Tussentijds
(1972)–Kees Fens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Rondedans | |
[pagina 8]
| |
Les in afzonderingDit gedichtje is van de in 1914 geboren Rus Lez Ozerov:
An oar is lying on the coastal sand;
It tells me more about expanse and motion
Than the entire, enormous, brilliant ocean
Which brought it in and tossed it on the land.
Het maakt meteen andere kwatrijnen uit de literatuurgeschiedenis los. Direct in gedachte komt er een van Leopold, waarin de dichter verklaart tot het besef van de wereldoceaan te komen, turend in een heldere waterdruppel. Dat kwatrijn van Leopold is heel wat beter dan dit van Ozerov. Leopold bewerkte Omar Khayam. En diens kwatrijnen roepen weer de wijsheidsboeken - Spreuken bijvoorbeeld - van het Oude Testament in de herinnering. Ozerov schrijft met zijn lyrisch belerend vers en met het thema ervan: het mateloze leren kennen in de kleine maat, voort aan een lange traditie. Zonder veel kennis van poëzie zou hij dit kwatrijn niet hebben kunnen maken: hij schrijft poëzie vanuit de poëzie. Het belandt bij een lezer die iets van poëzie weet: die herkent, herinneringen beginnen en tegelijk doen zich vergelijkingsmogelijkheden en daarmee beoordelingsnormen voor. Die beoordeling kon in dit geval weinig positief luiden. (Ik veronderstel hierbij dat de vertaling adequaat is aan het origineel.) In elk geval: een gedicht is bij de schrijver voortgekomen uit een traditie en komt terecht in de traditie van de lezer-met-kennis. Die er dan weer over schrijft voor ... degenen die er al | |
[pagina 9]
| |
iets van weten. Alles blijft zich binnen een beperkte cirkel afspelen. Waar gaat dit gedicht over? Over de herkenning van groot en klein. Maar het gaat vooral over poëzie. Niet in de zin dat het vers een beeld is van dichter of dichterschap; het reikt echter in zijn traditionaliteit en beperktheid niet verder dan als poëzie een mededeling over bepaalde poëzie te zijn. Verondersteld: het wordt gelezen door iemand die nog nooit een gedicht onder ogen heeft gehad. Hij zal met de mededeling nauwelijks raad weten en aan het kwatrijn ‘geen boodschap hebben’. Voor hem staat er niets in; de mededeling zal voor hem een puur particuliere blijven, met zijn wereld geen verband houdend. Mede verondersteld dat die kennis-loze lezer in staat is de tekst geheel in zich op te nemen. Van waaruit schreef de dichter? Wellicht vanuit een particuliere gebeurtenis, een kleine verwondering: roeiriem op strand. Voor de verwoording van die verwondering valt hij meteen terug op de traditie: hij maakt er geijkte poëzie van, waarmee zijn verwondering aan kracht verliest en hij nog alleen voor ingewijden verstaanbaar is. En die kunnen dan hun spelletje gaan spelen. De rondedans van dit kwatrijn maakt bijna elk literair werk. Literatuur is een literaire zaak, dat wil zeggen: het heeft bijna alles van doen met literatuur alléén en krijgt slechts een, geconditioneerde, echo bij de op de herkenning voorbereide lezers. Daarmee is voor velen literatuur en kennis van literatuur een herkenningsteken geworden, een maatstaf ook voor ontwikkeling en smaak. Of je wilt of niet, wie literatuur leest en er zich meer of minder intensief mee bezig houdt, krijgt een plaats in de kring. En staat dan met zijn rug naar het lectuur-lezend publiek toe. Hetgeen niet wil zeggen, dat hij dat publiek de rug heeft toegekeerd. Nu verdraagt deze tijd - zeker in bepaalde kringen - steeds minder specialiteiten en daarmee uitzonderlijkheden. En nog iets anders wordt onverdraaglijk geacht: de vrijblijvendheid, de ongerichtheid van bepaalde levensverschijnselen. Dat de literatuur, na de wetenschap en de liturgie, aan de beurt zou komen, was te verwachten. Bij die | |
[pagina 10]
| |
