei ik. ‘Daarna ga ik weg.’ De kleine man was nu bij ons en ik herkende zijn scherpe trekken en de vochtblaasjes in zijn mondhoek. Hij had me die nacht in de flat van Antje Deborst pijnlijk ondervraagd. ‘God, daar is die gangster ook,’ zei ik nadrukkelijk. ‘Hoezo?’ vroeg Zap. ‘Hier, die zere plek op mijn kin dank ik aan die zak. Ze houden u wel ver van gewone mensen vandaan.’ ‘Gewone mensen zijn dikwijls te nieuwsgierig.’ ‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Ik wou graag weten of u ooit naar uw broer gezocht heeft.’ ‘Moet hij weg, baas?’ hijgde de kleine opneuker er tussendoor. Ook Suurhondt arriveerde nu met grote stappen. ‘Nee,’ zei Robert Zap vermoeid. ‘Hij hoeft niet weg, en ik heb nooit naar mijn broer gezocht.’ ‘Is het mogelijk dat hij nog leeft?’ Zap haalde zijn schouders op. Suurhondt kwam naast hem staan. Hij stak zijn golfstick naar voren en plantte die tegen mijn borstbeen. ‘Ik heb je al eerder gezegd dat aan de deur niet gekocht wordt,’ zei hij, met een komisch vertrekken van zijn bek. ‘Ik heb meneer Zàp een vraag gesteld.’ ‘Het kan best zijn dat mijn broer nog leeft,’ zei Zap met zachte stem. ‘Zo was hij wel.’ Hij had zijn hand op de golfstick gelegd. ‘Waarom vraagt u dat? Weet u er iets van?’ ‘Zou u het graag willen?’ Ik had die vraag niet in gedachten, maar hij kwam vanzelf boven, zo down zag de man eruit. Hij haalde zijn schouders op. ‘Nu de derde vraag,’ zei ik. ‘Geen derde vraag,’ zei Suurhondt. Hij stampte de stick nu tegen mijn borst. Zap trok het ding terug. ‘Waarom niet?’ zei | |
[pagina 158]
| |
hij. ‘Catherine heeft gezegd dat ik Marco nog eens terug zou zien. Misschien stuurt zij hem wel - en bovendien, handel zachtkens met den jongeling.’ Het klonk een beetje spottend. Suurhondt liet de golfstick zakken. ‘Hoeveel helderzienden raadpleegde uw vrouw?’ ‘U heeft dertig seconden om te maken dat u wegkomt,’ zei Robert Zap hard. Hij draaide zich om en liep weg. Zonder op mijn horloge te kijken liep ik achteruit, draaide ook en rende weg. Tien seconden later was ik achter de bomen en keek om. Suurhondt stond naast Zap en praatte heftig op hem in. De lijfwacht stond tussen hen en mij in, een hand in de zijzak van zijn colbert. Hij keek bloeddorstig, totdat zijn andere hand even aan zijn oorlel moest krabben. Suurhondt gesticuleerde verder. Een klein stukje stomme film. | |
29Ada (Quyong) Vermul-Derije was forser, maar toch ook mooier dan ik gedacht had. Ze was even bleek als haar zusje Zusje, haar armen waren dikker, haar polsen vetter en haar benen leken korter en toch zag ze er redelijk uit. Haar niet zo korte rok spande goed om stevige dijen, haar borst leek niet omhuld met bordkarton; ze had een mooie mond en intelligente blauwe ogen, die het wat papperige gezicht veraangenaamden. Ze zat in een tuinstoel achter haar huis te lezen en sprong op, duidelijk geïrriteerd, toen ze mij om de hoek van het huis vandaan zag komen, knerpend door het grind. Haar rechterhand, de wijsvinger geheven, was al onderweg om mij te wijzen dat ik etc. Eén van haar kinderen greep in, het leek een meisje dat naar me toe holde en bijna buiten adem zei: ‘Enno heeft zijn balletje!’ Om buiten Ada's schootsveld te komen - ik merk nu dat ik vergat te melden dat ze een iets te puilende buik had - zakte ik op mijn hurken. ‘Wat zeg je nóú?’ vroeg ik het meisje? ‘Enno heeft zijn balletje gekregen,’ zei het. Een bijna even groot jongetje kwam gretig naderbij gestapt. ‘Kijk,’ zei hij en liet zijn broek zakken en toonde zijn geslachtje. ‘Twee balletjes,’ zei hij. | |
[pagina 159]
| |
‘Dat is heel mooi, jongen,’ zei ik, ‘als je d'r goed op past kan je daar later nog heel wat plezier van hebben.’ ‘Neemt u mijn kinderen niet kwalijk,’ zei Ada. Haar stem klonk zeer pinnig, maar ze deed alsof ze lachte. ‘We zijn nogal blij, want gisteren is Enno's testikeltje ingedaald.’ ‘Kijk, twee balletjes,’ zei het meisje, nogmaals mijn aandacht erop vestigend. ‘We hebben het de kinderen uit moeten leggen,’ zei ze verontschuldigend. ‘Toen het 't eh testikeltje maar niet wilde indalen zijn we naar een paar artsen geweest, en naar specialisten. Dat roept bij zo'n kind vragen op. Maar nu moeten we dan ook maar met zijn allen plezier hebben.’ Ze lachte een mierzoete lach, terwijl haar ogen mij koel observeerden. ‘Gefeliciteerd,’ zei ik. ‘Helemaal gerust ben ik niet,’ zei ze. Ik zat gisteren in een vrij bekend boek te lezen. Portnoy's Klacht van Philip Roth. En weet u wat er met die man eh die jongen gebeurde?’ Ze pakte het boek dat open achter haar lag en las voor: ‘In mijn negende levensjaar besloot één van mijn testikels op een gegeven moment blijkbaar dat hij genoeg had van het leven in het scrotum en begaf zich op weg naar het noorden.’ Dat kan dus blijkbaar ook nog! Ik heb vanmorgen de specialist gebeld, zodra hij uit de kerk was, en die kans bestaat inderdaad! Maar niet speciaal bij Enno. Hoewel ik het geen prettig idee vind.’ ‘Ik zou maar niet bezorgd zijn. Meestal komen ze wel weer terug. De meeste ballen vinden het in het scrotum gewoon het fijnst.’ Er flitste iets in haar ogen. ‘U maakt er een grapje van. Mag ik nu weten wie u bent en waarom u hier plotseling binnendringt’ ‘U heeft me van de week de deur gewezen. Ik dacht, ik wacht tot ze een keer in de tuin zitten en ik loop om. Mijn naam is Rutger Lemming.’ ‘En wat komt u doen?’ Dat zei een vrij hoge stem achter me. Fred Quyong zag er niet Chinees uit, wie het wist keek naar de vrij brede neus en het platte, zwarte haar. Hij droeg een zonnebril en lachte erg sympathiek, met veel witte tanden. ‘Ik ben journalist,’ zei ik. ‘Ik maak een reportage over de dood van miss Beryll, ook wel juffrouw Dekker van zichzelf.’ | |
[pagina 160]
| |
‘Daar wil ik niet over praten,’ zei Ada. Ze ging resoluut zitten. ‘Fred, ik wil daar niet over praten.’ ‘O.K. U hoeft er niet over te praten,’ zei ik, in plaats van Fred. ‘Heeft die meneer ook twee balletjes?’ vroeg het jongetje. Fred, in een smetteloos witte pantalon en een open pyjamaachtig sporthemd, een glas sherry in de linkerhand, woof het kind met de rechter weg. ‘Vooruit, die meneer en papa zijn even bezig. Ga maar wat doen.’ ‘Ik zou eerst ja gezegd hebben,’ zei ik. ‘Een goeie gok dat het klopt. Kijk ik wil niet over die moord praten, ik wil iets totaal anders vragen: heeft u ooit uw oom Marco ontmoet? Zo ja, waar is hij?’ Bij het woord Marco had Fred zijn glas sherry losgelaten en het was met een smak op de tegels kapotgevallen. Ik had naar Ada gekeken, en ik zag dat haar handen vuisten werden. ‘O, wat zonde,’ zei Fred luchtigjes. ‘Ik stond naar de kinderen te kijken. Laat maar liggen. Ik haal een nieuw. Eh... eh... wil jij ook een sherry, lieve? En eh u ook?’ ‘De late zondagochtend is uitermate geschikt voor een droge sherry,’ formuleerde ik. ‘Ik voel dat u ongeluk met u meedraagt,’ zei Ada tegen me, toen Fred naar binnen was gegaan. De kinderen speelden nu op het grasveld en wij keken er allebei naar. ‘Ik heb het gevoel dat die oom Marco ongeluk met zich meedraagt.’ Ze schudde het dikke, tuttige haar. ‘Nee, oom Marco wil geen ongeluk voor ons.’ ‘Heeft u hem gesproken?’ ‘Een paar maal - via miss Beryll.’ ‘Hij is dus dood?’ ‘Wat is leven en wat is dood? Hij kan aan gene zijde zijn, en toch nu naast ons staan.’ ‘Wanneer sprak u hem voor het eerst?’ ‘Twee jaar terug. In januari.’ ‘En toen kende u miss Beryll al lang?’ ‘Nee. Een paar dagen.’ ‘Hoe.’ Ze keek op. ‘U neemt me een verhoor af,’ zei ze. ‘Dat wil ik niet.’ | |
[pagina 161]
| |
‘U heeft toch niets te verbergen?’ Achter me hoorde ik Fred aankomen met rinkelende glazen. ‘Hoe kwam u bij miss Beryll?’ ‘Miss Beryll was de vertrouwelinge van mijn grootmoeder. En uit contacten van mijn moeder is duidelijk gebleken dat de geest van Catherine zich vaak via miss Beryll is blijven openbaren.’ ‘Wat vertel je allemaal?’ vroeg Quyong. Hij schonk de glazen vol. ‘Had uw moeder contact met uw grootmoeder ook na haar dood?’ Ada gaf geen antwoord, al had ik de indruk dat ze het daarmee bevestigde. ‘En madame Rexaldo?’ Mijn vraag bleef hangen. Fred Quyong kwam er haastig tussen. ‘Een antwoord daarop zou ons te ver voeren,’ zei hij. Hij gaf me een glas sherry en hield het zijne omhoog. ‘Cheers,’ zei hij met de witte tandenlach, ‘la vie!’ Maar zijn ogen achter de zonnebril stonden zeer waakzaam. ‘Ik heb een paar dagen geleden een van uw zusters gesproken,’ zei ik, in de richting van Ada. ‘Maar die wist van uw oom Marco vrijwel niets af. Is zijn bestaan - of zijn niet-bestaan - zo slecht bekend?’ Noch Fred noch Ada reageerde. ‘Een andere vraag dan, hoeveel kans is er dat hij nog in leven is?’ Op het grasveld had het jongetje zijn broekje opnieuw laten zakken en het meisje telde opnieuw de balletjes. ‘Twee,’ riep ze. ‘Mijn oom was op reis voor Vermul-Derije,’ zei Ada, ‘het is voor 99 pct. zeker dat zijn schip tot zinken is gebracht door een Duitse U-boot.’ Ze sprak zeer gedecideerd. ‘Dat betekent alleen maar dat hij vermist is...’ ‘Fred,’ zei Ada, laag in de keel, ‘laat hem ophouden.’ ‘U moet weggaan,’ zei Quyong, ‘u maakt mijn vrouw overstuur.’ Hij greep me bij de elleboog en duwde me het grindpad op dat langs het huis naar het voorhek leidde. ‘Gaat die meneer weg?’ hoorde ik een van de kinderen roepen. ‘Hier blijven,’ schreeuwde Ada, en de kindervoetjes stopten. ‘Het spijt me,’ zei ik tegen Quyong, ‘maar ik moest wel ko- | |
[pagina 162]
| |
men. Ik wil weten waar het hoofd van miss Beryll is gebleven. Ik wil weten of die Marco Zap dit allemaal bedacht heeft. En bovendien ontmoette ik een meisje dat op weg naar uw huwelijk zeer vreemd verongelukte, Joyce van Baarna.’ Zijn hand kneep plotseling met kracht in mijn arm, zodat ik de nagels voelde. ‘U heeft geen recht zich daarmee te bemoeien.’ Zijn stemgeluid kwam later dan ik verwachte en bestond voornamelijk uit gefluister. ‘U was met haar verloofd, is het niet?’ Ik bleef staan en probeerde door zijn zonnebril heen te kijken. Hij veegde met de rug van zijn andere hand het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik heb met Joyce van Baarna en haar ongeluk niets te maken. Ik vind het al erg genoeg.’ ‘O.K. Dan wil ik graag weten waarom u niet in dienst bent van Vermul-Derije en bij dat maffe Cultuurfonds uw tijd verdoet?’ ‘Omdat ik niet in het concern wou. En het is geen maf fonds. We organiseren diverse concoursen voor harmoniekapellen. Om maar iets te noemen. En als ik in het concern wil, is dat op mijn voorwaarden. Adieu, Lemming, tot nooit meer ziens.’ ‘Even wachten, broer,’ zei ik. ‘Nu nog oom Marco. Als hij er is, zal ik hem vinden. En ik ben bang dat ik u dan dicht in zijn buurt vind.’ Hij lachte bitter. ‘Het lot van Marco Zap zou voor u een waarschuwing moeten zijn,’ zei hij. ‘De arm van Vermul-Derije is langer dan u denkt. Eén knip van de vingers en u bent er ook niet meer.’ ‘U weet het goed,’ zei ik. ‘En als het zo is, is er altijd wel een medium te vinden om terug te komen.’ Het was duidelijk dat we elkaar niets meer te zeggen hadden. | |
30Ruim anderhalf uur later reed ik nog steeds rond door Breukelen, op zoek naar de bungalow waar Van Rissenbergh zijn huwelijksleven had aangevangen. Eigenlijk had ik van Fred en Ada regelrecht naar Herman Schartenantinck willen rijden, maar ik dacht dat ik weinig tijd zou verliezen als ik eerst Tina Vermul, de door Winterpeen zo enthousiast beschreven onbestorven | |
[pagina 163]
| |
weduwe van Giel zou bezoeken. Ik kende het adres niet, maar ik rekende erop dat ik zonder moeite een respectabele bungalowwijk zou kunnen vinden. Ik zag alleen maar flats die torenhoog de Hollandse luchten stonden te breken. Het was bijna half vier en ik wou het net opgeven toen ik een huis passeerde waarop een blauw bord aangaf dat er Rijkspolitie vertoefde. Een man op kousevoeten deed me open en bracht een opgewonden radioverslag van een voetbalwedstrijd met zich mee. Hij krabde op zijn rug en gaf me met tegenzin aanwijzingen. ‘Ik ken haar totaal niet,’ zei ik daarom, ‘ik heb haar nog nooit gezien. Is er iets met haar?’ ‘Ach, meneer,’ zei hij, ‘ik mag natuurlijk geen inlichtingen geven. Maar ten eerste heeft ze een hond en die bijt iedereen. De post en alle bakkers hebben schadevergoedingen bij de verzekering lopen. En eergisteren is ze tegen een lantaarn opgereden, een beetje beschonken. Dat komt allemaal omdat die jonker bij haar vandaan is gegaan. Dus ja, als je dat weet, dan begin je ook niet direct met een proces-verbaal.’ ‘U is een goed mens,’ zei ik. ‘Misschien kan ik er wat aan doen. Ik ben van de buitenkerkelijke diaconie.’ Hij was slimmer dan ik dacht. ‘Welke?’ vroeg hij snel. ‘Binnenvaart,’ zei ik en groette hem beleefd. De bungalow bleek een verbouwde boerderij aan de rand van het dorp. Er liep een smalle bosweg van de Vecht af het land in, tussen bomen en met hakhout omsloten weilanden. Hier en daar stond een huisje. Een halve kilometer verder, waar de bosweg een bocht maakte stond een lage bungalow, een soort luxe barak, met veel hout aan de buitenkant. Ik reed een stuk verder en parkeerde aan de slootkant. Teruggegaan zag ik dat op het hek een groot blauw emaille bord bevestigd was, met witte letters: ‘Wacht u voor den hond.’ Ik had een weekblad van mijn achterbank meegenomen en rolde dat op. Als een hond je aanvalt kun je dat nog altijd horizontaal voor je uithouden met alle kans dat het beest erin bijt. Dat is een kleine troost want je moet goed weten, wat je daarna doet, en dat heb ik nooit onder ogen durven zien. Ik opende voorzichtig het hek en liep door de verwaarloosde tuin, die al bijna de slag tegen het onkruid had verloren. Vier- | |
[pagina 164]
| |
