Het ideaal in de kunst
(1967)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||
[pagina t.o. 70]
| |||||||||||||
Begin van Rh. Feiths Verhandeling over het ideaal (hs. A). (Foto: U.B. Nijmegen)
| |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
Deze Verhandeling: over het ideaal in het gebied der Kunsten is door mijnen Vader opgesteld en met zijne eigene hand geschreven. Op zijn verzoek nam ik haar, den 18 September 1822, van Boschwijk mede naar Groningen, om aldaar te laten afschrijven en dat afschrift, vergezeld van een naamsbriefje met de spreuk: Est Deus in nobis, agitante calescimus illo, in te zenden aan den Heer algemeenen Secretaris der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. Ik heb aan dat verzoek voldaan en, in November 1822, het pakje gezonden aan mijnen Vriend, Mr. U. Sijpkens, Raadsheer in het Hooge Geregtshof te 's-Gravenhage, om het verder franco te zenden aan den Secretaris. Deze prijsverhandeling werd niet bekroond. Het is het laatste letterkundig werk van mijnen Vader, Mr Rhijnvis Feith, die, den 8 Februarij 1824, toen hij daags te voren 71 jaren oud was geworden, overleden is. Groningen den 1 December 1824. Mr. H.O. Feith. | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
[Tekst]Wat verstaat men voor het Ideaal in het gebied der Kunsten, en in hoe verre moet derzelver beoefenaar zich naar het zelve rigten?1Ga naar margenoot+ Er zijn mogelijk weinig Kunstwoorden in de wereld, die, 2vooral thans, meer gebruikt, en minder verstaan worden, 3dan het woord Ideaal. Voor de meesten is het een donker 4tooverwoord, daar geen duidelijke, en zelfs geen bepaalde 5denkbeelden aan gehecht worden, en daar men zich enkel 6als een kunstterm van bedient, om iets voortreffelijks 7uit te drukken, dat men onder geene duidelijke woorden, 8om dat men er geene duidelijke gedachten bij heeft, 9kan mededeelen. Voor de weinigen, die er eenige denk- 10beelden mede verbinden, zijn deze denkbeelden zoo uit- 11een loopende, dat men naauwlijks weet, waar zich aan 12vast te houden. Intusschen is het niet te ontkennen, dat 13de graad van kunst in de naauwste betrekking staat tot 14het hogere of lagere Ideaal, dat de kunstenaar zich ge- 15vormd heeft. Ik zal dus beginnen moeten met zoo naauw- 16keurig als mij mogelijk is, de voornaamste gedachten op te 17geven, daar verschillende kunstenaars zich het Ideaal onder 18gedacht hebben, en dan tevens aanwijzen wat er voor de 19kunst van ieder soort van Ideaal te verwachten zij. Dan zal 20ik mijne denkbeelden over het hooge Ideaal, mogelijk het 21eenige ware, om dat het aan de kunst geen grenzen stelt, 22zich boven den tijd verheft, en, even als onze ziel zelve, tot 23in de eeuwigheid voort werkt en voort drijft, zoo veel de | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
1natuur van het zelve toelaat, opgeven, en dan ook hier pogen 2te zeggen, of liever te stamerenGa naar voetnoot1, hoe de verheven kunste- 3naar gedrongen wordt naar het zelve te werken. 4Er zijn slechts twee gedachten, die hier in aanmerking kun- 5nen komen, om dat zij alleen een wezenlijk Ideaal, 't zelfde 6dan hoe men over de waarde van dit Ideaal ook denke, tot 7inhoud hebben, en het zelve ook werkelijk tot model aan 8Schilders en Dichters, die men geene verdienste ontzeggen 9kon, verstrekt heeft. Ik zal om duidelijker te zijn, mijne voor- 10beelden eerst van de Schilder en beeldhouwkunst alleen 11ontlenen. Wij zullen vervolgens op de Dichtkunst van zelve 12Ga naar margenoot+ wederkomen. 13Naar de gedachten van de eersten is het Ideaal niets dan de 14schoone Natuur, en door het werken na het zelve verstaan zij 15eenvoudig de navolging van de schoone Natuur. En hier 16door bedoelt men dan, die keus uit voorwerpen, die werkelijk 17in de natuur gevonden worden, die het meest treffen en 18vermaken; met achterlating van de zoodanige, die stoten of 19ten minsten minder behagelijk zijn. Zoo vindt, om dit met 20een voorbeeld op te helderen, de Landschapschilder een aan- 21trekkelijk Landschap, dat zijn aandrift om het op het doek te 22brengen aanvuurt; maar zoo die overhangende Eik, dien hij 23eens onder zijne studiën uit een ander Landschap geteekend 24heeft, hier de plaats van dien kalen den verving, de rustieke 25put, die zich onder zijne schetsen bij een vervallen woning 26bevind, daar naast die hut stond, en zoo vervolgens, dan 27zou alles veel behagelijker, veel aantrekkelijker zijn. Voor de 28zulken is dus het Ideaal, de verzameling van het schoonste, 29dat zich in de natuur in tallooze landschappen verspreidt vindt 30tot een geheel of tot een enkel landschap, zoo, dat schoon 31ook de enkele deelen de natuur niet overtreffen, dat vermag 32naar hun idé de Kunstenaar niet, het geheel in de samenstel- 33ling haar toch oneindig overtreft, zoo, dat in de gansche | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
1natuur zulk een landschap niet gevonden wordt. Dit is bij verre 2de meesten, die nog een bepaald denkbeeld aan dit woord 3hechten, wat zij verstaan door naar een Ideaal te werken. 4Tot deze klasse behoren zeer veel van de goede Nederland- 5sche Schilders. Zij hebben tot verbazing toe de natuur uitge- 6drukt, en om dat zij in hunne composities schooner is, dan 7men ze gewoonlijk bij ons aantreft, noemen zij dat schoonere 8het Ideaal. Maar hoe ver het er van daan zij om dien naam 9te verdienen, blijkt uit stukken van Meesters, die niets gedaan 10hebben dan de natuur met smaak te copieren, maar wien 11eene grootser[e] natuur, dan de eersten omringde. Zij over- 12treffen dezen zoo ver, als Zwitserland en een gedeelte van 13Italiën onze effene en monotone gronden overtreft, en een 14Landschap van Salvatore RosaGa naar voetnoot1, aan de pitoreske kusten 15van Calabriën en in de omtrekken van Napels naar de 16natuur geschilderd, zal altijd nog Ideaal blijven voor den 17Kunstenaar, die bij ons de schoone Natuur nagevolgd heeft. 18Ik ben intusschen zeer overtuigd, dat verre weg de meeste 19menschen de kunstprodukten van dezen laatsten het meest 20Ga naar margenoot+ beminnen en bewonderen zullen. Zij kunnen ook ware 21verdiensten hebben, en staan gewoonlijk in verband met 22den smaak van het land, daar zij in vervaardigd wierden. 23Lieden van Genie en van een algemener, ook verhevener, 24smaak, maken in alle landen het kleinste getal uitGa naar voetnoot2, en wat 25hun het meeste behaagt, is gewoonlijk het voorwerp van de 26krietiek der menigte. Poot is een voortreffelijk Dichter. 27Hij bezingt de natuur, die hem omringde, zoo schoon als 28zij gezongen kan worden, en behaagt aan ieder; maar toch 29zijn er enkelen, die iets hoogers, ten minsten bij pozen, be- 30hoeven, en aan dezen voldoet hij in alle oogenblikken nietGa naar voetnoot3. | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
1Ja, ook zij beminnen zich somtijds in het onschuldig landge- 2not geheel te verliezen, maar ook somtijds voert dit genot 3hen tot iets hoogers op, en in die zalige oogenblikken ver- 4geten zij deze beperkte wereld en dolen hunne liefste ge- 5dachten in de onbegrensde dreven eener betere om, en zij 6zegenen den Dichter die er hunne verbeeldingskracht in 7weet rond te voeren en er hun hart nader aan weet te ver- 8binden. Ja, het is dikwerf droom; maar toch altijd droom 9die hunne zedelijkheid verheft en hen voor iets beters, dan 10deze aarde vermag te geven, vatbaar maakt. Genoeg, Poot 11is een bevallig Dichter, en is aan die kritike niet blootgesteld, 12daar een Milton, een Klopstock, een Vondel in zijn' Lucifer, 13en soortgelijken, die ons in de gewesten der bovenmaansche 14wereld weten in te voeren, of, zoo gij wilt, verheven van 15weten te doen dromen, aan bloot gesteld zijn, en waarschijn- 16lijk, zoolang wij den ouden betreden weg nog geregeld 17volgen, wel aan bloot gesteld zullen blijven. 18Met de historieke schilderstukken is het even zoo. De meeste 19Schilders kiezen voor zoogenaamde gezelschapstukken, de 20schoonste voorwerpen, die zij vinden kunnen, en meestal 21zijn de personen, die er in voorkomen, portretten; en als zij 22de gelaatkundeGa naar voetnoot1 en de theorie der hartstochtenGa naar voetnoot2 genoegzaam 23bestudeerd hebben, wagen zij zich aan eigenlijke historieke 24stukken, die dan ook kunstig zamengesteld, fiks geteekend, 25en wel gecolorieerd, hunne ware verdiensten hebben. En | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