constateringen van uitzonderlijkheid en vrijblijvendheid aan bepaalde zaken vallen altijd enkele dingen direct op. De constateerders zijn altijd degenen die zelf dragers of toekomstige dragers van de specialiteit zijn. De elite of toekomstige elite stelt het elite-karakter van zaken of verschijnselen ter discussie. De actie komt nooit van de ‘buitenkant’. De cirkelbewoners zelf komen in het geweer. Waardoor? Daar valt slechts vermoedensgewijs op te antwoorden. Het lijkt mij niet mogelijk dat een nieuw schuldgevoel (opvolger van het christelijke) hier een rol speelt: bezit geeft schuldgevoel tegenover de bezitlozen, en dat niet zozeer in materiële dingen als wel in geestelijke zaken (zij het zelden religieus-geestelijke zaken). Merkwaardig is, dat, in tegenstelling tot de strijd om het materieel bezit, de bezitlozen nu zwijgen: een lectuurlezer zal zich er niet over beklagen dat het heilige der heiligen van de literatuur voor hem niet toegankelijk is. Maar de bezitter stelt niet zonder ongerustheid: in Frankrijk leest tien procent van de volwassenen vijftig procent van de boeken. En bijna een derde van de Nederlandse bevolking koopt nooit een boek. In de nieuwe klassenstrijd, die taalstrijd heet, staan de bezitters op de barricaden, gebouwd van eigen huisraad. Er is nog een ander merkwaardig verschijnsel vast te stellen: de ongelijkheid van de bezittingen brengt de aard van het bezit zelf zo in discussie dat het verdacht wordt. Sociale bewogenheid met als gevolg ontwaarding van de zaak die de ongelijkheid schept. Wanneer de afgrond tussen literatuur en lectuur is gemeten, wordt de literatuur in staat van beschuldiging gesteld. En dan ben je al gauw aan vragen toe als: wordt de literatuur in onze maatschappij niet gebruikt om de gevestigde orde te versieren; houdt de literatuur, immers voorrecht van een bepaalde klasse, daardoor niet de onderdrukking van bepaalde klassen in stand? Uiteraard kan van de lectuur iets dergelijks gezegd worden: de consument krijgt van de groot-producenten wat hij wil of wat hem per traditie wordt aangepraat dat hij wil, en daarmee houdt de producent de macht over de consument, houdt hij de gevestigde orde in stand. Wat moet je met al die vragen; zijn er antwoorden; zijn de vragen zelf wel reëel? In oktober 1970 hebben de Nij- | |
[pagina 11]
| |
meegse neerlandici zich er drie dagen mee bezig gehouden, op een congres getiteld: Literatuur als elite- en massaverschijnsel. Enkele hierboven vermelde gegevens en vragen ontleende ik aan een dagbladverslag. Aan de vaststelling van specialisatie die de literatuur in onze cultuur ondergaan heeft, valt niet te ontkomen. Er is tengevolge daarvan slechts een kleine kring die zich met literatuur kan inlaten. De grote massa krijgt, op verzoek, leesvoer. Nu is de ontwikkeling die de literatuur heeft doorgemaakt met geen mogelijkheid terug te draaien. Literatuur zal altijd, ook in de anti-literatuur, op literatuur blijven doorgaan. Maar de lectuur zal ook blijven voortbouwen op de lectuur. Wie een aantal leesvoer-romans uit verschillende perioden grondig zou onderzoeken, zou wel eens, bij alle tijdgebonden verschillen, tot gelijke uitkomsten kunnen komen. De vraag kan ook gesteld worden, of de literatuur zelf ook niet in haar eigen kleine kring blijft ronddraaien. Dat wil zeggen rond een paar oergegevens als liefde en dood. En dat zijn ook de oergegevenheden van de lectuur. Gesteld wordt, dat de massa in de voor haar geproduceerde lectuur zichzelf niet herkent. Die lectuur zou merendeels vlucht-literatuur zijn. Of die herkenning van die oergegevens niet door de kitsch heen plaats heeft, waag ik te betwijfelen. Wil men die lectuur ‘vlucht’ noemen, mij best, maar dan mag men dat escape-karakter ook niet aan de