honderd pissebedden keken me na. Rechts van de voordeur waren hoge ramen, van grond tot dak, met daarachter dichtgeschoven gordijnen van geknoopt paktouw. Ik belde. Nog geen hond. Tina Vermul had een prachtig lichaam, dat voldeed aan de beschrijving van Winterpeen. Ze droeg een broek, die laag op haar heupen rustte, en een brede strook bruine buik liet zien, daarboven droeg ze een nauwe trui, die boven de navel ophield. Ze had hetzelfde grote bleke gezicht van haar zusters, en zag er verder slecht uit. Haar haar piekte, haar ogen waren klein en toegeknepen. Voor haar uit stond een immense kegel van jonge jenever of gin. ‘Hallo Dickie,’ zei ze, ‘wat leuk...’ Zonder verder te kijken draaide ze zich om en wilde wegheupwiegen, waarbij ze met geweld de deurpost schampte. Met dezelfde heupslag zeilde ze de kamer in. Het was een grote en volle kamer, met zware houten stoelen, een eikehouten tafel met zeer bewerkte poten, drie massieve schemerlampen, waarvan één met een jachttafereel in bruin en oranje, en met maxi-franje, een sofa met veel veelkleurige kussens en een Japans wandkleed erachter, een poef met een rode kat erop, die leefde, een poef zonder kat, een lectuurbak waar je twee volwassen dwergen in kon begraven, een geschilderd gezicht op drie olmen naast een zandverstuiving, formaat 2.40 bij 1.30, een mahoniehouten kast met openstaande deuren waaruit een tv onbeschaamd toekeek, en diverse herderinnetjes van blauw Saksisch porselein, en dat alles gevat in absolute keurigheid. Om niet te spreken van de ficus die achter de gesloten, geknoopte gordijnen eenzaam en dik plant stond te zijn. Tina had zich op de sofa laten vallen. ‘Dickie, waar ben je?’ ‘Ik sta nog even bij de deur,’ zei ik. ‘Ik vind 't altijd vervelend om zomaar binnen te vallen als iemand een feestje heeft.’ Haar ogen bleven dicht en haar stem behield de klagende klank. ‘Ik ben eenzaam en verdrietig. En nooit denkt iemand eens aan mij.’ ‘Wat heb je nou weer?’ Ik zei het maar zoals ik het voelde. ‘Ik ben in een depressie.’ ‘Ja, dat zie ik. Maar waarom ben je in een depressie?’ ‘He Dickie, niet boos zijn op Tina. Ik ben in een depressie omdat het jaardiner alsmaar is uitgesteld.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Wat is het jaardiner?’ Ze legde haar hoofd mijn richting uit, maar haar ogen bleven gesloten. ‘Het jaardiner is het feest van alle Vermuls, die de verjaardag van Catherine vieren. God hebbe haar ziel en dat Hij die niet loslate. En volgens haar testament moeten we dat elk jaar blijven vieren, allemaal samen, en ook met meneer Helemers, al kraakt hij van de reumatiek.’ ‘En waarom ben je dan depressief?’ ‘Omdat het uitgesteld is, stommerd. Vorig weekend zou het zijn. En dit weekend is het ook niet. En nu is het pas dinsdag. En ze zeggen dat het is omdat mijn vader er niet is. Maar ik wéét toch zeker wel waarom het is: omdat Giel niet wil komen. En Giel moet komen. Hoe kan het anders ooit weer goed worden?’ Ze begon te huilen. ‘Giel moet er zijn. Ik wil het, hoor je. Ik wil het.’ Ze sloeg met een vuist machteloos op de kussens naast haar. ‘En denk je dat hij nu dinsdag komt?’ ‘Keesjan is met hem gaan praten. Dat heb ik Keesjan zelf gevraagd. Ja, dat heb ik gevraagd,’ het praten werd nu babbelen, ‘Keesjan is nu naar Giel. Als Keesjan straks komt dan moet je weggaan, hoor. Als Dickie, nee als Keesjan komt... van Giel, dan weet ik het.’ Ze draaide zich op haar buik en viste met gesloten ogen van de grond een fles Gordons gin. ‘Waar is mijn glas?’ De ogen half open speurde ze rond en vond een wijnglas dat ze halfvol schonk. ‘Waarom zit je zo te zuipen?’ Ze grinnikte door het snikken heen. ‘D'r is toch geen tonic meer! Dus drink ik het zo.’ Terwijl ze dronk keek ze over de rand van het glas naar mij. Het duurde lang, maar toen zei ze aarzelend: ‘Jij bent Dickie niet.’ ‘Dat heb ik ook nooit beweerd. Wie is Dickie?’ ‘Dat zou je wel willen weten,’ zei ze, vermoeid en lodderig guitig. ‘Je bent grappig als je drinkt.’ Ze liet haar hoofd weer van de sofa afglijden en keek speurend langs de grond. ‘Ik wil suiker in mijn glas,’ zei ze. ‘Dan wordt het lekker.’ Ze wiegde met de schouders, en zwaaide daarna | |
[pagina 166]
| |
haar bovenlichaam terug zodat ze op de rug kwam te liggen. Ze mompelde nog: ‘Dickie. Wie is Dickie? Dickie is toch van Nijenrode. Hij kwam hier toch fiets plakken. Bandetasje. Bandetasje kwam hij halen. Dickie bandetasje. Lieve jongen. Praten. Lieve Dickie bandetasje...’ Ze zweeg. Er welde een onregelmatig, spinnend geluid uit haar keel, gevolgd door een even onregelmatig bollend opzwellen van haar wangen. Haar trui was opgeschoven en haar bruine buik ademde triomfantelijk. Ik deed de knip op de voordeur zodat hij niet dicht kon vallen en liep om het huis heen. Het hek achter de bungalow, langs het bos, was nieuw en stevig, ik zou er makkelijk overheen kunnen. Ik liet de knip op de deur zodat bezoekers makkelijk binnen konden komen. Ik liep de lange huiskamer door, voorzichtig, in het ritme van Tina's blazingen, en opende de deur in de smalle achterwand, die naar de slaapkamer bleek te leiden. Daarna verschoof ik een massieve schemerlamp, zodat de deur, als ik hem zou opendoen, niet direct zou opvallen, en zette het slot vast, zodat ik de kruk niet zou hoeven te bewegen. Tot slot schoof ik het raam in de slaapkamer zo hoog mogelijk open, om snel weg te kunnen. Het was al vier uur geweest. Ik ging bij het raam in de living in een fauteuil zitten, zodat ik de bosweg kon overzien. Af en toe passeerde een zondagrijder die de grote weg was kwijt geraakt, maar veel verkeer was er niet. Af en toe brak ik het waarnemen even af met een snel onderzoek in een lade of op een kastplank. In een wit bureautje, in de slaapkamer, vond ik in een laatje, dat ik opende met een sleuteltje uit Tina's tasje, een mapje met een aantal in lange gele enveloppen verborgen documenten. B.v. een ‘Afschrift der akte van Huwelijksvoorwaarden tussen Guilliamo Bernardo Vermul-Derije Baron van Rissenbergh thoe Walff zonder beroep, wonende te Amsterdam en Tina Louise zonder beroep, wonende te Amersfoort.’ Uit een achterin het document bevestigde staat bleek dat bij deling in geval van scheiding tussen tafel en bed in acht genomen moest worden dat Guilliamo had ingebracht in het huwelijk een rond bedrag van f 250.000, -. Voor iemand als ik die Giel gekend had in zijn slordige en bietserige jaren in Amsterdam een wel erg ongewoon gegeven. Het | |
[pagina 167]
| |
leek op een koopsom. Zou iemand - b.v. miss Beryll - er provisie van gekregen hebben? Maar in hetzelfde mapje lag een nog verrassender document. Een mooi, blank vel papier met een aangehecht lakzegel en de volgende tekst: Hierbij verklaar ik plechtig dat ik niet degene ben die mej. A.J.A. Deborst zwanger heb gemaakt. En tevens verklaar ik dat ik nimmer meer enig contact, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk met haar zal hebben. Zij heeft voor mij afgedaan. Er stond geen datum op, maar het leek me vrij recent. Ik had de papieren nauwelijks opgeborgen of ik hoorde buiten een auto stoppen. Door het raam zag ik een grote, blauwe Opel, zo'n wagen die over de weg heenbloest. Ik bleef in de slaapkamer staan en keek door de kier naar wat er zou gebeuren. De jongeman die binnenstapte herkende ik van de beschrijving die ik al eerder had gekregen van mr. Keesjan Gevel. Een tamelijk gezette jongeman in een supergrijs zomerkostuum, iets tussen de smaak van de gemiddelde jonge advocaat en die van de verloofde van Marion Vermul in. Zijn hoofd leek inderdaad een beetje op een ei, met twee roodachtige, parmantige onderkinnetjes, en rond zijn kale hoofd een krans van blondachtige dons. ‘Tina! Tina!’ riep hij driftig. Hij stapte met grote stappen tot naast de sofa, waarop het meisje nog steeds schrapende geluiden maakte. Hij schudde aan haar schouder, klopte tegen haar wang, zoals dat op oude films gebeurt en kneep haar ten slotte uit pure wanhoop in de neus. Tina werd wakker, sloeg even haar ogen op, vervloekte hem tot in het zevende geslacht, en sliep weer in. De dikke jongen haalde zijn schouders op, koos gelukkig de route naar de keuken en kwam terug met een glas water dat hij van grote hoogte, met een uiterst klein straaltje over haar gezicht begon uit te gieten. Ondertussen sprak hij dringend op haar in: ‘Luister nou, Tina. Tinaatje, ik heb weinig tijd, luister nou.’ Ik kon haar niet goed zien, waarschijnlijk had ze haar ogen | |
[pagina 168]
| |
geopend, want hij zette het glas weg en leunde tegen de grote tafel. ‘Tina, luister goed, het is in orde, Giel komt dinsdag.’ ‘Waarom wel als jij het vraagt en niet als ik het vraag?’ Haar stem klonk ijl en dun. ‘Dat weet ik niet. Dat is ook niet zo belangrijk. Ik heb hem gebeld en Fred heeft hem gebeld en hij komt. Daar gaat het toch maar om, niet?’ ‘Ik weet het, daar gaat het om.’ Tina sprak buitengewoon smalend. ‘Het komplot van de drie schoonzoons. Ik begin pas langzaam te begrijpen hoe jullie ons te pakken hebben.’ ‘Hoe bedoel je?’ Er lag een bekakte klank in zijn stem, hij zei hoe bedoéllljlju? ‘Ik bedoel alleen maar dat jullie aardig samenspannen, als 't moet. Jullie hebben met z'n drieën dat rotmens van Deborst uit het land gekregen. Want als Giel schuld heeft aan een scheiding krijgt hij die twee en een halve ton niet.’ ‘Je bent dronken,’ zei hij. ‘Ja. Maar daarom weet ik wel wat ik zeg! Als jij de steun van Giel en Fred niet had, had je helemaal geen kans om met Marion te trouwen.’ ‘Je zwetst,’ zei hij. Hij liep om de tafel. ‘God, wat maak je er hier een smeerboel van.’ Ze begon te huilen. ‘Ik wou niet vervelend zijn, maar ik ben zo alleen.’ Hij ging nu op de rand van de sofa zitten en streelde de naakte huid van haar rug tussen trui en broek. Met zijn andere hand trok hij zijn boord wat wijder om meer lucht te krijgen. ‘Niet huilen, meisje,’ zei hij met schorre stem. Ik schoof de deur van de slaapkamer dicht, klom uit het raam, klauterde over het hek en liep door het bos naar mijn auto. Ik haalde diep adem maar het kostte enige tijd voor het mos niet meer naar gin rook. | |
31Terwijl ik in Tina's bungalow was had het zomerweer het begeven. De lucht was grijs geworden maar de hitte was gebleven. Dagjesmensen in duin, bos en hei hadden de ingeving gekregen maar wat eerder naar huis te gaan en dus volgde ik via mijn autoradio mededelingen over de plaatsen waar allemaal files | |
[pagina 169]
| |
stonden. Ze noemden die waar ik aan deelnam niet. Uitlaat aan uitlaat schoven we in de richting van Amsterdam. Een deskundige vertelde via de radio over het feit dat hij en al zijn collega's deskundigen nu gelijk kregen. Al jaren hadden ze voorspeld dat milieuverontreiniging en hoge temperaturen rampen zouden kunnen veroorzaken en ze begonnen gelijk te krijgen. Het was een gelijkhebberige geruststellende mededeling: elke ramp wordt geaccepteerd zolang een deskundige hem maar voorspeld heeft. Ik zag de mensen in de auto's om me heen blijer kijken, behalve een jongetje in de auto voor me dat door zijn vader met een stokbrood tot de orde werd geslagen. De moeder glimlachte tegen me alsof ze door Ot en Sien persoonlijk was ver-wekt. Stof keert terug tot stof, en as wordt as, en de mens wordt insektenverdelger lang na zijn dood: wat hij ontbindt onder de grond dat wordt ontbonden en zo is dat. God zij ons genadig, nu en in de onverzadigde vetzuren van onze dood, amen. Met die gedachten bereikte ik, langzaam, Amsterdam. Vreemdelingen en vroege uitgaanders hadden alle uitsmijters bezet, en de bierpompen werkten aan de lopende band en daarom had ik pas na drie uur ergens gegeten en belde ik aan bij Herman Schartenantick. Hij zat voor de tv in een simpel flanellen hemd, zijn broeksband open en zijn bretels los tot op de grond. Hij dronk een glas bier en keek naar een herhaling van een voor de tv bewerkte Maigret. De deuren naar het balkon stonden open, en wat Maigret zei kwam van buiten, vijfvoudig versterkt, weer naar binnen. ‘Ik heb alle tijd,’ zei ik. ‘Laten we het maar op ons gemak uitkijken.’ Gon bracht ook mij een glaasje bier, en ging vervolgens bescheiden naast het dressoir zitten, breiend aan haar voorraad opvangdekjes voor bij het hondenhelpcentrum aangesloten honden. Wie er regelmatig 25 per maand leverde werd automatisch erelid. ‘Van het boek herinner ik me toch,’ zei Herman, ‘dat die Maigret veel meer in cafés komt dan je hier ziet. In het boek moet hij om de haverklap opbellen. “Een calvados en een muntje | |
[pagina 170]
| |
voor de telefoon.” Dit is toch wel echt een Hollandse versie.’ Toen voor de laatste maal de herkenningstune had weerklonken zette Gon de buis uit, maar deed hem even later weer aan, omdat van buiten krachtig over velerlei tuinen de klanken van de nieuwslezer kwamen aanwaaien. De man, die vanwege het weer in smetteloze hemdsmouwen mocht spreken, eindigde met de voorspelling dat het morgen weer behoorlijk drukkend zou zijn. ‘Van madame Rexaldo weet ik nog niks,’ zei Herman, meteen in de verdediging. ‘Zelfs de boekhouding die er volgens de werkster zou moeten zijn is er niet.’ ‘Ik kwam je iets heel aardigs laten zien,’ zei ik. ‘Ik heb het gistermiddag gekregen, dus ik heb je er niet lang buiten gehouden. Ik heb een manuscript van 24 kwartovellen, vrij dicht betikt, waar de hele voorgeschiedenis van de moord op miss Beryll min of meer instaat. De man die het schreef was ongetwijgeld van plan er een boek van te maken. Als je het leest zal je zien dat hij ter wille van de spanning dingen weglaat of aandikt. Jammer genoeg is hij niet ver gekomen. Hier.’ Herman bladerde erin. ‘Kan je 't niet vertellen?’ vroeg hij. Ik deed het in telegramstijl en hij keek mee, af en toe de vellen doorslagpapier omdraaiend, en hier en daar een stuk lezend. ‘Fantastisch, Rutger,’ zei hij. ‘Ik weet niet hoe je er aan komt, maar dit is prachtig. Dit lijkt me het antwoord op vrijwel alle vragen die we hebben.’ Ik haalde mijn schouders op. Het bier kwam uit een flesje dat het heel moeilijk gehad had. ‘Waarom niet?’ zei Herman heftig. ‘Marco Zap! Dat is dus de man waar we naar moeten zoeken. Een sluwe jongen, bijna de enige van allemaal waar we mee te maken hebben gehad, één die wel in Vermul-Derije wou penetreren en die geen kans kreeg. Er staat nergens dat hij dood is.’ Hij pakte een grote tabakspot, met een bakelieten motoragent op het deksel, en begon een pijp te stoppen. ‘Kijk, ik kan maar één motief in deze zaak vinden. En dat is wraak, geen directe wraak, maar een indirecte. Precies zoals dit manuscript dat noemt: ondergang van een trots geslacht. Louise, de moeder, is met die helderziende al op een vreemd spoor geraakt, en hoe | |
[pagina 171]
| |