1wie zal ontkennen, dat de Abraham, de AardsvaderGa naar voetnoot1; de 2DavidGa naar voetnoot2; de GermanicusGa naar voetnoot3 schoone Dichtstukken zijn, schoon 3men het verloren ParadijsGa naar voetnoot4, de MessiadeGa naar voetnoot5 en het verlost 4JeruzalemGa naar voetnoot6 verkiezen mogt. Hoe velen onzer natuurgenooten | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
1verlustigen zich in de eersten, voor wien de hoogere schoon- 2Ga naar margenoot+ heden van de laatsten gesloten, en dus eer het voorwerp van 5hunne berisping dan van hunne bewondering zijn. Men kan 6beider kunstvoortbrengselen genieten en van beiden een 5reinen wellust beurtelings smaken, zoo dra men slechts ver- 6licht genoeg is, en edel genoeg denkt, om aan elk zijn eigen 7keus te laten. 8Naar de gedachten van eene andere klasse van Kunstenaars 9is het Ideaal, en zeker dit komt nader, dat beste voor den 10geest of voor de verbeeldingskracht, dat wel door de schoon- 11heden der natuur en de werken der beroemdste kunstenaars, 12hetzij dan schilders of dichters, oorspronkelijk gevormd is, 13maar toch dagelijks door eene gelukkige en voor het schoone 14ontgloeide verbeeldingskracht in volmaaktheid toeneemt, 15tot dat het eindelijk, schoon altijd hoogst natuurlijk, toch in 16de geheele natuur zijn oorspronklijk of zijn weergaê niet 17vindt. De zoodanigen volgen de voorwerpen uit de natuur, 18zelfs de schoonsten niet, na; zij gevoelen en bestuderen ze 19zoo lang, dat er als 't ware eene hoogere natuur in hunnen 20geest door ontsta, daar het oorspronklijk beeld, of liever 21de eerste schets er van, wel uit de natuur genomen is, maar 22dat door het verbeeldingsvermogen, dagelijks door schoone 23modellen, het zij dan in de natuur het zij van de kunst ge- 24voed, zoo veredeld en verhoogd is geworden, dat het altijd 25de natuur, ook de schoonste oneindig overtreft en door hun 26zelven nooit geheel bereikt kan worden. Dit laatste bedoelde 27b.v. een J.B. WeninxGa naar voetnoot1, als hij klaagde, dat het hem in de 28ziel smarte, dat hij met het penseel niet vermogt uit te voeren, 29wat hij met het verstand bevatteGa naar voetnoot2 en de voortreffelijke | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
1Beeldhouwer F. QuesnoijGa naar voetnoot1 had dit Ideaal voor oogen, toen 2hij aan een zijner Vrienden, die ook een kunstbeoefenaar 3was, en hem geraden had om niets meer aan een zeker stand- 4beeld te verbeteren, wijl het hem voor gene verbetering 5meer vatbaar scheen, ten antwoord gaf: Gij hebt regt, wijl 6gij het origineel niet ziet; maar ik heb het zelve in mijn hoofd 7en geve mij alle moeite, om de kopie daar aan te doen ge- 8lijkenGa naar voetnoot2. 9Niemand heeft van dit Ideaal en van het werken naar het 10zelve, naar mijne gedachten een duidelijker denkbeeld ge- 11geven dan de gewezen Utrechtsche Hoogleeraar van GoensGa naar voetnoot3, 12in zijn tijd een sieraad van de Stichtsche Hoogeschool, maar 13ongelukkig miskend om dat hij bijna een halve eeuw zijn 14tijdvak vooruit was, in een voortreffelijke noot onder de | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
1Ga naar margenoot+ straks aangehaalde Inleiding van Volkman. Daar er mogelijk 2nooit iets beters over dit Ideaal gezegt is, wil ik ze hier in 3haar geheel bijvoegen. 4Volkman had in zijne Inleiding op het bijgebragte gezegde 5van Quesnoij er bijgevoegd: 6‘Hierin ligt het geheim van alle groote Kunstenaars, dit is als 7die toverkracht, waardoor zij in ons het zuiverste genoegen 8verwekken, onze geheele goedkeuring behalen, en maken, 9dat wij de gantsche waardij der meesterlijke hand, die zulke 10proeven geleverd heeft, leeren schatten. Hoe veel edeler, en 11de natuur der zake overeenkomstiger is niet deze handelwijze, 12en hoe groot een voorrang verdient zij niet boven het gedrag 13van den gemenen hoop der kunstenaren, die van vele enkele 14onderwerpen het beste deel, als van den eenen den mond, 15van een ander de oogen, van een derde den neus ontlenen, 16om daaruit eene volkomene schoonheid zamen te stellen. 17De omtrekken, gedaanten, houdingen, alles is van bijzondere 18personen genomen. Zij verbeelden zich door deeze zamen- 19voeging van enkele schoone deelen hunner modellen een 20wonderwerk voort te brengen: daar zij toch veel meer aan 21die edele eenvoudigheid der natuur behoren te denken, en 22overwegen, dat dergelijke opgesmukte zamenstelling de 23wetten van even diezelfde natuur, die hun eenig voorbeeld 24ter navolging is, zeer tegenstrijdig bevonden wordt. Met 25alle hunne moeite brengen zij toch eindelijk niets meer 26voor den dag, dan een beeld, dat bij den eersten opslag 27inneemt, maar waarin men, bij nadere onderzoeking eene 28koude zamenstelling ontdekt, zonder genie en smaak, en 29waarin verder niets dan de vlijt, met welke zoo vele enkele 30deelen in een geheel te zamen gebragt zijn, kan geprezen 31worden.’ Hierop laat de Heer van Goens deze noot volgen. 32‘Dit alles is wel en begrijpelijk genoeg voor kenners; doch 33onkundigen zullen er veelligt tegenstrijdigheid in vinden. 34Immers weten wij, zullen zij zeggen, dat ZeuxisGa naar voetnoot1, om zijne | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
1Helena te malen, vergund is de schoonste jonge Dochters 2uit geheel Siciliën te verkiezen, teneinde de bijzondere schoon- 3heden van elk dezer in zijn stuk te pas te brengen. Bij gevolg 4heeft hij ook neuzen, monden voorhoofden halzen boesems 5enz. van verscheiden onderwerpen of modellen te zamen 6gelapt, en zoo een volmaakt geheel te voorschijn gebragt. 7De gevolgtrekking schijnt natuurlijk en is echter hoogst 8valsch. Om de gantsche zaak in eens te begrijpen, zoo be- 9hoeft men enkel te weten, dat alles aankomt op het onder- 10scheid van slaafsche en edele navolging. Verbeeld u een 11naauwkeurig en geoefend teekenaar zonder genie, in de- 12zelfde omstandigheden met Zeuxis. Beiden hebben eene 13Ga naar margenoot+ Helena te schilderen, eene schoonheid, die nergens in wezen 14is, doch echter hoogst natuurlijk zijn moet. Beiden hebben 15verlof van den Magistraat van Agrigenten, om een dozijn 16modellen te kiezen onder alle rangen van Juffers en Meisjes, 17derzelver onderscheiden schoonheden te bezien, te bestu- 18deren enz. en zoo eindelijk eene Helena zamen te stellen, 19die al het schoone, wat men ooit gezien heeft, in volmaakt- 20heid overtreffe. Nu komt de teekenaar. Hij stelt zijn ezel, 21schikt zijn dag, bereidt zijne penselen, en dan - ‘schoone 22Aglaë! uw voorhoofd’! Haar voorhoofd was het schoonste 23van het geheele gezelschap. Dit teekent hij met de uiterste 24naauwkeurigheid: en daarmede gaat Aglaë henen. - ‘Euphro- 25syne! uwe neus!’ Daar staat een neus onder het voorhoofd. 26Nu een paar oogen. Of eigentlijk eerst oogen, neus, mond, 27dan 't voorhoofd en zoo verder. Wat zal er van dit stuk 28worden? Mogelijk een Wanschepsel, doch vast geene Helena. 29Genoeg, de man heeft zijn best gedaan. Elk deel is naauw- 30keurig geteekend, en genie had hij niet. Maar hoe doet | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
1Zeuxis? Aglaë's voorhoofd was wezenlijk het schoonste. 2Hij had er nooit zoo schoon een gezien. Dit schoone, ronde, 3hooge voorhoofd - honderd andere eigenschappen, leezer! 4die ik niet opnoem, om dat ik nooit zoo bijzonder het voor- 5hoofd bestudeerd, en mogelijk nooit zoo schoon een gezien 6heb - in een woord, dit volmaakte voorhoofd beschouwt 7hij op alle afstanden en alle lichten, ziet het, tast het, vergelijkt 8er andere voorhoofden mede, merkt op, waarin het onder- 9scheid gelegen zij, en vervult zich zoo met het denkbeeld 10van dit voorhoofd, dat hem acht dagen lang niet dan voor- 11hoofden voor de oogen schemeren. Dan krijgen neus, oogen, 12mond, kin, hals, schouders, armen, handen, en zoo voort 13alles zijn beurt, zoo ver hij te schilderen heeft, en het verlof 14van den Magistraat gaat. - Ondertussen heeft Zeuxis nog 15geen penseel in handen gehad, of zoo hij 't heeft gehad, dan 16was 't om op kladpapiertjes eenige ruwe schetsen van oogen, 17neuzen, handen, te maken, daar niemand gebruik van hebben 18zou dan hij alleen. Om Helena zelve is nog niet gedacht, 19maar hare schoone leden liggen reeds in een kostelijk cimentGa naar voetnoot1. 20Het verbeeldingsvermogen van Zeuxis is thans een schat van 21alles, wat de natuur ooit volmaakt heeft voortgebragt. En 22eindelijk zet hij zich aan 't werk. Dan is de vraag vooraf nog: 23Hoe moet Helena geschilderd worden? Want haar daar neder 24te plakken, met de handen over malkanderen, als een Chine- 25sche pagodeGa naar voetnoot2, is de zaak niet. Hoe moet Helena dan ge- 26Ga naar margenoot+ schilderd worden? Daar haar Teseus op haar elfde jaar ver- 27voertGa naar voetnoot3? Daar zij Menelaus als bruid wordt tegemoet geleid, 28in spijt van negen en zeventig andere vrijersGa naar voetnoot4? Daar zij met | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