literatuur ontzeggen. En daarbij meteen eraan twijfelen, of die elite zichzelf dan in al die literatuur herkent. Je in literatuur verdiepen, is je confronteren met, maar kan ook zijn: je onttrekken aan. Het is ernst, maar ook vaak spel en nog op een veilige speelplaats ook. Aanwijzing van een ‘vluchtkarakter’ is tegelijkertijd een beschuldiging, want escaperen of vluchten mag niet. Er zijn overigens escape-mogelijkheden genoeg die wel getolereerd worden, of het nu sex, drugs, drank of gewoon suffen en voor je uit staren is. Alleen die escape is verboden die juist ter discussie wordt gesteld: de godsdienst, de vakidioterie, de literatuur. Vanwaar de angst voor die escape? En onverdraagzaamheid tegenover de escape-zoekers op bepaalde terreinen? Ik geloof dat men bij beantwoording van die vraag op de kern van de zaak komt: het verzet tegen | |
[pagina 12]
| |
de belangeloosheid van bijvoorbeeld het medium literatuur. Literatuur wordt als vrijblijvend ervaren; er wordt niets mee uitgericht, zij heeft geen doel, vooral geen politiek en sociaal doel, althans die worden door haar niet gesteld. Verzet tegen de belangeloosheid en daarmee tegen de belangelozen (die als belanghebbenden worden gezien!) is strijd tegen de machteloosheid. Nu terug naar het kwatrijn in het begin geciteerd. Ik vond het tot mijn grote verrassing in de uitvoerige bloemlezing The Penguin book of socialist verse, verzorgd en ingeleid door Alan Bold (Harmondsworth, 1970). Over Ozerov, van wie één gedicht werd opgenomen, lees ik in de biografische nota's: ‘His poems explore the world from the viewpoint of the postrevolutionary Soviet citizen’. Dat kan, al moet dan vastgesteld worden, dat de keuze van het kwatrijn een onmogelijke is. Het gedicht had door elke dichter in welk kapitalistisch land ook, geschreven kunnen worden. En het kwatrijn is niet de enige verrassing uit de bloemlezing: het grootste deel van de gedichten past met geen mogelijkheid onder het etiket dat er door de samensteller op geplakt is, al zijn er heel veel goede verzen in de bundel. Zo weinig verzen laten zich van het etiket voorzien, dat men zich af kan vragen, of het door de bloemlezing gepretendeerde genre poëzie wel bestaat. En wie de zeer verwarde inleiding van de samensteller gaat lezen, blijft met die vraag zitten: antwoord komt niet. De auteur wringt zich in essayistische bochten om te kunnen concluderen, dat goede socialistische poëzie meer techniek vereist dan goede innerlijke lyriek; maar zegt ook, dat een socialistisch vers op de eerste plaats een goed gedicht moet zijn en vaak stelt hij aan zijn socialistisch vers (tot een omschrijving van het genre komt hij niet) eisen die elke wat veelvragende lezer aan elk gedicht wenst te stellen. Bold heeft meer verstand van gewone poëzie dan zijn programma toelaat. En wie de inleiding na veel kronkels gemaakt te hebben en veel valse beschuldigingen te hebben gehoord, uit heeft, kan moeilijk anders concluderen dan dat, wanneer bepaalde radicale ideeën eenmaal poëzie zijn geworden, ze op dat moment krachteloos zijn geworden, alle bedoelingen van de dichters ten spijt. Hoe komt dat? | |
[pagina 13]
| |
De eerste oorzaak is de bovengegevene: aan poëzie schrijven vanuit de poëzie ontkomt niemand, ook Mao tse Tung niet: hij blijft in de Chinese traditie, al kan die traditie in grotere kringen bekend zijn dan de westerse in haar wereld. Dat weet ik niet. De tweede oorzaak is, meen ik, deze: eenmaal vers geworden, is de idee (ik forceer nu een scheiding tussen vorm en inhoud) geïndividualiseerd. Vanuit de dichter (zie boven) maar ook voor de lezer: de laatste moet gaan lezen en lezen is nu eenmaal de allerindividueelste expressie die resulteert in een allerindividueelste emotie. Wie