je die kinderen ook bekijkt, het gaat niet best. Ik houd het voor mogelijk dat die miss Beryll, in al haar destructiviteit, toch nog een samenbindend element was, misschien een plaatsvervangend symbool voor Catherine. De dood van miss Beryll, haar bewuste dood, is ook daar het eind van. Als die Marco daarmee het eind van zijn wraak heeft bereikt, door de moord bedoel ik dus, dan is hij er dus wat mij betreft in geslaagd. Er heerst bij de Vermuls een opperste verwarring. Er heerst angst, en de moordenaar - die Marco dus, misschien - heeft daarmee vrijwel zijn doel bereikt. Je mag niet vergeten dat we naar een man zoeken, de man die miss Beryll op de Groenburgwal heeft geplaatst. En haar alléén voor de Vermuls daar heeft geplaatst - ik geloof dat we die hypothese van jou wel als geldig kunnen aannemen.’ ‘Uitstekend,’ zei ik, naar gewoonte, ‘maar madame Rexaldo dan?’ Herman haalde zijn schouders op. ‘Haal nog twee pilsjes, Gon.’ Ze weigerde. ‘Je bent al veel te vet, Herman. Nou nog een pilsje en straks een borrel en vannacht lig je weer de hele nacht te boeren.’ ‘Dan haal ik ze zelf.’ ‘Dat moet je zelf weten. Maar als je straks voor een buitengewoon model naar de Broekenkoning moet ga ik niet met je mee.’ Gon was verontwaardigd. Herman was de gang nog niet in, of ze zei: ‘Dat komt van dat kijken naar die Maigret. Die mevrouw Maigret staat altijd maar met eten en drinken klaar. En dat kan best, maar ik krijg geen televisie-toelage.’ Op verzoek van Herman vertelde ik hem nog eens al mijn wedervaren van de dag. Ada, Tina, het jaardiner, de f 250.000, - , het gesprek met Keesjan Gevel over dat bedrag, en de verhouding van Giel tot Tina en haar wens tot verzoening die uitkwam door haar pogingen hem te laten verschijnen tijdens het jaarlijkse diner. Het enige dat ik niet vertelde, en voor me zelf bewaarde, was het gesprek met Fred Quyong over Joyce, het invalide meisje, waar hij eens mee zou trouwen voordat Ada op de proppen kwam. ‘Ik zal morgen Roolvink waarschuwen dat dat diner plaats- | |
[pagina 172]
| |
vindt,’ zei Herman. ‘Roolvink is bezig poolshoogte te nemen bij De Koepel.’ ‘Je moet het zelf weten,’ zei ik, ‘maar Roolvink lijkt me niet zo'n beste.’ ‘Ach, in een team speelt-ie best mee,’ zei Herman. ‘En trouwens, De Jong had buikgriep, anders had ik die gestuurd. - Dat jaardiner. Ik moet daar eens over nadenken. Je kunt er van opaan dat ze of allemaal zwijgen of dat ze allemaal over hetzelfde praten. Ik weet nog niet hoe we dat moeten aanleggen, maar het lijkt me belangrijk dat we er aanwezig zijn. Hoe dringen we dat huis binnen?’ Hij krabde op mijn hoofd, en verviel daarna in zijn gewoonte om over zijn maag te wrijven, met scheve, krabachtige vingers. ‘Roolvink lijkt me daarvoor niet de geschiktste,’ zei ik nog eens. ‘Ach,’ zei Herman, het ritme over zijn maag versnellend, alsof hij er kou leed, ‘je moet knoeien met de riemen die je hebt.’ Op dat moment stond Gon op. Buiten was het rustig geworden, alleen haar kleren ruisten. Ze haalde uit de keuken wat kaas en de fles jonge jenever. ‘Anders doe je het toch achter mijn rug,’ zei ze. ‘Waar denk je aan?’ vroeg Herman, toen we in de stilte zaten, met de gevulde glaasjes. ‘Als het manuscript wáár is,’ zei ik, ‘dan is er helemaal geen Marco. Vergeet niet dat Robert Zap aan mij vroeg of ik iets van zijn broer afwist. Dus ook hij moet de vermissing hebben aangenomen. Daar kan je toch niet omheen.’ Herman trok bedachtzaam aan zijn pijp. ‘Ja,’ zei hij, met zijn rechterhand kloppend op het manuscript. ‘Als ik alles bij elkaar optel is Robert Zap ook de enige die een reden zou kunnen hebben om zijn familie te treiteren. En nou is een kop afsnijden wel iets meer dan treiteren - maar niemand zegt dat hij het zelf gedaan hoeft te hebben. Hij zat in die tijd een kurkeik in Afghanistan te verplegen. Maar in dat soort alibi's zijn we al lang getraind.’ | |
32Ik verliet het huis van Herman bijzonder opgewekt. Het was al half twaalf geweest en op mijn autoradio draaide iemand van | |
[pagina 173]
| |
de avro romantische platen. ‘Ja, mensen, zo komt de nacht. Als we even naar buiten lopen, en dat moet u maar niet doen, want dan hoort u mij niet meer, dan ziet u de sterren. En daarom speelt nu Michel Legrand met groot orkest een zeer Franse versie van Stardust. Zet u het gasmasker maar vast op.’ Ik parkeerde in de Nicolaas Maesstraat en keek naar Muriels etage. Er brandde geen licht. Ik aarzelde niet lang en opende zonder veel moeite de benedendeur met mijn loper. Haar kamerdeur kostte veel meer tijd. Er zat een knaap van een ouderwets slot in, en verder bestond er alle kans dat ze er de grendel voorgeschoven had. Ik deed mijn best, staande in het donker op de gang, maar het verrotte slot pakte niet. Tot ik bedacht dat er een andere reden voor kon zijn. Ik draaide aan de deurkruk en de deur ging zonder moeite open. Ik hoorde geen ademhaling en knipte het licht aan. Muriel was niet thuis. Ik haalde een vel papier uit een van haar kastjes en schreef er op: ‘Hier had ik je willen verrassen.’ Ik legde het onder de deken op haar bed. Het proberen van het slot had veel tijd gekost. Toen ik op de Lijnbaansgracht parkeerde stierf het laatste geluid van het Wilhelmus net weg en ik draaide de radio uit. Op de Weteringschans was het zomers druk, mannen in overhemden en vrouwen in doorkijkbloezen drentelden er nog rond. Een slagersjongen fietste fluitend voorbij, al wist ik niet dat hij het was. De enige tippelaarster die ik ontmoette was een ouwe die me al jaren begroet met ‘ha, die jonkie’, en het enige dat ik van haar weet is dat ze benijd wordt om haar werktempo. Verder was er alleen een hooggebeende jongen die me passeerde en wervend omkeek. Toen ik de trappen opliep gebeurde er iets dat me had moeten waarschuwen, maar ik begreep het niet direct. De marine-kolonel rukte de deur open toen ik op zijn overloop was en grauwde me toe, de wijsvinger geheven, de andere hand aan het elastiek van zijn pyjamabroek, dat ‘ik nooit meer zo'n lawaai moest maken, anders.’ Anders, begreep ik, zou hij wel eens schoon schip gaan eisen. ‘Maar ik ben vanavond niet thuis geweest,’ had ik eigenlijk moeten zeggen, maar ik dacht er totaal niet aan. ‘Ayay, sir,’ zei ik alleen maar, de hand aan de pink van de naad van de broek. | |
[pagina 174]
| |
Ik deed mijn schoenen uit en sloop de laatste trap op. Er kwam licht vanonder mijn deur. Ik bleef op de overloop staan, mijn rug plat tegen de muur en gooide met mijn rechterhand de deur open. Er klonk alleen maar zacht gekreun. Ik keek voorzichtig om de hoek. Mijn kamer zag er uit als die van Jan de Witt na het massaal bezoek van de ontevreden landgenoten. De laden van mijn bureau, mijn schrijfmachine en bureaulamp lagen over de grond. Het bureau zelf was van zijn plaats gehaald en met een van de brede kanten op de schoorsteenmantel getild. Op het schuine blad, de handen boven de zijkant samengesnoerd lag in half hangende stand een meisje. Haar hoofd rustte op de rechterschouder. Ik zag rode striemen die van haar rug, over haar ribben doorliepen tot op haar borst. Het schilderij boven haar hoofd, waar ik nog eens f 400, - voor had betaald was kapotgeslagen op een stoelleuning. Op de plaats waar het had gehangen stond, met hoekige letters, in viltstift-schrift neergepend: ‘Laatste waarschuwing’. ‘Muriel,’ fluisterde ik aan haar oor. Ze kreunde zachtjes. Ik zocht in de rommel van de omgekeerde bovenste lade een schaar. Haar polsen waren aan elkaar verbonden, maar haar armen waren om de bovenrand van het blad van het bureau geslagen. Als ik het touw doorknipte zou ik haar niet kunnen vasthouden en zou ze op de grond in elkaar zakken. Ik had een stoel nodig om haar een beetje te kunnen ondersteunen. ‘Muriel, denk je dat je kunt staan?’ Ze dacht niets, ze kreunde alleen maar. ‘Kalm blijven, Rutger,’ zei ik tegen mezelf, ‘er is ongetwijfeld een betere manier om het op te lossen.’ Ik vond hem ook door mijn bureau voorzichtig van de wand los te trekken, zodat het weer zijn horizontale stand kon aannemen. Muriel verloor opnieuw het bewustzijn. Ik maakte haar armen los en legde haar op mijn bed. Haar handen waren blauw, haar armen geel. Daarna belde ik Herman. | |
33‘Ze is een beetje geschrokken,’ zei dokter Jongenou tegen mij. ‘Ik heb de ambulance al laten oproepen. Ze kan beter een | |
[pagina 175]
| |
paar daagjes goed verzorgd worden om over de shock heen te komen. De rest valt mee, het doet alleen maar pijn. Ik geloof niet dat er littekens van overblijven. Is zij eh familie eh van je?’ Rechercheur Udink zocht alles af maar kon geen enkele vreemde vingerafdruk vinden. Herman zat geeuwend in mijn enige fauteuil en rookte een van mijn wilde pluimen. ‘De secretaresse van Quyong,’ zei hij. ‘Tut tut - poe poe. Jij gaat ook wel verdomd ver.’ ‘Of hij,’ zei ik. Op het bed kreunde Muriel. ‘Ze kan nauwelijks pijn hebben,’ zei Jongenou, ‘die morfinepillen werken erg snel.’ ‘Quyong zal gek kijken als hij mij ziet, in plaats van Muriel,’ zei ik. Herman schudde zijn hoofd. ‘Ik denk van niet, Rutger. Of hij weet het al en dan is er geen enkele reden om hem te intimideren, of hij weet er niets van, en dan is er ook geen reden voor, omdat hij dan in paniek kan raken. Ik zal zelf morgenochtend laten weten dat het meisje door een ongelukje tijdelijk in het ziekenhuis ligt. En daar laten we het bij. Daar laat jij het ook bij. - Udink, het is jammer dat we er geen foto's van hebben laten maken. Stuur Grapperhaus naar het ziekenhuis, misschien kan die rug alsnog gefotografeerd worden. - Dat doe ik ook voor jou,’ wendde hij zich weer in mijn richting. ‘Als die Quyong, of het hele front van de schoonzoons dat hij zo mooi schilderde, er de hand in heeft, dan hebben we wat om de tenlastelegging te illustreren. Maar je hebt begrepen wat ik zei? Ze hebben het nu duidelijk op jou gemunt, dus je houdt je voortaan gedeisd. Wat daar op de muur staat lijkt veel op wat bij die onthoofde dames op de muur stond. - Udink, zorg je dat ook dat opgenomen wordt?’ ‘Ja, patroon,’ zei de dunne man. Ook hij keek veel naar Maigret. ‘Ik hou je daaraan, Rutger,’ zei Herman streng. ‘Rij morgen voor mijn part verdacht naar Biggekerke om te kijken of je gevolgd wordt, maar je komt niet meer in de buurt van een Vermul. Begrepen?’ ‘I'm reading you loud and clear.’ Even daarna kwamen de mannen van de ambulance binnen. | |
[pagina 176]
| |
Ze keken naar de gestriemde en opengeslagen rug van Muriel, zeiden tsss en tse tse tegen elkaar en keken beschuldigend in mijn richting. ‘Met een ceintuur,’ zei een van de broeders deskundig. ‘Dat heb je door die sextijd. Ze doen maar.’ Hij knipoogde tegen Schartenantinck. ‘Op heterdaad betrapt, inspecteur?’ ‘Ja,’ zei Herman. ‘Hij had er meteen spijt van. Hij belde meteen op.’ ‘Misschien willen de heren iets drinken?’ vroeg ik, toen Muriel was weggedragen. ‘Graag,’ zei Herman. ‘Jij ook wel, Jongenou? En jij, Udink?’ Ik schonk vier glaasjes vol. We tilden ze even in elkaars richting. ‘Nou, daar gaat-ie voor zijn mallemoers kippekontje weg,’ zei Udink, alles in één teug verzwelgend. Ik schonk hem nog eens bij. ‘Goed zo,’ zei hij, ‘om twaalf uur liep mijn dienst eigenlijk af, dus 't mag nou.’ Daarna pakte hij voorzichtig mijn lege glaasje en pakte het in. ‘Als ik morgen weer opkom dan hebben we jouw vingerafdruk tenminste goed,’ zei hij.
Herman was de volgende ochtend eerder dan ik in Hospitaal Hennepweg. Hij schudde het hoofd toen ik aankwam, nog driftig van mijn gesprek met de portier die niet wilde geloven dat ik een nieuwe assistent was en pas zwichtte toen ik zei dat hij een rigor mortis kon krijgen. ‘Ze is nog totaal verdoofd,’ zei Herman. De zuster liet me even kijken. Ze lag op haar buik, het gezicht opzij. ‘Muriel.’ Ze opende de ogen. Haar pupillen waren onnatuurlijk groot en leken van glas. ‘Wat zei Quyong?’ vroeg ik Herman toen we op de gang liepen. ‘Hij vond het vervelend. Hij hoopte dat het niet ernstig zou zijn. Hij zou de administratie waarschuwen.’ ‘Je hebt gezegd dat ze een ongeluk gehad heeft.’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik heb gezegd dat ik haar oom was en dat ze ziek was.’ Beneden zei hij nog: ‘Ga maar eens een dagje naar het strand, dan trekt die bleekheid misschien van je kop.’ Maar ik reed achter hem aan naar Bureau Spiegelstraat om een fotokopie van het manuscript te halen. Ik wou het toch nog eens lezen. | |
[pagina 177]
| |
34De berichten over de moord op madame Rexaldo waren bescheidener dan die over miss Beryll. Het leek erop alsof de mensen er al gewend aan geraakt waren om met een tijdsverschil van tien dagen een onthoofde helderziende in de krant aan te treffen, want veel ochtendbladen schrijven alleen voor die mensen. Dat de berichtgeving dit keer van de politie was uitgegaan, Haye Paard uitgezonderd, zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn. Na de kranten las ik opnieuw het manuscript, zonder veel wijzer te worden dan ik al was. Maar toch... ik liet alle gebeurtenissen van de laatste dagen, al mijn gesprekken en vragen nog eens de revue passeren. Daarna trok ik mijn telefoon naar me toe. ‘U spreekt met het huis van Quyong,’ zei een snauwerige vrouwenstem. ‘Ik zou graag mevrouw Quyong even aan de lijn hebben,’ ik probeerde zo zwaar mogelijk te spreken, met een licht Engels accent. ‘Ik zal kijken,’ snauwde ze, ‘wie kan ik zeggen?’ ‘Zegt u maar, haar oom Marco Zap.’ Aan de andere kant werd de hoorn neergelegd. Voetstappen liepen weg, geluid van stemmen. Daarna werd de hoorn weer opgepakt. ‘Oom Marco?’ Het klonk niet verbaasd, eerder vanzelfsprekend. Direct daarna drukte ik de handel in en legde langzaam de hoorn weer terug. Ik wachtte tien minuten en draaide hetzelfde nummer. Ik pakte de ballpoint, die met een ijzeren kettinkje aan mijn nachtkastje vastzit en legde hem dwars in mijn mond. ‘Hallo.’ Het was Ada, opnieuw. ‘U spreekt met rechercheur Witteveen van het bureau Amsterdam,’ zei ik langzaam, mijn tong met moeite onder de ballpoint houdend. ‘Ik wou graag van u een inlichting hebben, als u tenminste mevrouw Quyong bent.’ ‘Ja,’ zei ze vlug. ‘Dit is in verband met het onderzoek,’ ging ik verder. ‘Kunt u me zeggen of u weet wie Beryll Rexaldo is?’ ‘Ja, dat is een -’ Toen hield ze op. ‘Hoe weet u daarvan?’ Het klonk ineens zeer argwanend. ‘Wie bent u?’ | |
[pagina 178]
| |
En voor ik antwoord kon geven zei ze: ‘Als u wat wilt weten dan moet u maar langskomen.’ En legde de hoorn neer. Ik besloot niet langs te gaan. Ik wist nu al heel wat meer.