1hem na Troyen scheep gaat en wankelt tusschen drift en 2pligt? Daar haar de tijding wordt gebragt van een besloten 3oorlog aller Grieken, alleen om harentwille? Mogelijk ware 4dit wel het regte oogenblik, om eene schoone Vrouw in al 5den luister harer schoonheid voor te stellen. Hoe het zij, 6Zeuxis overlegt, kiest en bepaalt zich, en eer hij een streek 7met het penseel doet, is Helena reeds daar, die schoone 8Helena, waarop zich Griekenland zoo lang beroemde. 9- Waar? In zijn hoofd, in zijne verbeeldingskracht; en 10wel haast zal zij ook op het doek komen. Dit is de minste 11moeite. Het koloriet alleen maakt nog een punt van eenig 12gewigt. - Zoo werkt de Kunstenaar van genie. Zoo werkten 13Zeuxis, ApellesGa naar voetnoot1, Rafaël, Rubens, Michael Angelo, PhidiasGa naar voetnoot2, 14Quesnoij, BerniniGa naar voetnoot3, PugetGa naar voetnoot4, PigalGa naar voetnoot5, BouchardonGa naar voetnoot6 enz. maar | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
1niet anders werkten ook Homerus en Virgilius, in zooverre 2zij schilders waren. Zij bestudeerden de Natuur, en die hen 3navolgden, Dante, Tasso, Shakespear, Milton, ThompsonGa naar voetnoot1, 4Klopstock, GessnerGa naar voetnoot2, bestudeerden hen en haar’ - 5Tot dus ver van Goens, en men moet belijden, dat tot hier toe er 6niets beter en duidelijker over het Ideaal gezegd is. Intussschen 7blijft er altijd nog iets donkers in over. Tusschen alles, wat ik 8door de naauwkeurigste beoefening der natuur en de mo- 9dellen der kunst leren kan, en het volmaakte beeld, dat ik 10in mijne verbeeldingskracht omdraag, mij gedurig voor 11oogen zweeft en mij dringt om het na te volgen en te berei- 12ken, blijft altijd nog een eeuwige afstand, dien ik niet weet 13aan te vullen, en hoe ik het wende en draaije ik raak er nooit 14mede boven de natuur. ‘Waar had de Kunstenaar een' God 15gezien?’ vrieg de verbaasde WinkelmanGa naar voetnoot3 op het gezigt 16van den Griekschen Apollo, en ik kan niet zien hoe er uit 17het beschouwen en bestuderen van de voorhoofden, oogen, 18neuzen &c van al de schoone Jongelingen uit Griekenland 19ooit het idé van het bovenmenschelijke, van een God, in 20den Kunstenaar ontstaan kon. Ik mag mij gek denken over 21de navolging van het schoonste dat in de natuur en de werken 22der ouden zich bevinde, ik zie even min hoe er een beeld uit 23kan ontstaan, dat de natuur oneindig overtreft, als ik begrijp, 24hoe uit alle de schoonheden van Agrigenten eene schoonheid 25ontstaan kon, die ze allen overtrof, en hier nooit verwezent- 26lijk[t] kon worden. Hoe kwam dat origineel in het hoofd en 27voor de oogen van den Schilder? Met de schoonste deelen van | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
1Ga naar margenoot+ alle die Meisjes in een geheel te brengen, was de zaak niet 2afgedaan. Dan waren er, naar het oordeel van van Goens 3zelver, een wanschepsel en geene schoonheid ontstaan. Zoo 4hebben meermalen Portretschilders eene schoone hand aan 5eene andere vrouw ontleent om er de Vrouw, die zij schil- 6derden mede te versieren, maar altijd stond het wanstaltig. 7De natuur alleen weet alles tot harmonie te brengen, en de 8hoogste kunst vermag niet haar hier in natevolgen. Hoe uit 9de studie der Natuur en der ouden zou ooit een Adam en 10Eva van Milton, ik laat, een EloaGa naar voetnoot1 en AbadonaGa naar voetnoot2 van Klop- 11stock ontstaan? Waar toch had de eerste Dichter het oor- 12spronkelijk van zijn Satan, waar de andere dat van zijn 13AdramelechGa naar voetnoot3 gevonden? Waar het Ideaal van een God is, 14kan zeer ligt door contrast ook het Ideaal van een duivel 15ontstaan; maar toch nooit door iets, dat in de natuur gevon- 16den wordt. Neem alle de ondeugden van alle Booswichten, 17die u ooit zijn voorgekomen, of daar gij in boeken van gele- 18zen hebt, en vereenig ze vrij tot een geheel, er zal even zoo 19min een duivel uit ontstaan, als er een Helena uit de zamen- 20stelling der schoonste deelen van de Agrigentsche Meisjes 21kon ontstaan. Er zou ook alleen een wanschepsel uit geboren 22worden met zich zelven onderling vernietigende gebreken, 23zonder overeenkomst of zamenhang. Neen, de natuur kan 24ons hier niets aanbieden, integendeel men moet zoo als | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
1Göthe zegtGa naar voetnoot1, uit het gebied eener beperkte en kommervolle 2aanschouwing in de vrije velden der gedachten of ideën over 3gevoerd worden om tot zoo iets in staat te zijn. Dan brengt 4het begrip, dat slechts ontvangbaarheid vereischt, den in- 5houd mede en is zelf het werktuig der vorming. 6Het Ideaal daar de grootste Kunstenaars bij ouden en moder- 7nen naar gearbeid hebben, moet dus nog iets anders zijn. 8Oneindig veel goeds zegt van Goens er over. Al wat hij er 9toe brengt, behoort er zeker mede toe, natuur en studie van 10goede modellen helpen het verschonen, kunnen dit althans, 11maar wat eigenlijk het Ideaal zelve is, blijft donker en voor 12de meesten dezelfde terra incognita, die het te voren was. 13CiceroGa naar voetnoot2 zegt met weinige woorden iets, dat ons op het ware 14doet stoten, maar hij zegt ons niet, waarin dat ware eigenlijk 15gelegen is. In de ziel van den Kunstenaar bevond zich een 16zeker beeld of gedaante van uitnemende schoonheid (species 17pulchritudinis eximia quaedam) dat hij altijd voor oogen 18had, en zijne kunst en hand bestuurde, en dit beeld, en niet 19Ga naar margenoot+ een zeker persoon, die voor hem zat, aanschouwde de kun- 20stenaar, als hij een Jupiter of Minerva daar wilde stellen. 21Maar waar nu die species pulchritudinis eximia quaedam in 22bestond, of hoe zij in de ziel kwam, zegt Cicero niet en daar 23toch is het eigentlijk om te doen. Mogelijk doelde Socrates, 24zonder er eene duidelijke bewustheid van te hebben, ook op 25dat Ideaal, toen hijGa naar voetnoot3 | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
1bezoek, vrieg: Zoo gij eene volmaakte schoonheid wilt 2afbeelden, zoo verzamelt gij de schoonheden van ver- 3scheiden modellen, om er een volledig geheel van te maken? 4De Schilder stemde dit toe, en zoo hij hier de vraag van 5Socrates mede beantwoord rekende, behoorde hij zeker tot 6die klasse van Kunstenaars van Van Goens, die allernauw- 7keurigst tekende, maar geen genie had. Toen vervolgde de 8Wijsgeer: Maar hoe! dat het meest beminnelijk in het model 9is, dat het vertrouwen en de harten wint, dat het doet begeren, 10in een woord, het karakter der ziel, brengt gij het zoo ver 11om dat ook na te bootsen, of moet men dat alles als onna- | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
1volgbaar beschouwen? En Socrates eindigt met hem te beto- 2gen, dat men het karakter der Ziel volkomen in eene Schil- 3derij kan uitdrukken, maar dit naar het Ideaal geschieden 4moet. Dat dat de mening van Socrates was, schijnt mij klaar. 5Want zoo hij er alleen mede wilde zeggen, dat Parrhasius 6de trekken van het gelaat, die het karakter of eene zekere 7passie aan duiden in zijne schilderstukken moest brengen, 8dan had hij niets gezegd, dan hetgeen Parrhasius werkelijk 9deed en ieder naauwkeurig tekenaar doet, die al de bijzon- 10dere trekken van zijn model op het doek weet te vereenigen. 11Waarin bestaat dat Ideaal dan, dat zoo vele groote mannen 12erkend, maar daar zoo weinigen een duidelijk denkbeeld 13van gegeven hebben? Ik zal mijne gedachten hier over mede 14deelen. Of ik ze zoo duidelijk zal kunnen voorstellen als ik 15wel wenschte, weet ik niet, maar dit durf ik verzekeren, dat 16ze het resultaat zijn van jaren denkens over dit moeilijk on- 17derwerp, en dat ik in allen geval hoop heb van er eenig 18meerder licht over te verspreiden, dan er tot hiertoe over 19verspreid is, ten minsten voor dezulken, die bevoegd zijn 20om over dit stuk, dat is, over het verhevenste, dat in den 21mensch is, te oordeelen. 22Ga naar margenoot+ Socrates en Plato vonden reeds eene zeer naauwe vereeniging 23tusschen het goede en schoone, zoo dat zij het in hunne ge- 24sprekken en schriften dikwerf schijnen te verwarren, althans 25het eene voor het andere nemen, en standvastig verklaren, 26dat het ware schoon zonder het ware goede onmogelijk zij.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||
[pagina t.o. 88]
| |||||||||||||
Daniele da Volterra: Johannes de Doper, uit de Düsseldorfse Galerij; than. in de Bayer. Staatsgemäldesammlungen, München.