leest, onttrekt zich. Boeken binden niet, ze versplinteren. In de bundel is uiteraard ook de Internationale opgenomen. En daar wordt men zich het individualisme van het lezen (en daarmee ook de dwaasheid van de opname van deze tekst in deze bloemlezing) scherp bewust: ik vind de Internationale prachtig, mits gezongen en dat in een liefst groot gezelschap. En nu krijg je het allermerkwaardigste: heeft die collectieve zang plaats, dan wijken de woorden, de emotie van verbondenheid hecht zich aan de muziek. Die tekst wordt dan iets voor piekeraars thuis. Tengevolge van de individuele handeling die het lezen is en het individuele karakter dat alle literatuur door de traditie gekregen heeft, zal de literatuur hoogstens bij een individu iets uitrichten. Zij zal echter, geloof ik, nooit gehanteerd kunnen worden als een doel van velen. En is ook nooit als zodanig gehanteerd kunnen worden. Lezen scheidt de mensen. En de aard van het lezen zelf meer dan het karakter van het gelezen boek. Wie de afgrond tussen literatuur en lectuur wil overbruggen, schept hoogstens een nieuwe groep individualisten. Leren lezen is onderricht geven in afzondering. Welke vanuit zijn socialisme schrijvende auteur is in Nederland bij alle bevolkingslagen bekend en geliefd geworden? Heijermans, en niet om zijn proza, maar om zijn toneelstukken. Maar toneel vereist nu eenmaal een zaal met mensen. De grote breuk in de westerse cultuur ligt bij de Romantiek. Toen begon het individualiseringsproces bij kunstenaars en ‘kunstgebruikers’. Vanuit een gemeenschappelijk wereldbeeld werd niet langer geschreven èn gelezen. En de versplintering van het wereldbeeld is nog verergerd. En | |
[pagina 14]
| |
zal, geloof ik, voorlopig nog doorzetten. Met het gevolg dat de kunst steeds meer in steeds minder mensen zal resoneren. Althans wat tot op heden tot de kunst wordt gerekend. Men wijst altijd op het belang en de kwaliteit van de al of niet ondergrondse literatuur in dictatoriaal geregeerde landen. Er wordt gelezen en in het gelezene herkennen velen zich, maar ook elkaar. En dat kan, dunkt mij, alleen door de verbondenheid die onderdrukking meebrengt. En de individuele situatie van roman of gedicht wordt dan heel gauw representatief voor de situatie van velen. Literatuur krijgt in zulke omstandigheden ook een waarheidskarakter dat ze in andere situaties mist. En dat de lezers dat niet alleen beseffen, bewijst de onderdrukking van die literatuur door de machthebbers. Fictie wordt gevaarlijk in een land waar met geweld een fictief wereldbeeld in stand wordt gehouden. En het zou wel eens kunnen zijn, dat in het vrije westen de meesten zich zo verzoend hebben met een bepaald maatschappijbeeld, dat ook een fictief of leugenachtig karakter heeft, dat de fictie gewoon fictie blijft en daardoor krachteloos is. De breuk tussen wat nu literatuur en lectuur heet, zal pas ongedaan zijn gemaakt in een totaal andere maatschappij. Wie last mocht hebben van schuldgevoelens ten opzichte van de massa die het met lectuur moet doen en ten opzichte van zichzelf, gezegende met literatuur, kan bedenken, dat de literatuur zich door haar specialisatie langzamerhand zo isoleert, voor nog zo weinigen toegankelijk is, dat ze geleidelijk zichzelf zó kwetsbaar zal maken, dat er weinig voor nodig zal zijn haar omver te blazen. Literatuur dreigt tot de eilanddieren te gaan horen. Hillenius heeft over hen geschreven.Ga naar eind1 Zij waren geïoleerd van het vasteland en daarmee ook van de bedreigingen daar. Het gevolg: de wonderlijkste evoluties, de een nog mooier en gespecialiseerder dan de ander. Maar die evolutie putte ook uit: vogels verleerden vliegen enzovoort. En toen de invasie vanaf het vasteland kwam, bleken de specialisten machteloos. |
|