In de Waterlelielaan in Bussum stonden de tuinen rond de alleenstaande huizen vol met bloeiende heesters, met in de hoeken en bij de hekken essen en kersen in roze pracht. Merels piepten dat de tuinen van hen waren, hommels zoefden hebberig door de dikke warme lucht, van een van de daken klonk het ritoetoe van een schoorsteenklever en ik zweette me rot. Ik keek door het raam of ik Joyce kon zien, in de kamer of op de daarachtergelegen waranda. Maar beide waren verlaten, de zon die door de achterramen binnenviel lichtte op in het glimmend parket. Ik aarzelde of ik zou bellen of niet. Maar ik hoefde geen beslissing te nemen. Terwijl ik nog voor het raam stond verscheen de lange gestalte van mevrouw Van Baarna van Elfhoven Smits in de kamer. Ze zag me onmiddellijk, even leek het alsof ze verstijfde tot de vrouw van Lot, daarna keerde ze zich om en deed de voordeur voor me open, een glimlach om de vooruitgestoken lippen. ‘Wat komt u doen?’ ‘Ik wou uw dochter even spreken.’ Een kleine, onbestemde dialoog. Mevrouw Van Baarna brak dat: ‘Dat kan niet,’ zei ze zakelijk. ‘Joyce is ziek, ze ligt op bed. En u zult willen begrijpen dat ik u niet bij haar toelaat.’ We stonden tegenover elkaar, ik omhoogkijkend, zij omlaag. ‘Misschien kan ik het wel tegen u zeggen,’ zei ik aarzelend. Ze draaide zich om en ging mij voor. Ze liep anders dan ik me herinnerde: vorige keer was ze streng en statig, nu had haar manier van bewegen, hoewel groot en statig, toch een neiging tot sensualiteit. Onderaan de trap stond het invalidenwagentje. Waarschijnlijk was er een traplift voor Joyce. Mevrouw Van Baarna doorkruiste de kamer en ging op de bank bij de waranda zitten. Ze streek over haar knieën alsof er een rok overheen zat. Ik trok een kleine rotanstoel tegenover haar. ‘En?’ Haar onderlip kwam iets naar voren, en met haar mond half open keek ze me innig aan. | |
[pagina 179]
| |
‘Leeft u van geld van Vermul-Derije?’ Ze verstrakte: ‘Dat gaat u niet aan.’ ‘Ik beloof u plechtig dat ik van zo'n mededeling geen gebruik zal maken, ik zal het niet publiceren, ik zal het niet vertellen. Ik ben bereid dat te zweren. Maar ik wil het graag bevestigd hebben, omdat ik uit mijn vorige bezoek hier aan uw huis die indruk al heel sterk heb overgehouden. Krijgt u geld, of uw dochter, of allebei?’ Haar hand maakte een moedeloos gebaar. ‘Allebei.’ ‘Een vast jaargeld? Tot uw dood?’ ‘Ik voor 20 jaar, Joyce voor altijd. Ik hoop dat dit alles is wat u wilt weten? U legt nu al voor de tweede maal beslag op onze tijd...’ Haar handen als vuisten naast haar op de bank, gereed om op te staan. ‘Blijft u nog even zitten. Mevrouw Van Baarna, ik heb vorige keer niet helemaal de waarheid gesproken tegen uw dochter. Ik schrijf niet de geschiedenis van de Vermuls-Derije, ik zoek de achtergronden van de moord op twee helderzienden, miss Beryll en madame Rexaldo. En dan kom ik toch bij uw dochter terecht, indirect althans. Want de sleutel tot die moord ligt in het verleden. 't Is een afschuwelijk onwaarschijnlijk verhaal, geloof ik, maar het is reëel begonnen. Het had iets te maken met de broer van Robert Zap, een zekere Marco die nu ineens in deze geschiedenis opduikt. Ik heb eens nagegaan wie van die Marco iets afwisten. Van de dochters en schoonzoons alleen Ada en Fred. Waarom alleen zij weet ik niet, misschien een dynastiegeheim, of een toevallige ontdekking. Maar ik weet het ook, en op een merkwaardige manier. Ik kreeg het begin van een boek toegestuurd, de eerste zes hoofdstukken van de geschiedenis van Robert Zap en Louise Vermul. Ik heb daar lang over nagedacht - en ik kwam nu aan uw dochter vragen of mijn vermoeden juist is dat zij dat boek geschreven heeft.’ Mevrouw Van Baarna was krijtwit geworden. ‘Joyce... een boek... een geschiedenis?’ Ze zei het onthutst, verwonderd, maar ook nadenkend. ‘Ik heb er niet veel aanwijzingen voor, maar samen brachten ze me op het idee. Het is een romantisch aandoend verhaal, met sarcastische trekjes, dus hoogstwaarschijnlijk geschreven door | |
[pagina 180]
| |
een jong iemand, die van nu, van na de oorlog terugkijkt. Daarbij was uw dochter, dat wist ik al voor ik hier kwam, een trouwe vriendin van Ada, bezocht zelfs De Koepel, en dat niet alleen, zelfs nu ze geen contact meer heeft met de Vermuls wist ze nog dat Zusje in Amsterdam zat. In ieder geval weet ze dus veel. Ten derde zei ze toen ik de vorige keer hier was, letterlijk, over Fred Quyong: ‘Hij ging zelfs naar Ada om me te helpen.’ Dat zou heel goed met dit boek geweest kunnen zijn. Er staan een paar details in die alleen van Louise kunnen komen. Louise-Ada-Fred-Joyce, het zou heel goed kunnen.’ Ik had het gevoel dat mevrouw Van Baarna door me heen keek met verre, grijze ogen. ‘Dus ze heeft u dat toegestuurd,’ zei ze, toen ze merkte dat ik zweeg. ‘Ik zou al die punten bij elkaar nog niet sterk hebben gevonden,’ zei ik, ‘als ik niet later op die dag, toen ik hier was geweest, weer langs was gereden en een auto van Vermul-Derije hier voor de deur had gezien. Twee mogelijkheden. Ze hebben mij gevolgd - of u of Joyce heeft ze gebeld. In beide gevallen geldt als belangrijk dat ze gekomen zijn, om te vragen wat ik wou weten. Dat betekent dat na het huwelijk niet álle banden met de Vermuls zijn doorgesneden, althans dat ze nog heel goed weten wie Joyce is, of was. Meer dus dan een vroegere vriendin die helaas een ongeluk kreeg. Daaruit zou volgen dat ze wisten dat Joyce dat manuscript begonnen was. En dat is dan de tweede vraag die ik voor haar heb: heeft ze het ooit afgemaakt?’ Mevrouw Van Baarna schudde haar hoofd, hoewel ik me afvroeg of het als antwoord op mijn vraag bedoeld was. ‘Kijk, mevrouw, ik wilde daarom zekerheid over dat geld dat u krijgt. Ik wil geen ellendige dingen oprakelen, maar hoe groot is de kans dat dat mede een afkoopsom is voor het niet afmaken van dat boek?’ ‘'t Is eh...’ Ze stopte even abrupt als ze begon. ‘'t Is - als ik mag afmaken wat u wilde zeggen - onwaarschijnlijk dat uw dochter, na de afwijzing, direct geneigd was om voor geld zo'n boek te stoppen. Dat bedoelde u toch? En dat het ongeluk dat veranderde...’ Ze keek nog steeds zwijgend door me heen. | |
[pagina 181]
| |
‘Ik neem aan dat u zelf ooit aan die mogelijkheid gedacht heeft?’ Ze haalde diep adem en stond op. ‘Meneer Lemming. Het heeft geen zin om op te halen wat ik gedacht kan hebben. Er is één ding in uw verhaal wat niet klopt, namelijk dat hier, op de dag dat u hier vorige keer, iemand van de familie Vermul is geweest, zelfs niet iemand die er in dienst is. Ik kan dat zweren en Joyce ook, dat zij die dag geen ander bezoek dan u heeft gehad.’ ‘Zou ze dat nu willen doen?’ ‘Ze is ziek, en, zoals ik al zei, ik wil u niet aan haar bed laten. Ze zou zich te veel schamen, zoals ze erbij moet liggen. U moet morgen of overmorgen maar even opbellen wanneer u kunt langskomen.’ ‘Zegt u eens eerlijk. Is het wáár van het manuscript - of heeft u er nooit van geweten?’ Ze keek koel en effen op me neer. ‘Ik vind het uiterst dom van Joyce dat ze u dat gestuurd heeft.’ ‘Kan ze dan naar het postkantoor?’ ‘Eh...’ ‘Heeft u het gepost - of heeft u een werkster?’ Ik keek om me heen, alsof ik wilde kijken of 't wel keurig was. ‘Ik heb een werkster.’ ‘En die woont?’ Omdat ze aarzelde voegde ik er aan toe: ‘Ik ga 't toch na...’ ‘Hilversum.’ ‘Dank u wel. Wilt u Joyce beterschap wensen.’ Ze gooide de deur met een smak achter me dicht.
Ik reed de Waterlelielaan uit en parkeerde om de eerstvolgende hoek, in de Zolalaan. Ik wandelde wat heen en weer. Waarom wist ik niet precies. De plotselinge beslistheid van mevrouw Van Baarna had me overvallen en misschien wilde ik overwegen om alsnog terug te gaan. Ik slenterde langs de Waterlelielaan weer terug tot vlakbij het huis van Joyce en keek naar de huizen en de tuinen, en naar de bejaarden die er af en toe inzaten, onder een parasol en naast een theepot. Toen mevrouw Van Baarna haar huis verliet moest ik om weg te zijn een garageinrit binnenschieten. Ik stond achter een opgeschoten jasmijn toen ze me passeerde, met grote stappen en een verbeten gezicht. | |
[pagina 182]
| |
Ze droeg een forse boodschappentas in de hand, van rood-wit plastic, een picknicktas leek het wel. Ik wachtte tot ze niet meer te zien was en liep terug naar haar huis, ging het tuinhek door en langs de zijkant naar achter. In de belendende villa stond een oud baasje voor het zijraam naar me te kijken, een krom pijpje in de mond. Ik stak mijn hand naar hem op en na enig nadenken knikte hij vriendelijk terug. De keukendeur en de verandadeuren waren gesloten, maar het schuurtje was open. Ik haalde er een trapleer uit en zette die tegen het achterbalkon en klom omhoog. De slaapkamer waar ik binnenstapte was ongetwijfeld van mevrouw Van Baarna. Een vaag portret met een jonge man met een witte scheepspet stond op de toilettafel. In de hoek stond een open koffer, met wat kleren er in. Er lag een lijst op bed: handdoeken, kousen, zwempak, tandpasta... een lijst voor de vakantie. Aan de andere kant van het huis was nog een grote slaapkamer. Die van Joyce. Boven het bed was een groot rek met diverse handsteunen en optrekringen. Er stond een wekker die oorverdovend tikte. De lakens lagen door elkaar, maar verder was het bed leeg. Ik keek in de badkamer, in het logeervertrek, op de zolder, in de wc. Ik liep naar beneden en keek rond. Onder aan de trap stond het lege invalidenwagentje. Joyce was niet thuis. | |
35De zuster zei dat ik niet lang moest blijven, vooral niet omdat die meneer van de politie er al een kwartier was. Muriel had een moe en wit gezicht, maar ze glimlachte flauw toen ze me zag. Herman stond op. ‘Ze praat nog niet zo makkelijk,’ zei hij. ‘Dus ik heb haar maar over jou verteld. Dag juffrouw Park, we komen nog eens terug.’ En tegen mij: ‘Ik wacht beneden op je.’ Ik bleef er een kwartier, een moeilijk kwartier, omdat ik haar graag wilde troosten, en mijn excuses aanbieden dat ze door mij dit allemaal had moeten doormaken, maar 't kon niet, want ze wilde er niet aan denken. Dus vertelde ik hoe ik mijn horoscopen maakte - aan de hand van een lijst van twaalf mensen die ik kende. En dat ik mijn sigarenman als Weegschaal had, tot ik | |
[pagina 183]
| |
ontdekte dat hij gastarbeiders hield op zijn zolder en ze te veel berekende voor de sexblaadjes die hij in zijn winkel had, en die blaadjes vervolgens weer terugjatte en ze opnieuw in de handel bracht. Het leek me een te gevaarlijk voorbeeld van de Weegschaal als gevoelsmens. Toen ik haar bij het weggaan kuste, fluisterde zei: ‘Ik herinner me dat je me in je bed legde, he?’
Herman ijsbeerde door de grote hal van het hospitaal Hennepweg, en ik liep met hem mee. 't Lijkt me wel een leuk meisje,’ zei hij, meer vragend dan stellend. ‘'t Is wel een leuk meisje,’ zei ik. ‘Ze heeft een harde klap gehad. Ik hoop dat ze het geestelijk verwerken kan,’ zei hij. ‘Je hebt ongetwijfeld met een dokter gesproken,’ zei ik. ‘Nou ja. - Je kunt zien dat ze er slecht aan toe is. En ze was niet in staat om goede signalementen te geven.’ ‘Hoeveel man waren het?’ ‘Drie. Eén, de grootste, was de leider. Die sloeg ook.’ Hij stak zonder zijn ijsberen te onderbreken een sigaar op. ‘Weet je wat ik niet begrijp? Dat ze proberen jou te intimideren door dit soort dingen. Ze moeten nu toch weten dat wij er mee bezig zijn.’ ‘Ik denk dat je, toen je met Poot-Akkerleven op De Koepel was, een erg zwakke indruk gemaakt hebt.’ ‘We zullen ze een vreemd poepie laten ruiken,’ zei Herman. ‘Maar ik begrijp nog niet waarom ze zo'n meisje zo moesten slaan.’ ‘Je zou het weten als je er over nadacht.’ Ik klopte hem op de schouder, zei ‘tot ziens’ en liep in de richting van de deur. ‘Wat bedoel je?’ riep hij me na. ‘Sorry,’ zei ik, me even omdraaiend, ‘ik mag me van jou niet meer met de Vermuls bemoeien.’ | |
36‘Als ik later ooit nog eens over de zaak-Vermul-Derije zou schrijven,’ zei ik tegen mezelf terwijl ik uit mijn raam naar de Weteringschans staarde, waar een Volkswagen achteruit tegen | |
[pagina 184]
| |
een bakfiets was gereden en een kring van Amsterdammers toezicht hield op de langdurige gesprekken over schadeafwikkeling, ‘dan zou ik nu een nieuw hoofdstuk beginnen met: “Die maandagavond voelde ik me ongedurig en onrustig. De zaak-Vermul-Derije was niet een van die gewone srillers die onontkoombaar naar hun einde gedreven worden. Het was een zaak met te veel personen, die elk door hun emoties bezig waren iets onbestaanbaars, iets onwaarschijnlijk te creëren, onnatuurlijke gebeurtenissen, sluipend bederf, maar zonder aanwijsbare motoriek. De zaak Vermul-Derije was een toestand, een gezwel, het zou nooit opgelost worden, er was geen dader, omdat iedereen meedeed, en er was geen schuldige, omdat niemand meedeed.”’ Goed proza van Rutger Maria Lemming, schrijver zonder stipendium. En ik vóélde me ongedurig. Ik pakte een paar boeken en probeerde te lezen, maar mijn gedachten zwierven gauw weg. Ik las zelfs in het dictaat ‘Wegverkeerskunde’ van Prof. Volmüller uit Delft, dat ik in mijn kast vond. Ook nog uit de erfenis van Monica, die die dingen bestudeerde en een maand bij mij woonde omdat haar man, Jorrit, zich verslingerd had aan een wulps klein meisje dat gewoon bij hen ingetrokken was en Monica naar de logeerkamer verwezen had omdat zij Jorrit eindelijk kon geven wat Monica nooit gekund had: de vervoerende zinnelijkheid van het Innerlijk Al. Jorrit had zijn studie onmiddellijk laten verslappen en was begonnen aan de constructie van een gigantisch bed met ingebouwde batik- en sarongmuziek. Monica had het pand pas verlaten toen bleek dat van haar verwacht werd dat zij de maaltijden bereidde omdat elk wulps hoogstandje toch ook een beroep op het lichaam deed, en het Innerlijk Al een hekel aan koken had. Drie weken later toen Monica net tegen me gezegd had dat ze vond dat ze maar weg moest omdat ze al te lang van mijn gastvrijheid gebruik maakte werd er gebeld en kwam Jorrit helemaal uit Delft om eens te praten, en hij kwam nog een paar keer die week. Het leek op een schitterend idee voor een comedie: man en vrouw die steeds in een café plannen zitten maken om de man van zijn vriendin af te helpen. Het had nog drie opgewonden weken geduurd voor Monica | |
[pagina 185]
| |
weg was - het was alweer een jaar geleden.‘Het is onvermijdelijk, dat wegen en straten op elkaar aansluiten en elkaar kruisen, anders zou men niet van een wegennet kunnen spreken en zou het wegverkeer onmogelijk zijn. Op de kruispunten zullen de banen van de voertuigen elkaar in hetzelfde vlak kruisen en daar zullen dus botsingen kunnen optreden, ook al blijft elk van de voertuigen in de door de ontwerper voor hem bestemde baan of rijstrook. Dit in tegenstelling tot botsingen op kruisingsloze wegvlakken, waar ongelukken alleen kunnen voorkomen als het voertuig zijn rijstrook verlaat (behalve bij staartbotsingen maar ook dan nog meestal doordat één van de voertuigen zich abnormaal gedraagt). Definitie: een kruispunt is de ruimte, begrensd door de verlengden van de kanten van de kruisende rijbanen of: is de meetkundige plaats van de conflictpunten. Zodra een voertuig zich op een kruispunt bevindt, kan het door een voertuig, rijdende op een andere rijstrook, worden aangereden (als afslaan in alle richtingen is geoorloofd). Wanneer zal echter in werkelijkheid een botsing optreden, dus hoe groot is de waarschijnlijkheid van een botsing als het voertuig het kruispunt betreedt? Hiertoe moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan, waarbij verondersteld wordt dat de voertuigen zich eenparig voortbewegen: a als voertuig A op het kruispunt is, betreedt ook voertuig B dit, waarvan het pad dat van A zal kruisen; b als de relatieve snelheid groter is dan nul, d.w.z. ze moeten naar elkaar toebewegen; c als de hoek van peiling constant is. a is afhankelijk van de verkeersfrequentie; bij geen verkeer geen botsingen ook niet op meest gevaarlijke kruispunt. b en c zijn afhankelijk van de individuele snelheden en van de hoek welke de voertuigbanen met elkaar maken. Deze hoek is per kruispunt onveranderlijk, alleen de snelheid en daarmee de relatieve snelheid is te beïnvloeden.’ Ik las het allemaal met de geamuseerde verbazing van iemand die weet dat hoger onderwijs terecht niet voor hem is weggelegd. Als je zo de familie Vermul moest beschrijven had je 84 dundrukdelen nodig. Nu ik er toch weer aan moest denken kon ik beter weggaan. | |