(Foto: Bayer. Staatsgemäldesammlungen | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
1Dat goede, daar de edele mensch hier naar jaagt, maar nooit 2geheel bereikt, is het Ideaal van het goede, dat voor zijn 3geest staat, daar zijn hart voor ontgloeit, dat zijne driften 4gaande maakt, dat hij onophoudelijk in zich poogt te ver- 5wezenlijken, maar nooit volmaakt en naar zijn' wensch kan; 6dat hij echter door die aanhoudende poging dagelijks nader 7komt, en dus altijd volkomener wordt. 8Dat schoone, dat de ware Kunstenaar, door eene inwendige 9drift en angst, geperst wordt daar te stellen, maar nooit naar 10zijn zin geheel daarstelt, dat hem echter altijd het schoone 11doet naderkomen, schoon hij het nooit bereikt, wat is dat 12anders, dan het Ideaal van het schoone, dat voor de oogen van 13zijn geest staat, dat hij waarlijk ziet, maar niet bereiken kan. 14Hier vindt zich reeds eene overeenkomst tusschen het goede 15en schoone, die in de oogen springt, en zeer ligt op het ver- 16moeden zou brengen, dat het schoone niets anders was, dan 17het goede zinnelijk verlichhaamlijkt, of met andere woorden, 18onder zichtbare vormen en beelden uitgedrukt. Wie, die 19hier eenigzins tot bevoegd Rechter verstrekken kan, en 20helaas! dat kunnen alle menschen niet, zou, bij voorbeeld, 21van een slecht mensch verwachten, dat hij, bij al zijn schilder- 22talent, een beeld zou kunnen daarstellen, dat eerbied en ach- 23ting afdwong, en de reinste deugd in zijne gelaatstrekken 24deed vereeren, in één woord, dat de eigen man, wiens genie 25hem dreef om niets dan dronken boeren, en schaamtelooze 26ligtekooijen te schilderen, de Johannes de Dooper in de 27gewezen Dusseldorpsche GalleryGa naar voetnoot1 kon geschilderd hebben? | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
1De laatste kunstenaar had het Ideaal van al wat goed en edel 2Ga naar margenoot+ was, voor zijnen geest; hierop maaldeGa naar voetnoot1, hierop staarde hij 3nacht en nacht, en nu werdt hij gedrongen zijn idé te ver- 4zinlijken en op het doek te tooveren, en Johannes de Dooper 5stond daar. 6Pogen wij het een en ander wat nader, en zoo het ons moge- 7lijk is, wat duidelijker uit te ontwikkelen. 8Ik geloof, dat men niet te veel zegt, als men beweert, dat 9alle menschen de vatbaarheid voor dit Ideaal, als een distink- 10tief kenmerk der menschheid, hun door hunnen Schepper 11geschonken, mede ter wereld brengen. Mogelijk is er geen 12Wilde of de naauwkeurige menschenkenner en onderzoeker 13zal ze in hem gewaar worden. Ja, ze wordt bij allen niet ont- 14wikkeld en verheft zich tot het ware en volstrekte goede; 15dit stem ik volkomen toe. In tegendeel het kan in de najaging 16zeer dikwijls geweldig afdwalen en zelfs zich in dwaasheid 17en ondeugd, ja zelfs in gruwelen verliezen; maar met alle 18deze afwijkingen kan toch geen opmerkzaam beschouwer 19eene zekere drift in hem miskennen, die hem gedurig voort- 20drijft, om dat geene, dat hij voor de hoogste volmaaktheid 21keurt, 't zij dan te regt of te onregt, na te jagen, en al wat 22hij kent en hem omringt, daar na te beoordeelen. Ik noem 23dit nu nog wel geen eigenlijk Ideaal, maar slechts de vatbaar- 24heid er voor en de grondslag er van, zoo echter, dat indien 25zij in onzen aanleg niet gevonden werden, maar misten, 26er even weinig ooit in ons een Ideaal zou kunnen ontstaan, 27als de rede ontwikkeld zou kunnen worden in den mensch 28indien hij, zoo als de beesten, er geen aanleg toe, of vatbaar- 29heid voor had; maar gelijk de ontwikkeling van de rede zeer 30veel afhangt van de beschaving, en deze weer van den Gods- 31dienst, de opvoeding, de wetgeving, de levenswijs, het kli- 32maat etc. zoo, dat de zelfde mensch onder deze omstandig- 33heden zich tot een Newton verheffen, onder de tegenover- 34gestelden naauwlijks de reden in hem vertonen zal, zoo is | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
1het ook met het Ideaal van het goede gelegen. Waar er de 2vatbaarheid niet voor in den mensch, in geen sterveling zou 3het kunnen ontstaan; maar nu deze er in gevonden wordt, 4hangt toch altijd de ontwikkeling en meerdere of mindere 5volmaaktheid van het zelve, nog van tallooze omstandig- 6heden af, die meestal geheel buiten ons zijn, en van onze 7beschikking even weinig afhangen als het van ons afgehangen 8Ga naar margenoot+ heeft of wij in het woeste Afrika of in het beschaafd Europa 9zouden geboren worden, maar die door den vrijmagtigen, 10maar tevens wijzen en goeden Bestuurder van onze lotgeval- 11len bepaald worden, die ons geluk voor een volgend leven 12ook nooit aan dezelve verbond, maar wel aan onze getrouw- 13heid aan het licht, dat ons bestraalde, het zij hij ons dan in 14een kleinder of grooter werkkring plaatse. Hiertoe behooren 15geestkrachten, die bij alle menschen niet gelijk zijn, alle die 16gelukkige omstandigheden, die tot ontwikkeling en bevor- 17dering van dezelve dienstbaar zijn, de meerdere of mindere 18reinheid en voortreffelijkheid van den Godsdienst, dien wij 19kennen, de uitmuntende voorbeelden, die ons omringen, 20dit een en ander moet medewerken om het Ideaal van het 21goede in ons te ontwikkelen en het eindelijk zoo volmaakt 22in onzen geest te drukken, dat het ons gedurig voor oogen 23zweeft, wij er op verlieven en ons gedrongen voelen om het 24in ons verwezenlij[k]t te krijgen, en schoon, gelijk wij reeds 25zeiden, dit aan deze zijde des grafs ons nooit geheel gelukt, 26naderen wij er toch gedurig onze volkomenheid door, schoon 27wij in ons hart nooit regt te vreden zijn over onze vorde- 28ringen, dewijl het Ideaal onbedingd volkomen is, en wij door 29zinlijkheid bepaald en hier aan de aarde en de natuurwetten 30geboeid blijven. Hoe voortreffelijker mensch, hoe hooger 31Ideaal hij in zijn binnenste draagt, en van daar, dat de voor- 32treffelijkste mensch ook altijd de nederigste, dat is, het minst 33over zich zelven te vreden is. Welke pogingen hij toch 34aanwendt, hoe zeer hij ook van de opregtheid dier pogingen 35overtuigd is, het diep inwendig gevoel, dat hij nog ver van 36het heerlijk Ideaal dat hem voor den geest zweeft, verwijderd | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
1is, fnuikt in hem allen hoogmoed, schoon het tevens zijnen 2ijver bij verdubbeling aanvuurt om het dagelijks meer gelijk 3te worden, en hij tevens eenen goddelijken wellust smaakt, 4zoo dikwerf hij van deze meerdere gelijkheid zich bewust is. 5De volmaakbaarheid van den mensch kent geen grenzen. Het 6Ideaal, dat hij zich voorstelt, moet dus volmaakt zijn, of hij 7zou zeer ras het punt bereiken, daar hij op zou houden zich 8verder te volmaken, en zou hij zelfs nog ooit dit punt berei- 9ken? Gewis neen, zijne natuurlijke traagheid, de magt en 10betoovering der zinlijkheid, zijne verkeerde eigenliefde, zou 11er altijd nog zoo veel van afdingen, zoo vele hinderpalen 12tusschen hem en dit punt in den weg leggen, dat hij het zeer 13Ga naar margenoot+ ligt als bereikt zou droomen, waar hij er nog zeer ver van 14verwijderd was. Neen, zoo de volmaakbaarheid van den 15mensch geene grenzen heeft, zoo wij hem altijd nog volmaakter 16dan hij is, tot in alle eeuwigheid kunnen denken, dan moet het 17Ideaal, daar hij naar streeft onbedingt volmaakt zijn, en niet 18het bereiken, maar het eindeloos toenaderen zijne ware en 19eenige deugd uitmaken. Dat dit in waarheid zoo is en niet 20anders zijn kan, gevoelt elk, die met zich zelven en het mensch- 21lijk hart ook maar eenigzins bekend is. Van daar ook dat de 22voortreffelijkste verstanden der Oudheid ons nooit het be- 23trekkelijke, maar onbedingt het Volmaakte tot een Ideaal 24of voorbeeld ter navolging hebben opgehangen. Wat was de 25Wijze van de Stoïcijnen anders dan een model van volkomen- 26heid, of naar hunne eigen toestemming, een denkbeeldig 27karakter, dat men hier wel niet volkomen bereiken, maar 28toch pogen moest gedurig nader te komen. Welk een vol- 29maakt voorbeeld schetst ons PlatoGa naar voetnoot1 in zijnen Regtvaardige? 30't Is een Ideaal, zegt men, dat hier op aarde even zoo weinig 31gevonden wordt als zijn Gemenebest. Wat wilde men dan, 32dat Plato ons ter navolging voorgesteld had? Een Onregt- 33vaardige? Geenzins, maar een Regtvaardige, zoo als hij 34op aarde gevonden wordt en de mensch hier waarlijk zijn 35kan. Dus met duizend vlekken en rimpels? - ô Gij, die zoo | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
2spreekt, hoe weinig kent gij u zelven en den mensch! Zou 3hij dan naar de volmaaktheid streven? Zou hij, integendeel, 4juist de zwakke zijde van dien Regtvaardigen niet tot een 5punt van vergelijking opzoeken, en nog altijd onder zijn 6model blijven? Zou het hem niet gaan als die jonge Lieden, 7daar Quintilianus van spreektGa naar voetnoot1, die Cicero waanden na te 8volgen, als zij hunne volzinnen met een esse videatur beslo- 9ten? Ach! de trage, zinnelijke mensch volgt niet altijd het 10beste, maar het gemakkelijkste. Dit gemaklijkste moet zich 11in zijn model niet aantreffen. Het moet volmaakt en dus hier 12onbereikbaar zijn, zal het hem die onbepaalde achting af- 13dwingen, die hem om het na te moeten volgen, noodzaakt, 14en hem in staat stelt om aan zijne eeuwige volmaakbaarheid te 15kunnen gelooven en aan zijne eeuwige verbetering te kunnen 16arbeiden. 17Ik kan niet nalaten om hier aan het onuitsprekelijk voorregt 18van den Christen te denken. Het hoogste Ideaal van het 19goede ziet hij alleen verwezentlijkt in den Persoon van Jesus 20Christus, en wat de verlichtste Mannen en grootste Wijs- 21geeren der Oudheid niet, dan als een idé, subjectief denken 22konden, ziet hij objectief voor zijne oogen. De Evangelische 23Ga naar margenoot+ verhalen zij[n] dus waar, kunnen onmogelijk onwaar zijn - 24of, wat een Plato, en wat voor en na hem ooit voortreffelijk 25gedacht heeft, als het verhevenste idé vermogten te denken, 26zouden eenige eenvoudige, geen beschaafde, en voor het 27schoone gloeijende Grieken, maar platte, ongeleerde Galli- 28lesche Visschers niet alleen volmaakter gedacht, 't geen 29reeds zeer na aan de onmogelijkheid zoude grenzen, maar, 't 30geen oneindig meer zegt, zonder eenige aanmatiging van taal 31of stijl werkelijk daar moeten gesteld hebben. Zij laten Jesus, 32niet als Ideaal, maar als werkelijk mensch, leven, gevoelen, | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