[pagina 186]
| |
Ik liep naar het Leidseplein. Het was er vrij druk, toeristen aarzelden voor de vele inloopdiscotheken, omdat de muziek zo op elkaar leek, en de kroegen hadden de ramen wijd open om hun klanten te tonen dat het binnen niet benauwder was dan buiten. Bij ‘Het V-teken’ hoorde ik reeds op een afstand lachen en zingen, en eenmaal binnen bleek het een vrolijke boel te zijn omdat Frederik Hendrik Latoer, de schlagerschrijver, aan het eind van de bar zat. Hij zwaaide naar me, terwijl hij iets tegen zijn kring bewonderaars zong. Latoer zingt vrijwel alles wat hij zegt, er kan altijd een goedbetaald lied inzitten. Jerry schonk ongevraagd een whisky, op mijn manier, en fluisterde: ‘Ken je die van die meid die de hoofdprijs won op het gekostumeerde sex-bal? Ze had zwarte handschoenen en zwarte schoenen en trad op als schoppen vijf!’ Hij liep weg om de whiskyfles weg te zetten en kwam meteen weer terug. ‘Er zijn ook een paar mooie over de nieuwe maximode,’ zei hij. ‘Een vent pikt een meisje op, verleidt haar meteen en terwijl ze bezig zijn zegt hij: “Vind je 't echt zo fijn, je knikt zo met het hoofd?” Zegt zij: “Nee, m'n maxi zit er nog tussen.”’ ‘Die hoorde ik al op school toen ik tien was. Maar met een sjaal.’ Hij gromde. ‘Ik weet dat je al die dingen kent en ze zit uit te leggen. Maar je moet ze niet uitleggen, je moet ze gewoon vertellen. Sinds die verhalen van jou over moppenvertellers die de pik als wapen gebruiken, of wat was het ook weer, heb ik een week geen mond open durven doen. Jongen, dat was geen leven.’Ga naar voetnoot1. Frederik Hendrik Latoer wenkte me al weer en riep: ‘Rutger. De mensen worden helemaal gek! Het is nauwelijks zomer en ik heb nu al opdrachten van tien artiesten voor grote carnavalskrakers. Ram pam pam! Ik draai de hele dag marsen om in de | |
[pagina 187]
| |
stemming te komen. Zeg, ik zit er net over te praten hoe ver je nu met het carnaval kan gaan. Dit jaar hadden we ‘de man die ouwehoeren kan’ - vind jij dat ik nu kan maken: “Zeg Loes, zeg Loes, wat zijn die dingen in je bloes?”.’ Hij zong het voor en de mensen om hem heen vielen in. ‘Of vind je dat te simpel?’ ging Latoer verder. ‘Want je kunt 't zo makkelijk variëren. “Zeg Henk, zeg Henk, doe nog eens als een tank!” - of denk je dat dat juist een voordeel is?” Zeg Hans, zeg Hans, wat doe je daar op Ans?” Je kunt er alles mee doen: “Zeg Jer, zeg Jer, schenk nog wat jenevèr.”’ Hij lachte breed en wreef in zijn handen. ‘Zeg Leen, zeg Leen, kom er nog 's overheen.’ Een grote jongen achter hem zong met een bromstem en op dezelfde melodie: ‘Zeg Rie, zeg Rie, 't kan ook met m'n knie,’ wat iedereen deed gnuiven. ‘Zeg Fred, zeg Fred, 't is leuker toch in bed,’ zong een meisje met de schelle oogopslag van een winkeldame die ouwe vrouwen afbekt omdat ze niet snel genoeg met hun beursje om kunnen gaan. ‘Héééé, kijk,’ riep Latoer, wijzend, ‘daar heb je Giel. Zeg Giel, zeg Giel, jij menselijke piel.’ Bij de ingang stond Giel van Rissenbergh, zijn hoofd wat naar voren, kleine oogjes in een zwaar verzakt gezicht. Jerry kneep zijn lippen misprijzend samen, en Peet, de fotograaf stuurde Giel in de richting van Latoer, schampend tegen de mensen op de barkrukken. ‘Zeg Bas, zeg Bas, hou jij mijn potlood even vas,’ zong een koortje. Ik liep langzaam weg. ‘Rutger,’ riep Latoer, ‘ik krijg van jou nog een stuk over de warme fietsenmaker.’ Hij grossiert in artikelen voor allerlei bijvoegsels en had me eens gebeld of ik niet een pleidooi wilde schrijven voor het in stand houden van fietsenmakers en smeden, als folkloristisch en gezellig buurtbedrijf, net zoiets als warme bakkers. Hij bood echter maar 85 gulden schoon, wat me een veeg teken leek, vooral voor die fietsenmaker. Ik ontmoette Giel lijf aan lijf omdat hij moeilijk laveerde. Zijn ogen verwijdden zich. ‘We hebben jou goed te pakken gehad,’ zei hij. ‘Jij bent je kapot geschrokken.’ | |
[pagina 188]
| |
‘Nou!’ zei ik. ‘Nou ben je te laat,’ zei Giel. ‘Morgen, morgen danneh, dan klapt de hele zaak uit mekaar. Let jij maar op, jongen, morgen dan rinkelt de kassa. Jij bent eh beh behoorlijk afgeschrokken.’ Winterpeen duwde hem op en hij stommelde langs me heen, en werd door het groepje rond Frederik Hendrik met gejubel ontvangen. ‘Leve de baron,’ riep het meisje. Ik betaalde Jerry. ‘Is die Giel echt een baron?’ vroeg hij. ‘Jawel, maar hij wil 't niet weten. Hij is liever populair als gewone jongen.’ ‘Jammer. Ik ken een mooie grap over een echte baron. Hoe was die nou ook weer.’ ‘Dan hoor ik hem volgende keer wel.’ ‘Nee, ik weet 'm. 't Is een graaf. Een Engelse graaf. En die loopt over zijn landgoed en die zegt tegen zijn butler: “James, wat zie ik daar?” “Dat is een paraplu, sir.” “En wat verder?” “Nou, twee vrouwenbenen, sir.” “En wat verder?” “Nou en dat zijn twee mannenbillen, sir.” “'t Is toch geen neuken, James?” “Yes sir.” “Allemachtig, gebeurt dat nog steeds?”’ Jerry keek me glimmend aan. ‘Fijntjes, he, dat is adel,’ zei hij. ‘Fijntjes,’ zei ik. Achter aan de bar probeerde Giel op een kruk te komen. | |
37Wat Giel gezegd had gaf de doorslag. Ik reed naar huis, haalde wat gereedschap, een lantaarn, het klimtouw met de haak, een mes, mijn zwarte overhemd, belegde een oud kadetje met oude kaas, en reed naar Amersfoort. Ik parkeerde in een van de buitenwijken en liep vervolgens naar De Koepel. Toen ik er kwam was het tegen half twee. Ik begon om het terrein heen te wandelen, de tuin en het hek verkennend. Onder in het gebouw, vlak bij de hoofdingang was een raam verlicht, de rest van het kapitale pand, zoals dat heet, was donker. Ik maakte mijn ronde zeer voorzichtig, ervoor zorgend dat ik nergens tegen de open nacht aftekende, terwijl ik af en toe het hek aanraakte om na te gaan of de honden losliepen om op indringers te jagen. Eenmaal helemaal rond geweest haalde ik touw met haak uit mijn zwarte handtas, klom tegen het hoge hek op, en liet me aan de andere | |
[pagina 189]
| |
kant vallen. Ik bleef liggen, meer dan vijf minuten, en begon toen in de richting van het grote gebouw te kruipen. Het terrein was zeer ongelijk, kleine heuveltjes, kuilen, veel heesters en bomen. Ik naderde een laatste rij bomen, daarachter was een vierkant grasveld dat doorliep tot aan De Koepel. Ik wachtte een tijd en meende iemand te horen, ik hing mijn tas op mijn rug en klom langzaam in een oude vorkige eik. Er kwam een man aan, hij liep een beetje voorovergebogen en mompelde af en toe in zichzelf. Hij liet zich op zijn hurken zakken tegen mijn boom, trok zijn jas over zijn hoofd en even zag ik het flakkeren van een aansteker. Daarna hoorde ik het langzaam en met welbehagen uitblazen van rook. Zo zaten we daar meer dan een kwartier; zijn sigaret was al lang gedoofd en hij had geen zin om op te stappen. Ik kon maar één ding doen: de kans grijpen, want zo is het met de kans. Ik woog mijn tas in mijn hand en liet me vervolgens vallen. Ik kon, omdat ik op een zijtak zat, niet óp de man terechtkomen, maar tijdens mijn val sloeg ik mijn tas zo hard ik kon in de richting van zijn hoofd, en ik raakte hem vol op de schedel. Hij bleef doodstil zitten, zei alleen maar: ‘Grrb drôm’. Terwijl ik opstond stootte ik mijn knie tegen zijn kin en zijn hoofd sloeg achterover tegen de boom, daarna gleed hij langzaam opzij. Ik keek van dichtbij en zag dat het rechercheur Roolvink was. Zijn adem was zeer zwak en hij rook naar tabak en pepermunt. Er was weinig reden om hem vast te binden, hij moest voor de ochtend maar bijkomen en verdwijnen. Ik kroop langs de bomenrand en langs het grasveld naar het huis. Er waren aan de achterzijde twee vleugels, die met witte trappen naar het gras afdaalden. Beide vleugels hadden een balkon op de eerste etage. Ik kon niet zien of er open ramen waren en koos op goed geluk een van de balkons. Mijn viertandige haak bleef meteen de eerste keer zitten, en langs de muur trok ik me langzaam omhoog. Ik hijgde als een postpaard toen ik eenmaal op de rand van het balkon stond, met boven me nog zeker drie en een halve meter tot de dakrand. Ik moest dat wagen, of weer teruggaan en het andere balkon proberen. Ik ging even zitten om uit te rusten en liep voorzichtig het balkon op om toch even de deuren te testen. Ze gaven mee met het trek- | |
[pagina 190]
| |
ken van mijn vingernagels. Ik rolde mijn touw op en stapte naar binnen in een sterk geparfumeerde lucht, vermengd met geuren van een doktersspreekkamer. Er stond een groot bed in het midden met daarboven een houten lambrizering, die er een beetje de indruk van een kapel aangaf. In een houten nis, aan de andere kant van het bed gloeide een zeer zacht groen lichtpuntje, schuin achter een telefoon en een batterij flesjes en potjes. Ik kon het hoofd van de persoon die in het bed lag, een zwaar ademende zwarte vlek, niet goed zien. Ik liep zijdelings, voet na voet langs de muur tot aan de deur. Ik voelde dat een sleutel in zat en nam aan dat via deze het slot was toegedraaid. Ik draaide de sleutel om, zonder dat de persoon in het bed reageerde, opende de deur snel en stapte in een zwakverlicht, gigantisch houten trapportaal. Over een dik tapijt kon ik naar beneden, als ik een paar stappen naar rechts deed kon ik ook naar boven, ik kon links een grote gang in en rechts. Er stonden overal tafeltjes met vazen met dooie katjes, koperen potten, stenen bustes van oude koppen. Ik koos voor boven en de trap kraakte niet eens erg. Ik ging nog een trap op, en nog een. De laatste trap was van eenvoudig hout en daar bovenaan werd het donker. Ik pakte mijn lantaarn uit mijn tas en opende een van de deuren. Ik stond waar ik wilde zijn, op een grote zolder. Ik deed mijn schoenen uit en zocht mijn weg tot achterin, er stonden kisten en oude stoelen en ik vond een plaats waar ik kon liggen, zonder al te veel pijn aan het moede lijf. Vooral toen ik ook een jutezak vol ouwe gordijnen tegenkwam, ging 't best al stonk het ding voor de komende tien jaar naar motteballen. Ik legde mijn hoofd zo achterover dat de kans op snurken het kleinst was en deed mijn best om te slapen. | |
38Ik kan de familie Vermul en zijn personeel in ieder geval deze hulde brengen: ze kwamen niet veel op de zolder. Ik werd pas om half elf wakker, en voelde me niet verheven boven de jutezak waar ik tegenaan lag. Die hele verdere dag bleef ik alleen. Ik at mijn ouwe broodje, keek een paar keer voorzichtig uit het lage raam en zag stukken van de achtertuin, zonder Roolvink | |
[pagina 191]
| |
gewaar te worden, en keek verder veel op mijn horloge. Lange tijd lag ik op mijn buik op de zolder, achter de zolderdeur, die ik op een kier geopend had en probeerde aan de hand van geluiden die ik hoorde te begrijpen hoe het gebouw in elkaar zat. Het diner zou ongetwijfeld niet voor een uur of acht beginnen, maar ik wilde op tijd beneden zijn om er, hoe dan ook, iets van op te vangen; en daarom verliet ik om vijf uur al de zolder. Tot aan de eerste etage was alles stil, mijn voetstappen werden gedempt door de dikke kleden. Ongetwijfeld waren hier de kamers van lijfwacht en personeel en die werkten, zeker aan de vooravond van een feest. Ik ging langzamer lopen toen ik op de overloop van de eerste etage kwam, van beneden hoorde ik stemmen, flarden muziek, gerinkel van glas. Een deur werd met een smak dichtgegooid en over de balustrade zag ik iemand naar de trap toelopen. Ik probeerde de dichtstbijzijnde deur, die zonder meer meegaf. Het was de kamer waardoor ik gisternacht was binnengedrongen. De kamer was eigenlijk een kleine zaal, het bed was forser dan ik me herinnerde, de ramen waren groter dan ik dacht. Tegenover de ramen stond langs de wand een reusachtige losse kast van gevlamd hout met mooi gesneden ornamenten, zeker twee en een halve meter lang en ruim anderhalve meter diep. Bovenop een gesneden frontversiering, met daarop drie lange, smalle, Chinees-aandoende vazen. Ik stapte op de stoel naast die kast, trok mezelf op en probeerde voorzichtig te gaan zitten, want een van de vazen was in snelle trilling geraakt. Ik schoof naar het midden en pakte het ding net op tijd beet. Op dat moment werd de deur van de kamer opengegooid en iemand kwam snikkend, met grote uithalen, binnengestormd. Van beneden kwam het geluid van een mannenstem, die schreeuwde: ‘louiiiise! nondeju!’ Ik liet me voorzichtig op mijn elleboog zakken, mijn rug tegen de koele muur. Ik voelde me op dat moment bijzonder op mijn plaats. Beneden me ging het snikken door. Opnieuw werd de deur opengegooid. De man die binnenkwam sprak met overslaande stem: ‘Hou in godsnaam een keer op met dat gegrien. Het is nergens voor nodig! Wat is er | |
[pagina 192]
| |
nou? Voor mijn part kan je het hele jaar janken, maar waarom nou net vandaag? Hee, dikke stinkerd!’ Het snikken hield op, en een vrouwenstem zei klagend: ‘Ik zie er niet uit. Mijn ogen zijn helemaal rood.’ ‘Dat is mijn schuld toch niet! Van mij hoef je dat godvergeten pestdiner toch niet te geven. Schaf het af! Hou ermee op! Wordt nou 's één keer de baas in je eigen leven.’ Het bleef stil, en daarna vervolgde hij, opnieuw schreeuwend: ‘hoor je me? goudgele spons!’ ‘We doen het toch voor Catherine, omdat het in haar testament staat. En voor die oude meneer Helemers.’ ‘Maar daarom hoef ik het toch niet leuk te vinden? Ik heb mijn hele leven alles al voor Catherine gedaan. En hou op met dat sherry zuipen! Nog even en je bent net als je dochter Tina. Niet meer dan een tankwagen.’ ‘Blijf van Tina af met je smerige praat. Dat wil ik niet. Je hebt nooit naar je dochters omgekeken. Je bent een cynische hond. ozo!’ ‘Het had ook weinig gescheeld of ze waren niet van mij geweest.’ ‘Dat is een misselijke opmerking.’ Er kwam weer een traan in de stem van de vrouw. ‘Je hebt beloofd dat je er niet meer over zou praten. Dat heb je al tien jaar geleden beloofd en je houd je er nooit aan!’ Ze was steeds harder gaan roepen. ‘Waarom krijg ik de schuld nou? Iedereen praat toch weer ineens over Marco! Zondagochtend kwam nog een of andere snotneus van een journalist, nog niet eens droog achter zijn oren, al naar Marco vragen. En Ada, die ook doorgaat voor onze dochter, die beweert dat ze Marco aan de telefoon heeft gehad. Dat gesodemieter met die halve gare helderzienden is jullie TOTAAL in de hersens geslagen. Marco die opbelt! Mag ik me dan afvragen wie hier nou helemaal gek is? Zij of ik. Catherine heeft hem naar de andere wereld geholpen en dat weet jij net zo goed als ik. En ik heb niet gevraagd of hij weer hier in de opstanding komt.’ Ze huilde weer volop. ‘Rob, je bent zo gemeen.’ ‘Waarom? Omdat ik de waarheid zeg? Mag ik godverdomme onder mijn eigen dak de waarheid niet meer zeggen? Hoe zout | |
[pagina 193]
| |
is het nou weer gebakken? Kom aan, bolle druif, geef antwoord!’ ‘Je zou er nooit meer over praten. Ik heb voor je op mijn knieën gelegen. Moet ik nu weer?’ ‘Maar waarom is het dan zo'n pijnlijke zaak? Jij weet het en ik weet het! wat is er dan zo pijnlijk aan? Ik kan er rustig over praten. Dat kan ik al dertig jaar. Het interesseert me niks meer. Wat lullen we dan nog?’ ‘Niet die woorden...’ ‘Ach kom, dat vond je ook heerlijk. Wat was Marco van jou ook weer? Kom, wat was dat nou ook weer? Jij had je eigen geile woorden toch?!’ ‘niet zeggen rob, niet zeggen!’ Ik hoorde hem met grote stappen heen en weer lopen. ‘Geef mij die sherry eens,’ zei hij. Het stappen ging weer verder. ‘Wat was dat nou ook weer?’ ‘Zeg 't niet, Rob.’ Er hing een stilte in de kamer. ‘Wat was dat nou ook weer?’ Hij knipte een paar maal met zijn vingers. ‘Koning... koning Wibaut, koning Tibout, tybalt! Het was koning tybalt, is het niet? Ja, dat was het Ik hoor je er nog met hem over praten. O, wat was hij sluw. Hij wist alles van jou af. Hij had iedereen omgekocht of omgeluld. Die opgespoten juffrouw Dekker, en die secretaris, hoe heette hij ook weer. O, wat was hij godsgruwelijk sluw. Marco, mijn broertje. Even onbetrouwbaar als de schildklier van Judas Iskariot.’ ‘Geef mij m'n glas terug,’ zei ze, met omfloerste stem. ‘Er staat een glas naast je telefoon, liefje,’ zei hij. ‘Drink niet te veel.’ Er klokte drank uit een fles. ‘Waarom moest je er nou weer over beginnen?’ vroeg ze zacht. Aan het bed te horen ging ze erop liggen. ‘Waarom? Omdat iedereen weer over Marco begint. Omdat hij nu dertig jaar na zijn dood nog steeds hier rondzwalkt. Sinds jij in de kamer hierboven met hem in het nest kroop is hij nog nooit weggeweest, ook al is hij zo dood als een pier. als een pier, hoor je. O, hij was zo sluw! Toen hij bij Catherine geen poot aan de grond kon krijgen, ging hij naar jou, en naar | |
[pagina 194]
| |
je koning Tybalt. en het lukte hem nog ook!’ Hij stampte erbij op de vloer. ‘Ik heb 't je toen al gezegd, ik hield toen niet van je. Misschien wist je dat. Maar hij deed dat zeker niet. En daarom was het duidelijk dat Catherine er iets aan moest doen.’ ‘Wat zeg je, Rob?’ ‘Ik zei wat ik zei.’ ‘Maar het is voor het eerst dat ik je dat hoor zeggen. Dat je vond dat Catherine er iets aan moest doen. Rob? rob? Jij hebt het toch niet tegen Catherine vertelt?’ ‘Wat?’ ‘Dat Marco en ik... Toen, die laatste keer dat we er met Catherine over spraken, in die hut op dat schip, toen deed je zo bang... was dat omdat je Marco niet meer zou zien... of omdat je wist wat Catherine zou gaan doen? Rob?’ Er bleef opnieuw een lange stilte hangen. Daarna klonken er stappen en opnieuw het geluid van drank in een glas. ‘Wil jij nog?’ vroeg hij. ‘De fles is bijna leeg.’ ‘Nee, dank je. Je hoeft 't niet te zeggen, Rob, het maakt niks uit. We zijn geworden wie we zijn. Jij en ik. Daar valt niks meer aan te veranderen. We zijn allebei even schuldig, zelfs al hadden we hem sámen vermoord. Ik ging op Marco's voorstel in om met jou te trouwen om daardoor Catherine voor het blok te zetten. Dat was in de voorkamer van mijn hospita, ik weet het nog goed. Sinds dat ja ben ik schuldig.’ Hij hervatte zijn heen en weer lopen. Als ik mijn hoofd optilde zag ik het zijne tussen de krullen van de opstaande kastrand door, afgetekend tegen de gordijnen en het zonlicht dat daar doorheen viel. ‘Robbie. Kom even naast me zitten. Ik heb je zo nodig.’ ‘Waarvoor dan?’ Maar hij ging wel op de rand van het bed zitten. ‘Ik heb toch altijd van je gehouden, Robert. Je had je niet op zo'n afstand moeten houden. Ik begreep het wel, maar het hoefde toch helemaal niet! Je had ook madame Rexaldo niet hoeven te huren, je had het gewoon tegen me kunnen zeggen, ik had altijd naar je geluisterd.’ ‘Wat nou?’ ‘Je moet niet boos zijn, ik ben het ook niet. Ze heeft me echt | |
[pagina 195]
| |
wel goed geholpen, madame Rexaldo. Het is vreselijk dat ze nu dood is. O, Rob, waarom zijn er zoveel doden op ons pad?’ Hij stond op, het bed kraakte. ‘Ik kan je niet volgen, hoor,’ zei hij luchtig. ‘Toe nou, Rob. Je hebt zelf gezegd: “Ik weet het en jij weet het - wat is er dan zo pijnlijk aan?” Ik vroeg madame Rexaldo waarom ze steeds in de Amersfoortse Courant adverteerde. En ze zei dat ze dat maar één keer gedaan had. En toen heb ik het bij de krant gevraagd - jij hebt toen al die advertenties geplaatst. Toen ik eenmaal gegaan was, hielden ze op. Robbie, ik vond het niet erg. Ik was er blij mee. Ik had via haar contact met je. Wat zij goed vond, daarvan wist ik dat jij het goed vond. Ik heb dat nodig. Zo ben ik nu eenmaal.’ Er klonk een verwoed, hard, krakend geluid, gevolgd door een hard ‘verdomme’. ‘Al trap je álle stoelen in dit huis om, Rob, er verandert niets,’ zei de stem van Louise. ‘Er is niets meer over. Miss Beryll is dood, en madame Rexaldo. En Catherine. En jij bent altijd weg. Ik heb niets meer. Er is iemand die een eind wil maken aan mijn bestaan. - Of aan het onze. En ik vind het goed. Ik zal me niet verzetten.’ ‘Doe niet zo verdomde fatalistisch. Daar erger ik me nou al dertig jaar aan.’ ‘Dat weet ik.’ Ze haalde haar neus op en het leek of het huilen terugkwam. ‘Niet weer gaan janken,’ zei hij, onverwacht scherp. ‘Robbie, ik ben zo bang. Wie heeft miss Beryll,’ ze slikte hoorbaar, ‘en madame Rexaldo...’ ‘Ik weet het niet, Louise. Echt niet! Toen ik terugkwam en het hoorde heb ik de minister van Binnenlandse Zaken gebeld. En die heeft teruggebeld dat het hem speet maar dat er een onderzoek aan de gang was en dat hij echt niets kon zeggen. Dus je weet wat ze denken.’ ‘Wat denken ze dan?’ Hij viel weer terug in de schreeuwtoon: ‘jezus! Denk dan toch eens na! Die vent zou mij maar al te graag en op zijn buik kruipend gezegd hebben dat wij vrijuit gingen. Maar de politie zal hem gezegd hebben dat de Vermuls er zeker iets mee te | |
[pagina 196]
| |
maken kunnen hebben. En dus houdt die stomme steekdrager zich op de vlakte. Politici, dat weet je nu toch wel, hebben het geil om hun tanden lopen om met je aan tafel te mogen zitten, totdat je in de rotzooi zit. Dan denken ze ineens aan de kiezer.’ ‘Maar wie van ons, wie van ons? Is Zusje in moeilijkheden daar in Amsterdam?’ ‘Doe niet zo zot. Die laat d'r biefstuk al staan als er bloed in zit. hou nou op met dat janken! - Sorry, Louise, maar je werkt op mijn zenuwen. Ik weet het echt niet, verdomd niet. - Je zei dat je via madame Rexaldo het gevoel had contact met me te hebben. Je bent lief maar ook naïef. Ik zou zo iets niet eens kunnen verzinnen. Ik heb inderdaad die advertenties geplaatst, maar in opdracht van Catherine. Ze vond je zo afwezig en ik zei dat je naar stemmen van gene zijde luisterde. Eerlijk, ik lachte er toen om, maar Catherine niet. Ze had een lijst laten komen met alle mediums en wichelaars. En er stond een Rexaldo op. En ze herinnerde zich jouw boek over die koning Tybalt - Dat je dacht dat ik het was! Dat ik Van Rissenbergh zo'n mooie toekomst had voorspeld om Tina aan die etter vast te koppelen. Nee! En toen het madame ging vervelen kocht Catherine haar af en liet miss Beryll opdraven. Het spijt me als ik weer een illusie bij je kapot maak. Ik heb zelfs nooit van miss Beryll geweten, tot Suurhondt me een keer vertelde dat hij haar op de Groenburgwal had moeten installeren.’ Er werd op de deur geklopt. Snelle stappen en Zap rukte de deur open. ‘Uw dochter en meneer Quyong zijn er,’ zei een slordige meisjesstem. ‘We zijn er over tien minuten.’ Hij gooide de deur dicht. ‘Louise, ik ga me verkleden. Het is tijd om naar beneden te gaan.’ ‘Ja,’ zei ze zacht. ‘Probeer niet verdrietig te zijn.’ ‘Nee.’ ‘Het werd tijd dat we dit tegen elkaar zeiden.’ ‘Ja.’ ‘Ben je bang voor vanavond?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘We moeten ophouden met die komedie van het jaardiner | |
[pagina 197]
| |
voor Catherine. Het is haar laatste wraak. Ze heeft alles gedaan om je in te peperen dat je niet was zoals zij. Nu ze dood is kan je toch wel tegen haar op?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘toe! Denk nou één keertje positief. Bekijk vanavond eens wat een troep Catherine van je gezin gemaakt heeft.’ ‘Niet alleen Catherine. Jij en ik hebben het toegelaten.’ ‘Laten we daar niet opnieuw over beginnen. Ik citeer: “De Vermuls-Derije zijn een trots geslacht.” Laten we het 's een keer proberen dat wáár te maken.’ ‘Je blijft toch bij me?’ Hij zuchtte schamper. ‘Natuurlijk blijf ik bij je.’ ‘Ik ga proberen iets aan mijn ogen te doen,’ ik kon horen dat ze met moeite van het bed opstond. ‘Mevrouw, de garde sterft, maar geeft zich niet over.’ Met die ironische zin verliet hij de kamer en de deur dreunde achter hem dicht. Ik voelde zweet tussen mijn rug en de koude muur. Zelden had ik zo het gevoel gehad niet op mijn plaats te zijn. | |
39Twee uur later lag ik nóg, nu tegen de spijlen van de trap aan gedrukt, op de brede bovengang. Achter me was een kast, waarvan ik de deur een beetje open had gezet, zodat ik er direct in kon verdwijnen als er van beneden of van boven iemand kwam - op de eerste etage was, althans in de vleugel, die ik makkelijk had kunnen onderzoeken, niemand meer. Een kwartier nadat Louise naar beneden was gegaan, had ik hier mijn uitkijkpost betrokken, een andere manier om aan het feest deel te nemen zag ik zo gauw niet. Ik keek uit over vrijwel de gehele hal. Ik had via de openstaande deur een blik kunnen werpen in de salon waar de familie bijeen was en een borrel dronk. Net toen ik begon met kijken arriveerden mr. Keesjan Gevel en zijn verloofde Marion, en daarom moest ik al meteen de gangkast in omdat Marion haar pruik boven wilde gaan rechtzetten. Ik zag haar voor het eerst, ze had hetzelfde Vermul-gezicht als haar zusters, alleen hingen haar mondhoeken, uiterst ontevreden, twee centimeter lager dan bij de andere. | |
[pagina 198]
| |
Gevel, met de twee rode, parmantige onderkinnetjes, bleef onderaan de trap op haar wachten en maakte zich onderwijl gereed voor de entree bij zijn aanstaande familie; hij zette zijn handen op zijn heupen, duwde zijn broek lager, zakte even door de knieën en werd zo van links- rechtsdragend. Weer uit de kast was ik nog getuige van de aankomst van Giel van Wassenbergh - Tina was er al - die twee bossen bloemen meesjouwde. Suurhondt vergezelde hem tot in de hal; waarschijnlijk stond de bloedhond op het bordes als eerste verwelkomer. Ze spraken gedempt met elkaar, maar het was geen vrolijk gesprek. De enige woorden die naar boven woeien leken op klootzak, lul, stom. Die kleine scène activeerde me, ik voelde het bloed naar mijn gezicht komen en ik had zin om op te staan en heen en weer te lopen. Wat Giel gisteren in ‘Het V-teken’ had gezegd had me hierheen gedreven, en ik voelde nu dat er inderdaad iets zou gaan gebeuren. Daarna was Zusje gekomen, als laatste. Ze was alleen, Huub Tollens was nog niet geschikt voor de Vermuls. Ze droeg opnieuw het rode mantelpak, dat haar gezetheid zo accentueerde, ze leek in haar bewegingen op een te dikke padvinder. Aan de vlekken op haar gezicht zag ik dat ze zenuwachtig was, maar ze stapte dapper de salon in, waar het meteen even stil werd. De verloren dochter was weergekeerd, verloren en weer gevonden en volgens traditie begonnen zij daarop vrolijk te zijn. Na meisjes in zwart met witte schortjes die drank droegen, was de eerstvolgende opmerkelijke figuur, die ik onder me zag een kok, met op een schaal een gigantische, versierde moot zalm, die hij de salon binnendroeg, waarschijnlijk om daarmee de familie aan tafel te noden want een paar seconden later liep hij met de zalm weer onder me door. Niet lang daarna stak het gehele gezin de hal over om naar de eetkamer te gaan. Voorop Louise met een breekbare, kleine man met een wit sikje, ongetwijfeld meneer Helemers, daarna volgden Ada en Gevel, daarachter Robert en Tina, vervolgens Giel en Zusje, en Marion en Fred sloten de rij, een sombere processie want niemand zei meer iets, niemand lachte, alleen Tina keek om naar Giel en Giel keek voor zich uit. Naar het binnenbrengen van het voedsel en de koelers met | |
[pagina 199]
| |
witte wijn keek ik maar half, want het deed pijn aan mijn maag, die leeg was en dat voortdurend wilde laten weten. Als de liefde van de man echt door de maag gaat, lag ik er heel impotent bij. Bij de soep werd het nog erger, de geurende dampen van een perfecte volle bouillon van echt vlees en echte kruiden, stegen omhoog en passeerden soms rakelings mijn neusvleugels. Ik hou niet zo van soep, en ik heb dat nog van nature, in tegenstelling tot duizenden kinderen die het bijna elke dag door de strot geperst krijgen omdat hun moeder op elk pakje geschenken toe krijgt, kitschige kommen, walgelijk gestyleerde pannen, echte doorgeefluiken, de hele beschaving bijna. Er kwam een onmiddellijk einde aan mijn overpeinzingen. De grote deur naar de hal zwaaide open en Herman Schartenantinck kwam binnen. Zelfs nu buiten de mussen niet eens op het dak durfden komen uit angst er van de warmte af te donderen, droeg hij, ongetwijfeld door instinct gedreven, een klein luchtig regenjasje over de schouders. Vuisten in de broekzak, een sigaar in de mond, zijn hoed op zijn achterhoofd, een grimmige trek om zijn mond. Als hij zo optrad dan was er geen Maigret meer, of weet ik wat, dan deed Herman zijn grote Jean-Gabin-act. Achter hem, in een blauw blazertje, en merkwaardig onopvallend, commissaris Poot-Akkerleven. En Suurhondt begeleidde hen: ‘... hoogst ongelukkig, maar het is het jaarlijkse diner. Het woord zegt het al, commissaris, het is eenmaal per jaar. Kunt u nou niet wachten? Of regel het anders met mij. Dat is mijn werk hier.’ Poot-Akkerleven wilde iets zeggen, maar Herman was sneller. ‘Meneer Zap,’ zei hij langs zijn sigaar, ‘is de enige die toestemming kan geven voor huiszoeking.’ ‘Huiszoeking?!’ Suurhondt schreeuwde het bijna. ‘Jazeker,’ zei Herman. ‘Maar waarom dan, inspecteur? Daar moet toch een reden voor zijn?’ ‘Stil maar, jongen,’ zei Herman. ‘Die is er ook. Vannacht is op dit terrein een van mijn rechercheurs verdwenen, en ik wil hem terug. Haal Zap!’ ‘Maar wat deed die man dan...’ ‘haal zap!’ Ik zag dat Suurhondt onwillekeurig een vuist balde. Hij draai- | |
[pagina 200]
| |
de zich op zijn hakken om en liep naar de eetkamer. Even later kwam hij terug met Robert Zap. Zap had een fijne glimlach om de lippen. ‘Commissaris. Inspecteur,’ zei hij begroetend, zijn hand ver voor zich uit. Ze drukten zijn hand en mompelden namen. ‘Ik hoor,’ zei Zap, ‘dat een rechercheur verdwenen is op mijn terrein. Hoe weet u dat dan?’ ‘Omdat hij zich niet gemeld heeft,’ zei Herman. ‘En ik wil hem terug.’ ‘Nu heren,’ zei Zap. ‘Laten we dan even in de salon gaan en het rustig bekijken.’ Met zijn vieren verdwenen ze buiten mijn gezichtsveld en de deur viel achter hen dicht. | |