1denken, handelen en werken, en deze werkelijke mensch 2overtreft nog, of staat ten minsten gelijk aan het Ideaal, dat 3ooit van volmaaktheid gevormd is - en hun verhaal is niet 4opgesmukt, integendeel, zij schrijven zonder eenigen schijn 5van welsprekenheid - hoe kon het anders, laat het zich 6zelfs denken, of zij schreven eenvoudig wat hunne oogen 7zagen, hunne ooren hoorden, hunne handen tastten. Van 8waar zou hier plan, overleg, bedrog kunnen zijn? Wie het 9gelooven kan, geloove het! Mij gaat het als RousseauGa naar voetnoot1, die 10de opmerking niet ontsnapte, dat de Regtvaardige, die 11Plato gedacht had, trek voor trek in Jesus Christus verwezen- 12lijkt was; ik zou veel eer al de wonderen, die in den Bijbel 13verhaald worden kunnen gelooven, dan dit waarlijk aller- 14grootste Wonder. 15Dit Ideaal van het goede verschilt nu in wezen zoo weinig 16van het Ideaal van het schoone, dat het laatste alleen de 17zichtbare of zinlijke afbeelding van het eerste schijnt, ten 18minsten het zedelijk en zinnelijk schoon, beiden in hunne 19hoogste voortreffelijkheid, zijn uitvloeisels van het zelfde 20goddelijk oneindig Ideaal en van beiden is het doelwit één, 21de nooit te bereiken volmaaktheid. Het Ideaal van het goede 22kan bestaan zonder dat van het schoone, maar het laatste 23onmogelijk zonder het eerste, maar vereenigd vormt het het 24hoogste en schoonste Ideaal, dewijl het op het verhevenste 25en heiligste in de menschheid rust en er waarlijk uit ont- 26spruit. Het heeft geen grenzen. Het omvat ons geheel aanzijn, 27dit en het toekomend leven, den tijd en de eeuwigheid. De 28mensch, die het in zich gewaar wordt, wiens hart het omvat- 29ten kan, ziet, als 't ware, de oneindigheid voor zich ontsloten, 30kan het diep gevoelen, maar onder geene woorden of ge- 31dachten brengen, ik laat staan dat hij 't aan anderen zou kun- 32nen mededeelen. Het laat zich onder geene regels brengen, | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
1veel minder door dezelve beperken, en hoe zou het dit, daar 2het tot de individualiteit van de Genie behoort, die het in zich 3omdraagt, en het zelfs nooit in twee genien, schoon beide even 4groot, hetzelfde is. Een Ideaal, dat onder woorden uitgebragt 5Ga naar margenoot+ en door regels beperkt kan worden, is geen Ideaal. 6Indien intusschen het Ideaal van het schoone vooraf dat van 7het goede niet veronderstelde, zou ik waarlijk geen antwoord 8op het: Waar had de Kunstenaar een God gezien? van 9Winkelman, weten. Want neem alle gelukkige omstan- 10digheden van natuur en kunst te baat, de vraag blijft nog: 11hoe kwam hij boven de natuur, hoe kwam hij aan 't idé 12van eenen God? Ik kan heel ligt begrijpen, dat er voor den 13gewonen, schoon dan ook in zijn vak voortreffelijken schil- 14der, door de geduurzame beoefening van natuur en kunst 15een zeker idé van schoonheid ontstaat, dat zijn model, en al 16wat hij ooit gezien heeft overtreft; maar al staat daar het 17schoonste Meisje, 't is nog geen Godin, of de schoonste 18Jongeling, 't is nog geen God. Er is altijd nog een sprong 19tusschen beiden, die verbazend groot is, en dien ik enkel weet 20aan te vullen, door aan te nemen, dat het Ideaal van het 21goede, dat boven tijd en stof grenzenloos is, voor zijn geest 22stond, dat hij deze meer dan aardsche volmaaktheid, die hij 23met zijn inwendig gezigt werkelijk aanschouwde, in eene 24ligchaamlijke gedaante poogde uit te drukken en daar te 25stellen; en schoon hij, naar zijne gewaarwording hier niet 26volkomen in gelukte, dewijl het model in zijne ziel nooit 27door het nagebootste beeld kon geevenaard worden, rees 28er echter altijd de bovenmenschelijke Apollo uit, stond wer- 29kelijk daar en werd de bewondering der wereld. Van hier, 30dat ik niet geloof dat het mogelijk zij, dat het Ideaal der 31hoogst mogelijke schoonheid anders dan in een zeer edel 32mensch ontstaan, of anders dan door een zeer edel hart, 33daar het Ideaal van het goede reeds in gevormd is, kan omvat 34worden. Ik heb mijn werk gemaakt om met de Biographien 35der grootste Kunstenaars in de verhevenste vakken van 36het schoone zoo veel mij mogelijk was, bekend te worden, | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
1en allen heb ik menschen bevonden, daar men het Ideaal van 2het goede veilig in veronderstellen kon. Bij velen sprak zelfs 3de physiognomie. Men herinnere zich slechts het zachte, 4smeltende gelaat van Rafael en men is over zijne Madonna's 5en Engelen niet meer verwonderd. Ook Rafael was een der 6edelste menschen, en zij waren het alle, zoo ver ik heb kun- 7nen nasporen, die naar het hooge IdeaalGa naar voetnoot1, met meerder of 8Ga naar margenoot+minder geluk hebben gearbeid. Welk een Ideaal, daar het 9zedelijke en zinnelijke in zamensmolt, moet Rafael voor 10oogen gezweeft hebben, om die Madonna's koppen op het 11doek te kunnen tooveren, die niet slechts als het hoogste 12der kunst bewondering verwekten, maar die men zich niet 13weerhouden kon te aanbidden. Hier voert het zinnelijk schoon 14tot het zedelijke en het zedelijke tot het zinnelijke, en wie is 15de sterveling, die de grenzen hier durft aan te wijzen, of die 16zeggen kan, waar het eene ophoudt, het andere begint. Met 17den Dichter is het niet anders. Zoo min kunst alleen, men 18denke haar zoo hoog men wil, zonder zedelijkheid, ooit het 19Ideaal tot een Kristuskop kan leveren (men weet, hoe dik- 20werf het ondernomen en hoe menigmaal het mislukt is) 21even min kan eene Messiade vervaardigd worden naar een 22Ideaal, dat de hoogste zedelijkheid niet tot grondslag heeft, 23of, dat het zelfde is, daar het goede zoo wel als het schoone 24niet in samensmolt. En in de daad wanneer men door een 25genie verstaat wat er door verstaan moet worden, en dezen 26heiligen naam niet verkwist aan geestGa naar voetnoot2, vernuft, luim enz. | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
1dan geloof ik zeker, dat men veilig besluiten kan, dat nooit 2iemand het Ideaal der hoogstmogelijke schoonheid in zich 3gedragen heeft, zonder er eerst dat der hoogste zedelijkheid 4in gedragen te hebben, of, met ander woorden, dat het 5onmogelijk is een groot Genie te zijn, zonder tevens een 6edel mensch te zijnGa naar voetnoot1. 7Ga naar margenoot+Ik sprak daar van genie, en zie daar juist wat bij het Ideaal 8van het Goede nog vereischt wordt, zal het in het Ideaal van 9het Schoone overgaan. Ik ontken niet, dat het klimaat, de 10schoone natuur, die ons omringt, de heerlijke modellen die 11wij het voorregt hadden van te zien en te kunnen bestuderen, 12ook ieder het hunne hier aan toebrengen; integendeel, ik ben 13overtuigd, dat Homerus in Beöthien eenen anderen Ilias zou 14voortgebragt hebben, dan hij nu in het bevallig Ioniën daar- 15stelde; maar ik durf zoo zeer niet bepalen, wat al die voor- 16regten, en ieder in het bijzonder, daar aan toegebragt hebben 17of zouden hebben kunnen toebrengen. Ik weet wat men over | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
1alle die gunstige omstandigheden gezegd en verzekerd heeft, 2en hoe dikwerf men alle genie en smaak ontzegd heeft aan 3geheele Landen en Volkeren, om dat ze het ongeluk hadden 4van wat nader aan de noordpool te liggen, en gewoon waren 5meer ijs en sneeuw, dan planten en bloemen te zien; maar na 6dat ik meer bijzonder met HiobGa naar voetnoot1, Homerus en OssianGa naar voetnoot2 7bekend ben geworden; vooral na dat ik eene vergelijking 8tusschen deze Dichters van zoo verschillende klimaten ge- 9maakt, en daarbij alles beproefd heb, wat BlairGa naar voetnoot3 en anderen 10hier over gezegd hebben, ben ik huiverig geworden om iets 11hieromtrent te durven beslissen. Of is het Ideaal van het 12schoone, daar Ossian in het barre noorden naar gewerkt heeft, 13in zijn soort minder schoon dan dat, 't welk Homerus in het 14zachtste en bloeijendste gedeelte van Griekenland bezielde? 15Maar dit durf ik stellig verzekeren, dat er altijd genie ver- 16eischt wordt, om het Ideaal van het goede in dat van het 17schoone te doen uitloopen, en er als een meester of kunste- 18naar van de eerste groot[t]e naar te kunnen werken, ja zelfs, | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
1dat genie alleen dit somtijds vermag, schoon ook alle de ande- 2Ga naar margenoot+re, straks genoemde, gelukkige omstandigheden missen. 3Maar wat is nu genie, en wat bedoelen wij er eigentlijk mede 4als wij iemand een Genie noemen? Zoo gemaklijk het ons bij 5den eersten opslag ook schijnen moge, ten minsten als wij ons 6met de werken van eerste Geniën bekend gemaakt hebben, 7om dit omtrent individu's, wier voortbrengselen in onze 8handen of onder ons gezigt zijn, te bepalen, en, bij voor- 9beeld te zeggen: Schiller, Göthe enz. waren Geniën; Boileau, 10Gellert enz. (bij al hunne overige ware, en groote verdien- 11sten) waren het niet; zoo moeilijk blijft het ons in de daad, 12om onder duidelijke woorden mede te deelen, wat wij eigent- 13lijk door genie verstaan, om dat het meestal slechts een donker 14denkbeeld, of liever, enkel eene gewaarwording in ons is, 15genoegzaam om een genie van een ongenie, dat ik mij zoo 16uitdrukke, uit hunne voortbrengselen te doen onderkennen, 17zonder daarom nog naauwkeurig op te kunnen geven, wat 18eigentlijk genie op zich zelve zij; even als wij zeer goed het 19onderscheid tusschen de eene spijze en de andere duidelijk 20proeven, zonder daarom nog duidelijk te kunnen mededee- 21len, waarin eigenlijk dat onderscheid gelegen is. 22Ik zal hier eenvoudig opgeven, wat een onzer beste schrijvers 23er onlangs van gezegd heeft, om dat ik er in waarheid niets 24beters over te zeggen weet, en mij niet herinner er ooit iets 25beters over gelezen te hebbenGa naar voetnoot1. Het zal wel geene volkomen | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