40Er gingen drie minuten voorbij en toen hoorde ik onverwacht lopen op de trap boven me. Mijn knieën kraakten maar ik was met één sprong in de gangkast, waar het sterk naar een biologisch wasmiddel rook. Ik trok de deur aan de binnenkant dicht en hoorde iemand met fikse stappen langs mijn bergplaats gaan. Toen ik de deur weer voorzichtig opendeed liep ze de trap af naar beneden. Ik herkende haar onmiddellijk aan haar lengte. Mevrouw Van Baarna droeg dezelfde, zwaaiende rok die ze gisteren aan had gehad toen ik in haar huis was. Over haar hoofd droeg ze nu een hoofddoekje, wit met een blauwe rand. In haar hand had ze een roodwitte plastic-tas. Ze liep de trap af en ik volgde haar, bijna automatisch. Terwijl ik op de trap liep stak zij de hal over en gooide de deur naar de eetkamer open. Ik begon, nog steeds op de trap, te rennen. Toen ik bij de open deur aankwam stond ze voor de tafel. De soep was op, iedereen zat achterover en keek naar de vrouw die met grote passen was binnengekomen, behalve de oude heer Helemers, die zijn lippen nog om de zijkant van een soeplepel had geslagen. Mevrouw Van Baarna ritste de plastictas open, het ding steunend op haar rechterdij. ‘Jullie zijn allemaal moordenaars,’ riep ze. ‘Wat er ook gebeurt, het hoofd wordt op de tafel gezet!’ Met een snelle greep haalde ze iets uit haar tas en zette dat, leunend tussen Giel en Zusje Vermul door, op een van de schalen. Het was het hoofd | |
[pagina 201]
| |
van een wat oudere dame, met zowel grijze als blonde haren. De mond stond een beetje open, de starre ogen waren naar boven gekeerd. Ada reageerde het eerst door hard te gaan gillen. Giel sprong ruw op en stootte daarbij tegen mevrouw Van Baarna aan die ruggelings achteruit wankelde en tegen de muur tot stilstand kwam. ‘Geen paniek,’ riep Quyong, opstaande en zijn handen bezwerend uitstrekkend over de tafel. Het was Marion die zich er het minst aanhield: ‘Een hóóófd,’ gilde ze. ‘Moordenaars, tuig van de richel,’ riep mevrouw Van Baarna, met de toppen van haar longen in actie. Het gekrijs van allen was zo luid dat door de hal Suurhondt en Herman kwamen aanspurten. Ik ging opzij om ze binnen te laten. Suurhondt won de wedstrijd, hij stond hijgend bij de tafel stil en overzag wat er gebeurd was. Daarna was hij in een fractie van een seconde bij mevrouw Van Baarna en sloeg met de achterkant van zijn hand van onderaf tegen haar kin. Het klonk als een voetballer die de bal vol op zijn wreef krijgt, de vrouw sloeg met kracht tegen de lambrizering en zakte langzaam in elkaar. Het lawaai in de eetkamer was nu oorverdovend. ‘Stilte,’ brulde Herman. Hij haalde een pistool uit de binnenzak van zijn regenjas, maar voor hij er iets mee kon doen had Suurhondt hem omver gelopen en was in de hal verdwenen. ‘Je had het kunnen weten,’ zei ik tegen Herman, terwijl ik hem hielp om weer helemaal op zijn benen tot staan te komen. Hij stapte de hal in en vuurde zijn pistool naar boven af. Hij raakte ergens een raam of een lamp want er vielen glasscherven naar beneden, vlak voor de verbaasde Poot-Akkerleven die met een levensgroot vraagteken op zijn gezicht kwam aanlopen. Pas toen hij begreep dat er geschoten was liet hij zich voorover op de plavuizen vallen. Het schot van Herman had geholpen, Suurhondt werd blijkbaar bij de hoofdingang tegengehouden, hij verscheen weer in de hal en had een pistool in zijn hand. Hij schoot twee maal. Herman was als de weerlicht terug in de eetkamer. Pfu, zei hij. Achter ons hoorden we de stem van Fred Quyong. ‘Haal dat hoofd weg,’ riep hij. ‘Laat dat hoofd staan,’ riep Herman met stentorstem. ‘Wie | |
[pagina 202]
| |
aan dat hoofd komt, komt aan mij. En kruip onder de tafel.’ Hij vuurde de hal in, omdat Suurhondt in een lange ren op weg was naar de trap. Bij de ingang verscheen het droge gezicht van De Jong, hij keek voorzichtig om de hoek. ‘Omsingel het huis,’ riep Herman. ‘Vier man vrijwillig naar boven om die vent op te halen.’ Hij draaide zich naar de grote eettafel, en keek met een flauwe glimlach naar het gapende hoofd dat tussen de resten van de hors d'oeuvre stond. ‘Iedereen blijft op zijn plaats zitten,’ beval hij. ‘Als dat hoofd u ergert, gooi er dan maar een servet overheen. Maar verder blijft iedereen zitten zoals hij zit.’ Daarna verdween hij de hal in. De Jong en Udink waren al halverwege de trap toen gericht vuur van Suurhondt hen weer als poppen naar beneden deed glijden. ‘Hij ontdekt dat hij niet van het balkon afkan,’ riep De Jong. ‘Moeder!’ riep Udink, al te luid. ‘Hij is naar boven,’ zei De Jong. Ik zag nu Herman en Biesheuvel ook de trap oprennen. Er kraakten weer twee schoten. Het eerste trof het portret van een oude gravin boven de hal in de borst, de tweede in de lijst. Poot-Akkerleven kwam op handen en voeten de eetkamer binnen. ‘Dat was op het kantje,’ zei hij, opstaand. ‘Fijn dat u er eindelijk bent,’ zei ik. ‘U mag hier niets aanraken, de politie komt zo.’ Ik liep de hal in en ging voorzichtig door de hoofdingang naar buiten, mijn handen boven mijn hoofd. ‘Ben jij het?’ zei Veringa vanuit het donker. ‘Zelfs als we zin hebben om te schieten loop je nog in de weg.’ Ik ging naast hem staan en keek omhoog, vanwaar opnieuw schoten klonken. ‘Hij springt zich straks vast te pletter,’ zei Veringa hoopvol. Er ging licht aan op de derde etage in de andere vleugel, en ik liep langzaam die kant op. ‘Hallo, goed volk,’ zei ik af ten toe hardop. Er klonken meerdere schoten en het licht op de derde etage doofde weer. Suurhondt verraste ze allemaal. Er was een kleine kelderdeur, bijna ondergronds, aan de zijkant van De Koepel. Je kwam met een klein trapje buitenshuis tot op gelijke hoogte met de | |
[pagina 203]
| |
tuin. Daar kwam hij uit, met zo'n snelheid dat ze hem pas zagen toen hij al veertig meter verder was. Twee Amersfoortse marechaussees vuurden op hem maar hun kogels gingen ver naast hun doel. Beernink kwam aanrennen met een grote lantaarn, die hij snel uitdeed toen Suurhondt erop richtte, en een kogel over zijn vette hoofd floot. Uit de kelderdeur kwamen nu Herman, De Jong en Udink, hun wapens in de hand. ‘Licht,’ riep Herman, ‘ik wil licht op het hek.’ ‘Maar hij schiet op me,’ riep Beernink. ‘Ga dan achter een boom, laffe lul,’ riep De Jong. ‘Ga dan achter een boom,’ riep Herman, die tenslotte chef was. Opnieuw brandde de schijnwerper. De lichtbundel streek langzaam over het hek tot hij Suurhondt liet zien. Hij lag horizontaal op het gaas, een been, schoppend en bewegend, aan elke kant. Zijn rug zat vastgeklemd in het er vlak boven gespannen, glinsterende prikkeldraad. Hij helde zover hij kon naar de andere kant van het hek, maar zijn kleren hielden stand en wilden niet scheuren. ‘Niet meer schieten,’ riep Herman, ‘niet meer schieten.’ Suurhondt hield op met spartelen, richtte en vuurde twee maal. Herman viel als een blok voorover. ‘Buitenom,’ brulde hij, zijn stem door zand en hei gedempt. Met een derde schot raakte Suurhondt de lantaarn. ‘Hij schiet links,’ hoorde ik Biesheuvel jaloers zeggen. Door de stilte klonk het scheuren van textiel en het hijgen van Suurhondt. Aan de andere kant van het hek werden lichtbundels zichtbaar, een jeep naderde dansend en schokkend, met soms aanzettend geraas van de motor. Tegen het licht van de koplampen hing Suurhondt daar, als een wanhopig silhouet. Hij nam zijn pistool in zijn rechterhand en richtte op de naderende jeep. Vanuit de jeep werd teruggeschoten. Opnieuw bewoog Suurhondt heftig, weer scheurde er iets en toen viel hij, langzaam naar de grond, als een bromvlieg die door een web heenzakt. | |
[pagina 204]
| |
41‘Is hij dood?’ Ik had Herman opgewacht die nu langzaam in de richting van De Koepel terug kwam lopen. ‘Bijna.’ Hij stond stil om een sigaar in zijn mond te steken. ‘Jammer. Hij zal nu wel van een hoop dingen de schuld krijgen.’ ‘Je dacht dat dat niet terecht was?’ Herman haalde zijn schouders op. ‘Hee Berend,’ riep hij, ‘laat Roolvink nu maar uit de wagen.’ ‘Ik ben er al uitgekomen, inspecteur,’ zei Roolvink die uit het duister opdook. ‘Toen ik het schieten hoorde wou ik direct mijn mannetje gaan staan.’ Hij had een groot verband om zijn hoofd, en keek alsof hij zijn eerste oorwurm had versnoept. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg ik. ‘Ik ben hier vannacht op het terrein aangevallen. Een paar man van die lijfwacht sloegen op me in. Toen ik weer bijkwam heb ik dat direct gemeld.’ Ik keek Herman aan en die haalde zijn schouders op. ‘Volgens mij is er een eikel op zijn hoofd gevallen. Maar toch heb ik 'm meteen verdonkeremaand. Op die manier had ik eindelijk een reden om huiszoeking te doen. Ik had al dagen zo'n vermoeden dat we dat hoofd daar in dat huis konden vinden.’ ‘Wat zei Robert Zap daarvan?’ ‘Niks. - Hij vond het moment zo rot, zei hij. Maar tegen een huiszoeking had hij geen bezwaar.’ ‘Suurhondt natuurlijk wel.’ ‘O ja. Hele tirades over wet en recht en billijkheid, en dat hij het wel kon doen.’ ‘Terecht! Voor hem kwam 't erg ongelukkig uit. Omdat het hoofd juist op dat moment op zijn kamer stond.’ ‘Eén hoofd maar?’ ‘Nou, kom,’ zei ik, ‘ik ben al blij genoeg dat ik er één wist. Maar ik moet eerlijk zeggen dat ik gisteren pas heb ontdekt waar het al die tijd was.’ Er kwam een jonge agent naar ons toe. Hij had een blonde hangsnor die zijn mond bedekte. Hij salueerde: ‘Ik bent agent Moraal, inspecteur, uit Amersoort. De commissaris daarbinnen vraagt of het hoofd weg mag.’ ‘Zeg maar dat we even komen kijken.’ | |
[pagina 205]
| |
42Poot-Akkerleven stond met de handen op de rug op wacht bij het gezelschap rond de eettafel, als een Napoleon met een korporaals-complex. Er was verder niet meer opgediend, alleen ging af en toe een nieuwe fles wijn rond. Midden op tafel lag de servet over het hoofd. Er hing een enge stilte. Op een stoel tegen de muur zat mevrouw Van Baarna, een zakdoek in de hand waarmee ze af en toe het bloed van haar onderlip opving. ‘Gelukkig Scharten, dat je d'r bent. Het leek me beter om zelf hier te blijven, ik hoop dat je alles geklaard hebt.’ ‘Alles geklaard, commissaris,’ zei Herman, de tanden zichtbaar om de peuk. ‘Meneer Zap heeft gevraagd, met 't oog op de conditie van zijn vrouw, of dat eh dat daar eh dat hoofd weg kan. Wat vind je daarvan? Uh?’ ‘Beernink,’ riep Herman, ‘haal deze schaal 's weg. Voorzichtig, er ligt een hoofd op. - Tenzij déze dame het terug wil hebben?’ ‘Dit is mevrouw Van Baarna, uit Bussum,’ zei ik. Mevrouw Van Baarna keek naar Herman alsof ze nog nooit zo iets gezien had. ‘Zeg,’ zei Herman zachtjes tegen mij, ‘welk hoofd is het?’ ‘Madame Rexaldo,’ zei mevrouw van Baarna effen. ‘Dank u wel mevrouw,’ zei Herman beleefd - en tegen Beernink: ‘Probeer dat even te checken.’ Herman liep naar de tafel en legde zijn peuk in een van de lege schalen. ‘Misschien,’ zei hij, zich omdraaiend, zijn handen hoog op zijn rug onder zijn regenjasje, ‘misschien kunt u, mevrouw, ons ook nog zeggen waar het andere hoofd is. Het hoofd van miss Beryll?’ ‘Helaas niet,’ zei ze, hem open aanklijkend, ‘want het is verdwenen.’ ‘Ja,’ zei Herman, ‘dat weet ik ook. Anders zou ik er niet naar vragen.’ ‘Dat bedoel ik niet inspecteur,’ zei ze, vrij ijzig. ‘Het was onze bedoeling het hoofd van miss Beryll bij het jaardiner hier op tafel te plaatsen. Dat was zaterdag, tien dagen terug. Maar dat diner werd uitgesteld en daarom bracht Gerard Suurhondt het | |
[pagina 206]
| |
de volgende dag naar mij terug. Tenminste dat was de bedoeling. Maar het is onderweg uit zijn auto gestolen, met en in de plastickoeltas, samen met zijn radio, zijn aktentas en zijn handschoenen. Hij was even in Baarn in een restaurant en toen hij terugkwam was het hoofd weg.’ Poot-Akkerleven was de eerste die de stilte verbrak. ‘Eh... hoofd eh,’ zei hij, ‘mevrouw, u zei dat u het hoofd op de tafel wou zetten, maar waarom eh... ja, waaróm?’ ‘Dat,’ zei mevrouw Van Baarna, een minzame glimlach om de vooruitgestoken mond, ‘was alleen maar een aardigheidje.’ Het was duidelijk dat ze er verder niets aan wilde toevoegen. Herman gromde in zijn keel, pakte een nieuwe wilde pluim, en zei: ‘Dames en heren, het is een beetje gek eigenlijk. Het lijkt op een situatie die u altijd aan het eind van een detective-verhaal tegenkomt, als de detective, de speurder, de inspecteur, alle verdachten eh offe alle bij het verhaal betrokken personen bij elkaar haalt, om dat de oplossing van het mysterie te geven. Ja, daar lijkt het op, maar helaas, het is niet zo. Mijn onderzoek is tot mijn spijt nog niet afgesloten.’ ‘Maar inspecteur!’ Het was Marion die riep, haar dikke wangen trilden. ‘Inspecteur, waarom arresteert u dat mens niet. Ze heeft hier dat hoofd op tafel gezet.’ ‘Hm,’ zei Herman achter in zijn keel. ‘Ik geloof niet dat ik de indruk gewekt heb dat mevrouw Van Baarna vrij naar huis kan gaan, is het niet?’ ‘Je mag toch niet zomaar met een hoofd rondlopen,’ zei Marion tegen haar verloofde. Mr. Gevel keek bedenkelijk. ‘Ik zou 't 's na moeten kijken,’ zei hij, ‘als 't gestólen is natuurlijk niet.’ ‘Herman, mag ik iets zeggen?’ Ik vroeg het heel beleefd, maar wachtte niet op antwoord. ‘Ik ben namelijk bang dat je hele onderzoek geen stap verder komt als een paar mensen, die hier aan tafel zitten, niet meehelpen. Ik weet bijvoorbeeld niet, en dat moet je aan meneer Zap vragen, of er niet een of andere Vermul-code is om dat soort dingen koste wat het kost binnenshuis te houden. Want de twee voornaamste personen in dit hele geval zijn dood en het is in dit land de gewoonte om dan alles wat ze gedaan hebben mee te begraven.’ | |
[pagina 207]
| |
‘Ja, Ja,’ zei Poot-Akkerleven gedienstig,’ ‘dat is inderdaad een goeie vraag. Meneer Zap? Eh... Vermul?’ Robert Zap hing in zijn stoel en masseerde met twee vingers de zak onder zijn linkeroog. ‘Ik heb niks te verbergen,’ zei hij vlak. ‘De moeilijkheid is namelijk,’ zei ik, ‘dat de hele zaak erg makkelijk te construeren is maar niet zo eenvoudig te bewijzen. Het eerste wat ik ervan merkte was toen ik bij de dochter van mevrouw Van Baarna op bezoek was. Die riep, tegen haar moeder, dat ze van de familie Vermul, na haar ongeluk, geld had gekregen, en dat was gebracht door de man die bij haar gespioneerd had. Er wàs dus wat te spioneren. Eerst dacht ik dat dat gewoon ging om te kijken of Joyce wel geschikt was als vriendinnetje voor Ada, maar later begreep ik dat die lijfwacht, en dat moest dus wel Suurhondt geweest zijn, had ontdekt dat Joyce bezig was een boek te schrijven over de familie Vermul-Derije. Hij heeft, dat is wèl aan te tonen, de voortgang daarvan afgekocht met een jaargeld dat Catherine heeft verschaft voor Joyce. Maar het betekent tevens dat Suurhondt van de inhoud van het manuscript, voor zover dat klaar was, op de hoogte kwam. En daar mee is hij meteen scheef gegaan, want, en dat is het geheim eigenlijk, dat manuscript klopt niet helemaal! Wat Joyce had opgevangen, en wat haar erg intrigeerde, was een versie die ze van Ada hier en ook van Fred gehoord heeft. In die versie komt een broer van Robert voor, Marco, die wel sluwe plannen heeft, maar het tegen Catherine helemaal moet afleggen en verdwijnt; door Robert betreurt... Die versie kan alleen maar van mevrouw Louise komen, die het haar oudste dochter heeft verteld.’ ‘Ik protesteer, commissaris,’ Fred Quyong stond op. ‘Wat hier gebeurt is niet fatsoenlijk. Mijn vrouw wordt zomaar genoemd, zonder enig bewijs, als zou ze verhalen doorvertellen, en daar ben ik tegen. Dit kan gewoon niet.’ ‘U heeft gelijk,’ zei Herman. ‘Maar we zijn hier onder het dak van meneer Zap en als hij geen bezwaar maakt dat we verder gaan zou ik dit graag afmaken. Anders zult u allemaal wel een paar uren of dagen op het bureau moeten komen. Meneer Zap?’ | |