1duidelijke beschrijving van de genie opleveren, maar het zal 2er toch een idé van geven, en veel klaar voor den geest 3brengen, wat de genie waarlijk bezit. ‘Het is eene gave (zegt 4de Heer van der Palm)Ga naar voetnoot1 even onbeschrijfbaar, als onbenoem- 5baar. Het is een lichtstraal, die over alle voorwerpen een 6nieuwen dag verspreidt, bij welke glans zich overeenkomsten 7openbaren tusschen de verschillendste betrekkingen en aan- 8rakings-punten, tusschen de verst van elkander gelegen din- 9gen; of wederkeerig, nooit opgemerkte verscheidenheden 10zelfs in de gelijksoortigste voorwerpen zich opdoen. Het is 11een wonderbare vonk, die uit het hart, waarin zij ontbrandt, 12naar buiten in warmte en gloed zich mededeelt, een hemel- 13Ga naar margenoot+sche adem, die alles bezielt met gevoel, geest en leven. Het 14is eene gave, bij hem die ze bezit, in volmaakte overeenstem- 15ming met de bijzondere gesteldheid zijner ziel, en met alle 16zijne geestvermogens, en daardoor de moeder dier echte oor- 17spronkelijkheid, die even zeer en zeker behaagt, als de bas- 18taardtelg der zonderlingheid, uit hoogmoed en wansmaak 19geboren, verstand en gevoel beiden beleedigt.’ 20Waar nu deze genie werkelijk gevonden wordt, zeide ik, 21kan zij somtijds alleen, zonder eenig ander hulpmiddel, het 22Ideaal van het schoone voortbrengen, en wij zien uit tallooze 23voorbeelden dat zij dit dikwerf in de daad gedaan hebbe. Men | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
1denke hier enkel aan CorregioGa naar voetnoot1, Shakespear en Ossian, die 2alle zonder eenige kennis aan de Ouden, zonder eenige hulp- 3middelen, dan die hunne genie en de natuur, die hen omring- 4de, hoedanig die dan ook zijn mogt, hun verschaften. Bepa- 5len wij ons hier slechts bij Corregio. DupartijGa naar voetnoot2 verzocht 6verschoning aan de Gratiën, dat hij het wagen durfde, na dien 7naam, den naam van eenigen anderen Schilder te noemen, 8en in waarheid voor of na Corregio heeft geen kunst met 9verven bedrieglijker en bevalliger op het doek of panneel 10weten te tooveren. En toch was Corregio aan niemand, dan 11aan zich zelven, alles verpligt. Rafaël had de Antiken gron- 12dig bestudeerd, en zich naar dezelve gevormd, en elk weet 13wat naam de groote teekenaar verworven had. Corregio had 14zich naar niets gevormd, en hij kende geen ander model, dan 15de natuur en het goddelijk Ideaal van het schoone, dat hem 16rusteloos voor de oogen zweefde en zijn borst deed ont- 17gloeijen. Toen men hem het eerst een stuk van Rafaël ver- 18toonde, was het er zoo ver af, dat hem dit ter nedersloeg, dat 19hij er integendeel juist al zijn waarde door leerde kennen en 20gevoelen, en bij die gelegenheid, in het vol gevoel van zijn 21eigen grootheid, het bekende: son Pittor anche ioGa naar voetnoot3 uitsprak. | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
1Hij was, zegt VolkmanGa naar voetnoot1, bijna volmaakt zonder het te weten, 2en niemand heeft tot hiertoe het betooverend koloriet, en het 3malsch zagt penseel van Corregio kunnen evenaren. Schoon 4het van den anderen kant ook niet te ontkennen is, dat een 5juiste smaak aan de genie groote diensten bewijst, en haar 6dikwerf voor die uitsporigheden bewaart, daar eene hollen- 7de verbeeldingskracht haar zoo ligt aan bloot kan stellen; 8mids men intusschen de navolging (niet de beoefeningGa naar voetnoot2) der 9Ga naar margenoot+Ouden, of van wie in de wereld ook, niet tot de middelen 10brenge, die den smaak, als gids van de genie, verbeteren en 11volmaken moeten. Alle navolging is doodelijk voor de genie. 12Deze, zal ze waarlijk dien naam dragen, volgt geen ander 13voorbeeld, dan het Ideaal van het schoone, dat zij in zich 14zelve vindt en door beoefening der natuur en der oude en 15nieuwere kunst vervolmaakt heeft. Op die wijze alleen brengt 16zij oorspronkelijke Kunstwerken voort, zoo verscheiden, 17als de individu's, die ze daarstelden, en dikwerf in het zelfde 18individu verschillend van elkanderen, daar er een naauwer 19verband is tusschen de fraaije kunsten, dan men wel in den 20eersten opslag zeggen zou, en sommigen der eerste vernuften 21ook in meer dan eene kunst uitgemunt hebbenGa naar voetnoot3. 22Die de Ouden navolgt, volgt in de daad niet oorspronkelijk 23het Ideaal van het schoone na, zoo als hij het in zich bevindt, 24maar slechts de copie van dat Ideaal, dat zijn geliefkoosde 25Dichter voor oogen had, en dat deze in zijne werken heeft 26pogen uit te drukken. En allen, die met hem den zelfden 27Dichter pogen na te volgen, zullen altijd, het zij dan wat 28beter of wat slechter, in 't wezen der zaak dezelfde copie 29leveren. Dat Ideaal was bovendien gevormd door de natuur, 30die de Ouden omringde, en de eeuw, die zij beleefden, en het | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
1eerste gebrek van zulk eene navolging zal zich vertoonen in 2de geheel vreemde natuur, die de moderne Dichter in zijn 3vaderland zal overbrengen, en in de, voor zijne natie, niet 4minder vreemde en belangloozeGa naar voetnoot1 MythologieGa naar voetnoot2, die voor 5het Volk verloren is, en alleen aan die weinigen kan behagen, 6die door eene, zoogenaamde, geleerde opvoeding er toe voor- 7bereid zijn, dat is, die men in de eerste jeugd eer met Grie- 8kenland en zijne Goden, dan met hun eigen Vaderland en 9Godsdienst bekend maakte; en daar dezen allen in 't einde het 10zelfde model volgen, is 't natuurlijk, dat alle ware oorspronk- 11lijkheid en de werken der Kunst eerlang verdwijnen en 12door de grootste en walgelijkste eentoonigheid vervangen 13moet worden. Zoo zeer het ware en eenigste Ideaal, dat oor- 14spronkelijke Kunstenaars voortbrengt, door de beoefening 15van al wat schoon is, verhoogt en volmaakt wordt, zoo zeer 16wordt het onderdrukt en vernietigd door elke navolging, en 17het maakt in het wezen der zaak geen onderscheid, of men 18Ga naar margenoot+hier de Ouden, en in de eerste plaats de Grieken, of de mo- 19dernen tot zijn model kiest. De copie, ik beken het graag, 20zal veel voortreffelijker naar de Ouden, dan naar de Moder- 21nen uitvallen; maar het zal toch altijd copie zijn en blijven. 22Om origineel te zijn moeten wij enkel het Ideaal in ons, en 23niets buiten ons navolgen, en dit Ideaal, dat ons alleen toebe- 24hoort en van alle Idealen in anderen onderscheiden is, wordt 25door elke navolging buiten ons belet zich te vormen, of 26wordt verlamd en vernietigd, waar het aanvankelijk bestont. 27Dit verdient eene nadere ontwikkeling, op dat men de | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
1navolging der Ouden, die ik in alle geval afkeur, of, op zijn 2best, aan de Ongenie overlaat, om ten minsten met iets 3nog te kunnen schitteren, niet verwarre met de beoefening 4der Ouden, die ik met alle kracht wil voorstaan, en zonder 5welke het Ideaal van het ware schoone in onzen geest schaars 6zijne laatste volkomenheid bereiken zal. Doch ter zake. 7Zeker zal het niemand bevreemden, dat de eerste ontdekking 8van de werken der Grieken algemeen verbaasde en verrukte. 9De omstandigheden zelven voerden deze bewondering en 10aanbidding aan, en zij waren in den beginne billijk en regt- 11vaardig. Dat zij altijd, en onder geheel andere omstandig- 12heden gebleven zijn, wat zij eenmaal waren, ligt geheel in 13dien trek van den menschelijken geest, om, na eenen langen, 14donkeren nacht, den eersten morgenstraal terstond voor den 15vollen dag te groeten. Voeg hier de kracht der gewoonte bij, 16die zoo ligt de eigenschappen en voortreffelijkheden ver- 17eeuwigt, die men eens aan eene zaak toekende, schoon er de 18reden en drijfveeren lang toe opgehouden hebben. 19Welke was de toestand der Kunsten en Wetenschappen in 20Europa gedurende de donkere middeneeuwen, van het tijd- 21stip af aan, dat een aantal barbaarsche Volkeren, jaren achter- 22één, Italiën en geheel Europa overstroomden, en de fraaije 23Kunsten onder de puinhoopen van Rome begraven wierden? 24In een nacht van onkunde en bijna dierlijkheid verzonken, 25scheen alle gevoel voor het schoone bij de bewoners van 26ons Werelddeel voor altijd te zijn uitgedoofd. Wansmaak 27werd aangebeden, het meest gedrochtelijke het meeste be- 28wonderd, en in dit laatste voorttebrengen, scheen de ver- 29beeldingskracht onuitputtelijk te zijn. In dezen toestand 30wordt Italiën met de Grieksche Kunstenaars, die uit Konstan- 31tinopelen aldaar hunnen smaak overbragten, en door hen 32Ga naar margenoot+ met de Grieksche Kunst zelve, bekend. De eerste lichtstraal 33bescheen Europa. En het was naar deze modellen, dat de 34smaak zich begon te hervormen, en vervolgens door Dante, 35en vooral door Petrarca, en den invloed van het huis de 36Medicis, dat aan eene onbepaalde zucht voor Kunsten en | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