[pagina 208]
| |
Robert zuchtte en kwam overeind. Hij keek naar Louise die naast hem zat. Zijn vrouw zag er slecht uit, bleek en pafferig. Ze zei niets maar legde haar hand, die trilde, op die van Robert. Robert knikte naar Herman. Herman knikte naar mij. ‘Wat er echt gebeurde,’ zei ik, ‘kan alleen meneer Zap vertellen. Maar voor zover ik weet was zijn verhouding met Marco helemaal niet goed, en, in tegenstelling tot het manuscript, was hij er zeer goed van op de hoogte dat - en hoe Catherine dat geregeld heeft weet ik niet - zijn broer Marco inderdaad dood was. Maar Suurhondt wist dat natuurlijk niet. Hij begon plannen te maken voor een niet geringe chantage: hij bereidde de terugkeer voor van de indertijd vermiste Marco. Hij deed dat om te beginnen via de helderziende miss Beryll, en later suggereerde hij Marco's lijfelijke aanwezigheid door mensen, hier aan tafel aanwezig, als oom Marco op te bellen. Dat te ontdekken was op den duur zo moeilijk niet. Maar tenzij Suurhondt straks een bekentenis aflegt, is de enige, die dit kan bevestigen toch meneer Zap-Vermul. Daar hangt je hele onderzoek van af, Herman.’ Zap zakte onderuit en zette een wijnglas weg. Daarna streek hij over zijn kin, zo hard dat iedereen zijn baardharen hoorde protesteren. ‘Het is waar,’ zei hij, ‘ik ben twee maal opgebeld. Door een vrouw. Voor één miljoen zou Marco niet terugkomen, met een aanklacht tegen wijlen Catherine, wegens moord. Als ik dat geld betaalde kon hij een schandaal voorkomen.’ ‘Ook het vervolg is een gok,’ ging ik verder. ‘Ik wist niet dat u door een vrouw was gebeld, dat maakt het alleen sterker. Meneer Zap merkte dat er over Marco werd gepraat en vond daarvan gauw de bron: miss Beryll. Ik neem nu aan dat hij gedacht heeft dat hij ook door miss Beryll gebeld was over die één miljoen?’ Zap knikte vaag. ‘En toen heeft u haar laten weten dat het uit moest zijn?’ Zap grinnikte. ‘Nog beter, ik heb haar gezegd dat ik al haar ribben in haar oud karkas zou breken. In 1938, in Villars, was zij degene die tegen contante betaling alles wat er gebeurde aan Marco doorgaf. Ik ging ervan uit dat zij het hele plan bedacht had.’ | |
[pagina 209]
| |
‘Dan blijft er nog maar één laatste gok over,’ zei ik. ‘Miss Beryll weigerde daarom haar medewerking. Ze wist precies wat ze van de kant van Vermul kon verwachten. Suurhondt accepteerde die weigering niet en ging slaan en sloeg haar dood. Suurhondt werd bij de politie ontslagen omdat hij te snel sloeg, idem bij de bvd, hij ranselde vorige week mijn vriendinnetje het ziekenhuis in. Miss Beryll - juffrouw Dekker - was dood voor ze onthoofd werd. Mevrouw Van Baarna kan ongetwijfeld getuigen dat het hoofd van miss Beryll niet ongeschonden was.’ Maar mevrouw van Baarna keek, het hoofd leunend tegen de lambrizering hooghartig voor zich uit. Eh... Goeie theorie eh, Lemming,’ zei Poot-Akkerleven. ‘Mag ik een eh glaasje wijn nemen?’ Hij liep naar de tafel en schonk zich in. ‘Goeie theorie!’ zei Zusje schamper. ‘Zonder mijn vader was je nergens geweest.’ ‘Dat is niet waar,’ wierp ik tegen, ‘'t Was zo ontzettend moeilijk doordat er zoveel dingen gebeurden die de zaak vertroebelden. Ik wil niks rots over jullie gezin zeggen, jullie zitten er allemaal bij. Maar in die spanning rond Marco, rond de dood van jullie grootmoeder, ging bijna iedereen meedoen. Want dat is een tweede factor, en eigenlijk de belangrijkste die ook de hele Marco-zaak mogelijk maakte: ik werd voortdurend geconfronteerd met de figuur van Catherine. En daar kan ik ook zo weinig over zeggen. Ik heb haar niet gekend. Wat ik begrepen heb is dat ze om een mij niet duidelijke reden...’, hier moest ik wel liegen, want ik had het vanmiddag nog gehoord van Robert Zap, hoe Catherine wraak zocht op haar dochter, ‘alles gedaan heeft om het haar nakomelingen zo moeilijk mogelijk te maken. Ze verschafte jullie moeder steun door haar in contact te brengen met een helderziende, die zij zelf goed betaalde, madame Rexaldo. Toen dat niet meer zo goed liep, want Rexaldo had toch een goeie praktijk, máákte ze haar eigen helderziende, miss Beryll, juffrouw Dekker, die bijzonder veel van haar dochter wist. Waar maar ellende te veroorzaken was, legde ze de kiem daarvoor. Misschien wil meneer Van Rissenbergh uitleggen hoe hij aan 250.000 gulden kwam, die hij inbracht in zijn huwe- | |
[pagina 210]
| |
lijk? Misschien wil meneer Quyong uitleggen waarom hij niet in het concern werd opgenomen?’ Ze reageerden geen van beiden. ‘Iedereen moet daar maar het zijne van denken,’ zei ik. ‘Dat doe ik ten slotte ook. Alleen wil ik niet verzwijgen dat Van Rissenbergh met genoegen aan de kant van Suurhondt heeft gestaan. Met behulp van twee mensen, twee gangsters van de lijfwacht van Suurhondt heeft hij zijn best gedaan om mij aan mijn verstand te brengen dat Marco echt bestond. En hij rekende erop dat bij een schandaal in de familie Vermul hij recht van scheiden had en zonder veel moeite aan die 250.000 gulden kon komen. En hij was de enige van iedereen die hier nu aan tafel zit, die wist dat Suurhondt dat schandaal vanavond wilde creëren door het hoofd van madame Rexaldo op tafel te laten plaatsen. En die dat vorige week al had willen doen met het hoofd van miss Beryll - dat zo spijtig wegraakte en dus door een nieuw vervangen moest worden.’ Op dat moment begon Tina te snikken. ‘Je liegt,’ riep Giel, bijna automatisch. ‘Kom hier, Tina,’ zei Louise. Het meisje liep op haar moeder toe en gleed naast haar stoel. Louise legde haar arm rond Tina's hals en streelde haar gezicht. Rechercheur Udink, slaaf van zijn instinct, ging achter de stoel van Giel staan. ‘Het enige wat ik gisteren pas begreep,’ zei ik, tot slot, ‘is hoe mevrouw Van Baarna in deze kwestie is gemengd. Ik was toen bij haar en ik vertelde dat ik gezien had dat een auto van Vermul, de 42-89 NT, indertijd vlak na mijn vorige bezoek daar voor de deur stond. Zij was bereid om te zweren dat toen niemand haar dochter bezocht had. Ik nam niet aan dat ze loog. De enige gevolgtrekking daaruit is dat dat bezoek voor háárzelf was. Zij, als weduwe en moeder van een invalide dochter, had alle reden om al haar ellende aan de Vermuls te wijten. Wat zij, in haar verhouding met Suurhondt, nóóit beseft heeft, is dat dezelfde Suurhondt ook het auto-ongeluk van haar dochter heeft voorbereid of heeft moeten voorbereiden. Dat begreep ze pas toen ik haar vertelde van het manuscript dat Joyce aan mij gestuurd had. Is dat niet zo?’ Ze draaide haar hoofd een fractie om mij aan te kijken. ‘En | |
[pagina 211]
| |
toch heb ik het hoofd op de tafel gezet,’ zei ze. Daarna stond ze langzaam op. ‘Ik spuug op jullie allemaal,’ zei ze. ‘Ik zal straks als ik in de gevangenis zit zestien uur per dag bidden dat jullie mogen rotten op aarde en branden in de hel. En de dag dat ik vrijkom zal ik terugkomen om weer het vel van jullie koppen te krabben. Te beginnen met die van jou!’ Ze was in twee, drie stappen bij de tafel en strekte er zich overheen, haar handen gericht op het hoofd van Louise. Fred Quyong pakte haar schouders en begon er aan te trekken. Louise gilde en Ada begon met een lepel op de handen van mevrouw Van Baarna te slaan. Herman en Beernink slaagden erin haar los te krijgen van de tafel en brachten haar de kamer uit. Toen Herman terug kwam waren de gemoederen weer een beetje bedaard. Fred Quyong stond op en zei: ‘Ik kan niet beoordelen of wat Lemming gezegd heeft helemaal klopt. Ik geloof dat hij in grote lijnen en in sommige details helemaal gelijk heeft. Maar het lijkt me beter om daar een streep onder te zetten. Het hangt helemaal van ons af of er ooit een schandaal-Vermul-Derije zal ontstaan. Ik geloof dat het voor ons allemaal, én voor het bedrijf goed is, als we dat met alle macht tegengaan. De bekentenissen van vanavond zijn, met dat hoofd op tafel, in zo'n emotionele sfeer afgelegd, dat men aan de waarde daarvan echt wel mag twijfelen.’ Hij zweeg en keek naar Robert. ‘Je hebt gelijk,’ zei Zap vermoeid. ‘Het spijt me, commissaris Poot, ik heb me een beetje laten eh meeslepen. Ik eh geloof te mogen aannemen dat Suurhondt een goede secretaris is geweest.’ ‘U bedoelt dat u de chantage ontkent?’ zei Poot, met een rare glimlach. ‘Natuurlijk,’ zei Zap. ‘O,’ zei de commissaris, ‘dat verandert de zaak natuurlijk helemaal.’ ‘Wat denken jullie van een lekker kopje koffie in de salon,’ vroeg Ada, met een opgewekte glimlach. | |
43Herman keek de familie na. Hij stond naast Poot-Akkerleven, maag en buik naar voren, een beetje treurig, een representant | |
[pagina 212]
| |
van een verwaarloosde groep uit onze samenleving, die van de schijnzwangere mannen. Ik had nog even een snelle ontmoeting met de oude meneer Helemers. Wat ik hem vroeg verstond hij niet. Zijn blauwe, waterige ogen glansden toen hij zei: ‘Dit was echt een avond voor Catherine geweest. En misschien wàs ze er ook wel. Als ik mijn ogen dicht doe dan wist ik dat ze er was. Een duivelin was het, jongeheer. Mij heeft ze nooit wat gedaan. Ze had me nodig, he. Maar d'r dochter had niet op Derije moeten lijken. Dat is d'r ondergang geweest. Ik heb 'r wel 's gezegd: Louise, je had als je vader moeten doen, je had gauw moeten doodgaan.’ Op dat moment werd ik opzijgedrukt door Ada, die de oude man bij zijn schoudervulling greep en hem opbracht naar de salon. Zijn beentjes leken van rubber en hij praatte nog toen de deur van de salon achter hem dichtviel. Even ging die nog open en Zap keek zoekend de hal in. ‘Zusje!’ riep hij. En toen: ‘Heeft iemand Zusje gezien?’
Er was geen reden om te blijven. De agenten verzamelden zich, Poot-Akkerleven begon overleg met een grijze butler om ergens een plaatsje te krijgen waar hij bureau kon houden. Toen ik de oprijlaan afliep naar het hek kwam Zusje naast me lopen. ‘Ze zoeken je,’ zei ik. ‘Dat weet ik. Maar ik wil niet meer. Neem me mee naar Amsterdam.’
Veel later, in mijn auto, vroeg ik: ‘Loop je nu voor de tweede keer weg? Is dit een dramatisch moment of heb je gewoon een kater?’ ‘Dat is toch hetzelfde?’ ‘O nee, totaal niet, ik heb een gewone kater, die bij gewone katers past, gewoon één minuut droef in de dakgoot. Dat heeft met dramatiek niets te maken. Ik was alleen maar teleurgesteld. Je moet niet vergeten dat dit hele avontuur voor mij ook de opwinding had dat het alleen om jouw familie leek te gaan. Een geheimzinnige figuur Marco, die kwam afmaken wat Catherine al aan destructiviteit had achtergelaten. En om dan gisteren en | |
[pagina 213]
| |
eergisteren te ontdekken dat Suurhondt dat allemaal in gang had gezet, en dat mevrouw van Baarna zijn kwade genius was, dat irriteerde me enorm.’ ‘Trouwens,’ ging ik verder, ‘ik vraag me af - als mevrouw Van Baarna's eerste idee uitgevoerd was, en tijdens het vorige niet-doorgegane jaardiner was door iemand het hoofd van miss Beryll op tafel gezet, wás er dan een schandaal ontstaan?’ Zusje schudde het hoofd. ‘Nee. Vast niet. Wij haten elkaar wel, maar het is een haat die als het erop aankomt voor de verbondenheid wijkt. Ik heb je toen in Den Haag al eens gezegd: als ik wist dat Tina of Ada miss Beryll vermoord zouden hebben, dan zou ik het je niet zeggen. En zij zouden het niet over mij zeggen. Mijn vader zegt dat wel eens spottend: “wij zijn een trots geslacht.” Maar het is zo. Daar heeft Catherine zich op verkeken. Hoezeer ze ook geprobeerd heeft moeder te breken, en hoe ze een spel met die helderzienden heeft gespeeld, het zou haar toch niet lukken. Niets kan taaier zijn, dan het kraakbeen van Calvijn.’ ‘Zeg,’ vroeg ze na een tijdje, ‘die mevrouw Van Baarna... ik wist niet dat haar haat tegen Vermul-Derije zo sterk was. Hoe kwam ze ineens op De Koepel?’ ‘Precies weet ik het niet. Maar ook dat heeft Catherine voorzien. Zoals ze Giel van Rissenbergh veel geld gaf, wetend dat hij daar misbruik van zou maken, tegen Louise in, zo deed ze dat ook, en vía Suurhondt, met Joyce en haar moeder. Ik denk dat Suurhondt dat vaste inkomen altijd al in zijn achterhoofd had toen hij zijn relatie met mevrouw Van Baarna begon. Zij wist niet dat hij het ongeluk van haar dochter had moeten regelen, hij vertelde haar ook niet dat de chantage op Robert Zap al bijna mislukt was. Zij vond, toen Suurhondt in zijn woede miss Beryll gedood had, dat het tijd werd voor een afrekening met Vermul-Derije, en bedacht de wraakscène met het hoofd, en later weer die met het hoofd van madame Rexaldo. 't Lijkt waanzin, maar ze had die haatgedachten al jaren, elke keer als de naam Vermul-Derije weer ergens in de krant stond, al was het maar in de beursberichten. Ze besloot met Suurhondt naar het buitenland te trekken, als de familie in elkaar gestort was. Joyce was al naar Amersfoort gebracht. Pas toen ik haar | |
[pagina 214]
| |
gisteren van het manuscript van Joyce vertelde, begreep ze dat Suurhondt de oorzaak van het ongeluk van haar dochter geweest moest zijn. Ze ging weg uit Bussum, ik zag haar gaan, zonder te beseffen dat ze een koeltas bij zich had. Ze bracht Joyce in veiligheid en ging naar De Koepel om Suurhondt te spreken. Als zij er niet geweest was, was er niets gebeurd. Zij wilde haar triomf tegenover Vermul-Derije en ging, hoewel alle plannen in duigen waren gevallen, toch dat hoofd op tafel zetten. Zonder dat ze besefte wat een anti-climax dat was.’ ‘Je bedoelt: het had zo mooi kunnen zijn!’ ‘Dat bedoel ik, ja. Dat Marco niet bestond begreep ik wel, al was het alleen door die rare komedie rond die omkoopbare zak Giel. Maar je vader of Quyong hadden er een rol in moeten spelen, dan was het volmaakt geweest.’ ‘Maar dat déden ze toch? Ik durf wedden dat ze dagelijks belden, eerst met madame Rexaldo, daarna met miss Beryll. Ze wilden toch weten - anders konden ze nauwelijks ademen - wat Catherine en Louise deden en wilden -. Maar ik mag geen kritiek hebben, ik wil er niets mee te maken hebben, ik ben weggelopen.’ ‘Wat een onzin. De hele zaak gaat nu toch in de doofpot, als ik Herman daarnet goed bekeken heb. Dus je hoeft je niet zo bescheiden op te stellen.’ ‘Ik ben niet bescheiden,’ zei ze, ‘ik ben een Vermul.’ | |
44De kater die we hadden bleek erg zwaar en loom. We stonden voor het donkere huis van Huub Tollens, zomaar. ‘Huub is naar Assen, voor de Grote Orgie van de Hondsrug,’ zei ze. ‘Ik wil eigenlijk niet naar binnen, ik wil niet alleen zijn. Had ik niet in Amersfoort moeten blijven?’ ‘Waarom?’ ‘Nou, bij mijn moeder. Op zulke momenten laten wij elkaar nooit in de steek. Dat zeggen we tenminste. Maar nu ik hier sta merk ik pas dat ik weggegaan ben. Misschien heeft Catherine dat toch bereikt. Misschien is er toch iets kapot.’ Ik kon niks zeggen, want ik geeuwde. ‘Zal ik terug naar Amersfoort gaan?’ | |
[pagina 215]
| |
Maar een half uur later maakte ze mijn bed op, en ik keek erna, hihihi hahaha, terwijl ik een groot glas whisky dronk. Ik had kleine oogjes van de slaap en zag dat ze groot en fors en naakt in mijn bed stapte. Eerst lagen we lang naast elkaar, zoals we dat afgesproken hadden, tot ik merkte dat ze huilde, en ik probeerde haar te troosten door haar te kussen en haar te strelen over de al te weidse vormen, die mij zo aan de rand van het bed hielden. ‘Je gaat toch niet met me vrijen?’ zei ze. ‘Ach,’ zei ik, ‘misschien is dat wel het enige dat ik met Vermul-Derije gemeen heb. Een trots geslacht.’ |
|