1Wetenschappen het bezit van onmetelijke rijkdommen 2huuwde, aanvankelijk reeds onder CosmusGa naar voetnoot1, schoon mogelijk 3meer uit prachtliefde; maar vooral onder LaurensGa naar voetnoot2 uit reinen 4smaak, meer en meer verheven, en eindelijk onder Leo de XGa naar voetnoot3 5ten toppunt gevoerd werd. Als men den toestand der Kun- 6sten en Wetenschappen in de middeneeuwen, en zelfs voor 7Leo nadenkt, welk eene verschijning moest de Florentijnsche 8uitgave van HomerusGa naar voetnoot4 in 1488, en die van PlatoGa naar voetnoot5 in 1513, 9door de onvermoeide vlijt en kunde van Musurus en Aldus 10dan niet zijn? Welke een indruk moesten deze voortreffelijke 11werken niet maken? 't Is natuurlijk, dat men toen niet slechts 12de voortbrengselen der Grieken bewonderde, maar ze zelfs 13voor het non plus ultra van het menschelijk verstand verklaarde. 14Bij alles, wat de middeneeuwen voortgebragt hadden, waren 15zij het in de daad. En toen hier de oprigting eener Grieksche 16Kweekschool te Rome, onder Johannis LascarisGa naar voetnoot6, bijkwam, | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
1en Leo de aanzienlijkste beloningen beloofde voor de ont- 2dekking van handschriften van Grieksche of Latijnsche schrij- 3vers, ten einde ze op zijne kosten door den druk gemeen 4te maken, en deze aanmoediging in de daad het gevolg had, 5dat de meesterstukken van Euripides, Sofokles, Theocritus 6enz. door den druk in ieders handen geraakten, moesten 7volmaaktheid en Grieksche Letterkunde volstrekt gelijklui- 8dende woorden worden. Zoo is, gelijk wij reeds aanmerkten, 9de gesteldheid van den menschelijken geest. De overgang tot 10uitersten is hem gemaklijk. Naar mate de nacht donkerder 11was, scheen de uchtendstond schitterender. De kennis van 12de Grieksche Kunstwerken was de eerste, en een zeer groote, 13stap ter herstelling en verbetering, maar men moest voort- 14gegaan zijn. Nu verklaarde men de Grieksche Schrijvers voor 15volmaakt, en zij waren het naast de produkten van de mid- 16deneeuwen, maar niet naast de natuur zelve, geplaatst. Het 17waren geene Idealen, maar slechts warme, levendige afdruk- 18ken van dezelve. Ondertusschen nam men ze voor Idealen, 19en het gevolg was, dat Europa, in plaats van op het voet- 20Ga naar margenoot+ spoor der Ouden de natuur te bestuderen, zich vergenoegde 21met enkel de Grieken na te volgen, en hierdoor louter, zich 22onderling gelijkende copien eener vreemde natuur op zijnen 23bodem over te brengen. Door hoe veel, waarlijk voortref- 24felijke en waarheidslievende mannen is dit erkend! Hoe 25velen verhieven zich tegen die blinde woede voor de Grie- 26ken, en beleden openhartig, dat zij overal dat uitmuntende 27in derzelver werken niet konden aantreffen; dat zij zelfs bij 28Homerus, onder oneindig veel schoons, ook niet weinig 29gebrekkigs, omslagtigs en verveelends vonden? Maar wat 30was het gevolg? Hunne stem bleef die eenes roepende in de 31woestijne, en gelukkig nog zoo hun waarheidsgevoel en 32opregtheid, door die soort van magtlooze eerzucht, die, | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
1zonder verdiensten, of middelen om ze zich te verwerven, 2zoo gemaklijk bij eene blinde vergoding der ouden blinkt, 3niet gehoond, en hun zelven alle ware smaak ontzegd wierd. 4‘Het is bekend (zegt SchlegelGa naar voetnoot1 dat voor bijna vierdehalf 5eeuw de beoefening der oude Letterkunde door de meerdere 6kennis van de Grieksche taal op nieuw bezield werd; de 7klassieke Schrijvers werden te voorschijn gebragt en door den 8druk algemeen verkrijgbaar gemaakt; de gedenkstukken der 9oude kunst werden vlijtig uit het puin opgedolven. Dit alles 10beschaafde den menschelijken geest door veelvuldige aan- 11rakingspunten, en maakte een beslissend tijdperk in de ge- 12schiedenis onzer ontwikkeling uit, vruchtbaar aan gevolgen, 13die nog op ons werken, en werken zullen tot eene onbepaal- 14bare toekomst. Maar de studie der Ouden werd ook terstond 15misbruikt op eene, voor de nieuwe schepping, doodelijke 16wijze. De Geleerden, die zich in 't bijzonder op die studie 17toeleiden, en geen kans zagen, door eigen gewrochten uit te 18munten, schreven aan de ouden een onbepaald gezag toe, 19inderdaad met veel schijn, want dezelve zijn in hunne soort 20voorbeeldig schoon. Zij gaven voor, dat de menschelijke 21geest slechts van de navolging der oude Schrijvers geluk 22kon verwachten; in de werken der hedendaagschen waar- 23deerde men slechts hetgeen aan de Ouden gelijkvormig was, 24of ten minsten zoo scheen; al het overige werd als uitheem- 25sche bastaardij verworpen.’ 26Hierbij verloor men uit het oog, dat met de invoering van 27het Kristendom natuurlijk het geheele karakter van de Poezij 28eene groote verandering moest ondergaan. In de Grieksche 29kunst was alles veredelde zinlijkheid en zij heeft, zegt Schlegel, 30uit hoofde harer eindigheid den voorgenomen taak tot vol- | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
1Ga naar margenoot+maaktheid gebragt. De moderne Kunst kan uit den aard 2harer pogingen, haar doel nimmer bereiken, slechts tot het 3zelve naderen, en is dus uit hoofde van zekeren schijn van 4gebrekkigheid te eer in gevaar van miskend te worden. De 5eerste heeft dus een zeker bût, dat bereikt kon worden; de 6tweede bereikt het nooit geheel, om dat het naar het onein- 7dige streeft. En men wane niet, dat men zich zoo ligt aan de- 8zen invloed van het Kristendom onttrekken kan. Daar een- 9zijdige bewonderaars der ouden, zegt weer Schlegel, niet 10ophouden te beweeren, dat elke afwijking van dezelve niet 11anders dan een gril der nieuwste Kunstregters is, blijft het 12toch onloochenbare waarheid, dat het Kristendom het hoofd- 13beginsel in de geschiedenis der nieuwe volkeren geworden is, 14en thans nog worden velen, hoezeer zij wanen zijner opvoe- 15ding ontgroeid te zijn, in de beschouwing van alle mensche- 16lijke voorwerpen veel meer, dan zij zelve weten, door zijnen 17invloed bestuurd. Intusschen denke men ook van den anderen 18kant niet, dat de bewondering van het nieuwe ons wezenlijk 19tot minachting van het oude dwinge; kunnen wij niet tevens, 20vervolgt Schlegel, elk in zijn soort groot en bewonderens- 21waardig noemen, schoon het eene iets geheel anders is, en 22wezen moet, dan het andere? Men zou er de proef van kun- 23nen nemen. De voorkeur voor het een of ander willen wij 24niemand betwisten. De wereld is ruim, en vele dingen kunnen 25daarin naast elkander bestaan. Maar de eenzijdige, onwillekeu- 26rige voorkeur maakt den kunstkenner geheel niet uit, maar 27in tegendeel, het vrije heenzwerven over uiteenloopende 28wijzen van beschouwing, met verzaking van geneigdheden, 29die ons in persoon eigen zijn’.Ga naar voetnoot1 30Maar, gelijk wij zeiden, met de eerste ontdekking der Griek- 31sche Kunst werd zij tot het hoogste Ideaal, tot het non plus 32ultra van alle kunst bij alle volkeren, hoe verschillende van 33natuur, Godsdienst en zeden ook, dwaaslijk verheven, en wat 34was natuurlijker, dan dat, van dit oogenblik af aan, geheel | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
1Europa van de oevers van den Arno en Tiber de eerste lessen 2van eenen goeden smaak ontving, en dat de Grieksche 3Kunstwerken, aan welken men alles verplicht was, het Ideaal 4der hoogstmogelijke schoonheid wierden, aan het welk men 5de moderne produkten toetste, en, naar mate van hunne 6aannadering of afwijking, waardeerde. Ik wil hier niet her- 7halen, wat een Winkelman en anderen voor mij, uitmuntends 8gezegd hebben, maar zeker is het, zoo uit de overblijfselen 9der Grieksche Kunst, die wij nog bezitten, als uit de werken 10van een' Petrarca, Rafaël, Michel Angelo en anderen, die 11hen navolgden, dat de Grieken een Ideaal van schoonheid 12voor de oogen zweefde, dat niet te veel beoefend, nagedacht, 13afgezien kan worden; maar ook nagevolgd? Ja, mids met 14oordeel, en die vrije ziel, welke de frissche roos, op vader- 15landschen bodem geplukt, boven de vege en dikwerf zieke- 16lijke kunstplant schat, die al de vlijt van den kundigsten 17hovenier den bloei en tier niet vermag te geven, die zij op 18eigen grond, en onder eigen luchtgestel van zelve zou beko- 19men hebben; die meer de Grieksche meesterstukken bestu- 20deert, om derzelver scheppers de kunst af te kijken, hoe ze de 21natuur hebben weten na te volgen, en uit de natuur, die hen 22omringde, eene schoone natuur hebben weten te kiezen en 23in zich tot een Ideaal te verheffen; dan om hen, hoe volmaakt 24dan ook, onophoudelijk slaafs na te volgen, en Grieksche 25vruchten op noordschen bodem over te brengen, daar zij 26toch nooit meer dan kunstplanten zijn zullen. 27En hier ben ik juist op het groote punt, daar ik wezen wilde. 28Sederd dat onder alle beschaafde Volkeren de Grieksche 29smaak de eenige algemeen toegejuichte goede smaak ge- 30worden is, spreekt het wel van zelven, dat wij bij de Moder- 31nen, onder welke natie dan ook, maar weinig originaliteit 32kunnen aantreffen. Wij mogen hunnen gecultiveerden smaak 33bewonderen, en in waarheid, naar mate zij de Grieken, de 34eerste meesters hier, dewijl zij naar een origineel Ideaal werk- 35ten, meer beoefend hebben, moest die natuurlijk fijner en 36bevalliger worden; maar naar die eigen mate moest ook | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
1hunne oorspronkelijkheid zich verliezen, en alles op navol- 2ging, hoe voortreffelijk ook bij velen, en een afdruk van den 3Griekschen smaak, en dus altijd op copie nederkomenGa naar voetnoot1. Van 4Ga naar margenoot+hier, 't geen bij de minste opmerkzame en onpartijdige na- 5sporing terstond in de oogen valt, de eentoonigheid in form 6en gedaante van alle soorten van Dichtstukken onder alle 7Volkeren, die met de Ouden bekend zijnd, en wier Dichters, 8bij hunne eerste vorming, reeds geheel op den Griekschen 9en Latijnschen bodem worden overgebragt, zoo dat zij ge- 10woonlijk veel eer met de Geschiedenis, Staatkunde, Zeden, 11gewoonten, Godsdienst, dier Volken bekend worden, dan 12met de Geschiedenis en den toestand van hun eigen Vader- 13land. Van hier de duizend en duizendmaal oorspronkelijk 14ontleende, veranderde, verbasterde, verfijnde, verbeterde 15Grieksche en Romeinsche gedachten, door de Modernen, 16sederd de herstelling der Kunsten en Wetenschappen, on- 17ophoudelijk hunne Dichtstukken ingevlochten. Van hier de 18eentoonige gelijkheid van alle onze Treurspelen. De eersten 19waren in Italiën en vooral in Frankrijk, naar die van Sofokles 20en Euripides gevolgd, en zij bleven de maatstaf van alle de 21volgenden. Vergeefs zei, geen geleerde en in het Grieksche 22keurslijf gedwongen, maar een gezonde, onbevooroordeelde, 23niet op Aristotelische voorschriften, maar op het reine ver- 24maak, bij de lectuur genoten, gevestigde smaak: Als ik een 25Göts von Berlichingen van Göthe, een Don Carlos van 26SchillerGa naar voetnoot2 (om nu van Shakespear niet te spreken) lees, ben ik | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
1niet in staat om er zelfs de beste stukken van Corneille en 2Racine, zonder walging, terstond op te kunnen lezen. En 3hoe velen gevoelen het zelfde zonder het te durven zeggen. 4Men antwoorde stout: ‘Alle regels der Grieksche Kunst zijn 5er in overtreden!’ Zonder een oogenblik na te denken, in hoe 6ver die regelen nu nog te pas kwamen. En deze regelen bleven 7de eeuwige hinderpalen voor de menschelijke volmaakbaar- 8heid. Men verveelde zich naar de regels en de geest was niet 9moedig genoeg om zich van de ketenen vrij te maken, die 10men in hare eerste jeugd reeds om haar gesmeed had. Het 11gevolg was, dat men, om oorspronkelijkheid te vinden, alles 12verlaten moest wat naar den eeuwig zelfden regel vervaar- 13digd was, om bij den nacht van een CorregioGa naar voetnoot1, in de wer- 14ken van een Ossian en Shakespear, alle kunstenaars, die hun 15eigen weg gegaan, en de Ouden niet gekend hebben, zich 16Ga naar margenoot+ met eene vrije ziel te verlustigenGa naar voetnoot2 God! hoe vaak was 17het mij daar, als de Wandelaar, die uit eene gekunstelde | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
1Engelsche partijGa naar voetnoot1 eensklaps in een uitgebreid natuurlijk 2Bosch treedt, en als 't ware voor 't eerst weer eenen 3ruimen adem haalt. In de eerste bewonderde hij koel de 4kunst - in het laatste dacht hij aan geen kunst, maar hij 5gevoelde de tegenwoordigheid Gods en aanbad. 6Van hier eindelijk, dat wij het ongerijmde niet meer gevoe- 7len, van de Grieksche Goden en Godinnen in onze Dicht- 8stuken eene hoofdrol te laten spelen, daar wij als kinderen 9op de ScholenGa naar voetnoot2 met dezelve reeds gemeenzaam werden; 10om van tallooze andere, toch in waarheid onnatuurlijke, over- 11brengingen van den Griekschen bodem, waar dit alles hoorde, 12op onzen grond, daar het vreemde, gedrochtelijke, planten zijn, 13te zwijgen, die, ja, den geleerden behagen kunnen, om dat zij | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
1er eenmaal geheel in leerden rondzwerven; maar die nimmer 2aan de Natie behagen zullen, en in waarheid ook niet kunnen, 3dewijl eene vreemde natuur en vreemde zeden onmogelijk 4belang bij haar kunnen verwekken, zoo als wij gelegenheid 5Ga naar margenoot+ hebben van dagelijks om ons henen te zien, dat maar zelden 6de geleerde versen de Volksversen worden, en op eene alge- 7mene lectuur staat kunnen maken. Willen wij ons overtuigen 8hoe zeer onze Latijnschen en Grieksche opvoeding op de 9schoolen op ons oordeel, en vervolgens bijna op alles, wat 10wij in het vak van Letterkunde en Poëzij ooit in handen 11krijgen, invloeie, zoo dat wij het eigen vreemde en onge- 12rijmde, daar wij bij de produkten van andere, voor ons 13vreemde volkeren, op stooten, hier volstrekt niet meer ge- 14waarworden, of zelfs wel tot ware schoonheden verheffen, 15behoeven wij ons de voortreffelijke Dichtstukken van de 16Oosterlingen, en vooral van de Hebreeuwen, maar in ge- 17dachten te brengen, en ons dan te herinneren, hoe zeer lang 18men nog met een' versmadenden lach op dezelve nederzag, 19toen Grieksch en Schoon reeds overal gelijkluidende uitdruk- 20kingen waren, en hoe vrij algemeen dit dikwerf nog het 21geval zij. Intusschen zal wel geen bevoegd Regter thans meer 22ontkennen, dat er uitmuntende schoonheden in de Dicht- 23werken der Oosterlingen, die ons in de gewijde rolle be- 24waard zijn gebleven, gevonden worden, en dat, zoo de Grie- 25ken hier al meer eigentlijk afgerond en geslepen schoons 26mogten bezitten, zij toch in verhevenheid bij een Hiob, 27Mozes, Jesaias enz. niet halen kunnenGa naar voetnoot1. Ja, ik zeg meer, ter | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
1staving van het hooge Ideaal daar ik van spreek, weet ik 2niets bij te brengen, dat hier naast de verheven Hebreeuwsche 3Poëzij verdient gesteld te worden. Nergens ontdekt men 4duidelijker, hoe na het Ideaal van het Schoone aan dat van 5het Goede verwant is, nergens duidelijker die aandrift, die 6Ga naar margenoot+ verrukking, die het volgestroomde hart dwingt om zich in 7verheven aandoeningen uit te storten en te ontlasten. Ja, 8dat afgeronde, eeuwig eenzelvige, klassische ding der Grie- 9ken, en van hunne rustelooze navolgers, vindt men er zeker 10niet; maar welk eene vrije, gevoelige, en naar eene betere 11wereld smachtende geest begeert dit ook? Kan hij zelfs na 12de verhevenste plaatsen uit een Job, vele brokken uit Jesaias, 13eene menigte van Hymnen of Oden uit het boek der Psalmen 14gelezen te hebben, ijlings uit die hoogere sfeer nederdalen, 15en er oogenblikkelijk Grieksche beuzelkunst op lezen? Zal 16het dan voor zijn gevoel niet zijn, als of hij eensklaps aan 17Gods heerlijke en majestueuse natuur ontrukt werd om zich 18binnen geschoren heggen met eenige regelmatig aangelegde 19tulpenbedden, al waren het dan ook prima BagettenGa naar voetnoot1, te 20moeten verlustigen. Zijn adem zal hem stokken en zijn uitzigt 21op de betere wereld wordt omneveld en ontzinkt hem. Zijn 22wij onpartijdig, en ik kan het zijn, want van den eerpenning 23heb ik reeds afgezien, eer ik dit schreef, en zoo veel, tot nog 24toe, heterodoxie te voorschijn bragt; maar hier voor wil ik 25ook rein mijne gedachten mededeelen, zoo als God ze in 26mijn hart zietGa naar voetnoot2 en ik ben stout genoeg om te gelooven, dat | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
1ze eenmaal, als alle banden van vooroordeel en lange ge- 2woonte verbroken zullen zijn; als de ware en goddelijke 3kunst haar eigen vlugt zal kunnen nemen, en in dezelve het 4Ga naar margenoot+ grootste bewijs van haar onsterflijkheid vinden en genieten 5zal, de algemeene gedachten worden zullen; zijn wij onpar- 6tijdig, maar komt het blikken van Jupiter, waarop de Olympus 7beeft, bij de menigte van verheven beschrijvingen van den 8Almagtigen, die spreekt, en het is er, die gebiedt, en het 9staat er, in het lied van DeboraGa naar voetnoot1 en van MosesGa naar voetnoot2, daar hij 10den ondergang van Farao en zijn heir bezingt? Wordt die 11eigen Jupiter met zijn slingerende bliksems geen marionet 12bij Jehova, op zijn' donderwagen door de woestijn rollende, 13zoo als hem de Hebreeuwsche Dichters in tallooze beelden 14schilderen, en waar is iets van die natuur bij de Grieken, dat 15naast den majestueuzen 29 Psalm staan kan. Van waar dit 16verschijnsel? Is het niet eenvoudig, om dat wij bij de Ooster- 17lingen even zoo vreemd, als wij bij de Grieken bekend, en 18op de schoolen reeds, om zoo te spreken, geheel 't huis zijn. 19Of is de Mythologie van de Hebreên minder treffend? | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
1Geenzins, maar de beelden uit de laatste ontleend, zijn 2ons geheel vreemd, terwijl wij met alles, wat de eerste betreft, 3volkomen bekend zijn, en van onze eerste vormende jaren 4reeds geheel bekend wierden. Dit moge dan vrij ons volks- 5geloof zoo zeer tegen zich hebben, als het andere het voor 6zich heeft, ons schijnt het niet te min even zoo natuurlijk en 7treffend, als het andere ons vreemd en belangloos voorkomt. 8En kan dit anders? Gelooven wij niet ter goeder trouw, dat 9bij een Oostersche opvoeding, onder een Schultens en van 10der Palm bij voorbeeld, waarin men ons met den geheelen 11geest dier natie bekend gemaakt had, en derzelver schoone 12produkten als de eenige maatstaf van het schoone en verheven 13had voorgesteld en aangeprezen, wij juist voor de Dicht- 14stukken dier Natie zouden gedweept hebben, zoo als wij nu 15voor die der Grieken doen, terwijl de Grieksche voortbreng- 16selen bij ons op den eigen trap zouden staan, daar wij nu die 17der Oosterlingen op plaatsen. Mij dunkt, de uitkomst, die 18de beoefening der Hebreeuwsche Poëzij op twee der eerste 19vernuften van Europa had, ik doel op Milton en Klopstock, 20die beiden eindigden met ze ver boven de Grieksche te stellen, 21kan dit tot eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid maken. 22Klopstock, die door en door bij de Grieken t' huis was, belijdt 23opentlijk, dat hij het ware verheven aan de gewijde 24Ga naar margenoot+ Dichters alleen te danken hadGa naar voetnoot1. Het spreekt nu wel van 25zelven, dat de geheele wapenrusting der Kritiek zich juist 26tegen de werken naar het echte Ideaal der kunst, zonder 27eengen invloed van gezag, vervaardigd, het meest verheffen 28moet. Zoo dra toch als men de kunstregelen van Aristoteles, 29als de grenspalen der kunst eerbiedigt, denken alle Geleerden 30zoo eenstemmig, als de voortbrengselen, naar deze regelen | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
1vervaardigd, altijd dezelfden zijn. Of een werk aan 't Publiek 2behaagt en er sederd twee eeuwen van dien kant het zegel 3der onsterflijkheid zij ingedrukt geweest, dit zegt, gelukkig 4voor den maker alles, maar voor deze Kunstregters niets. 5Zij vergelijken het koel met het een of ander voortbrengsel 6der Ouden, daar het geen gemeenschap hoe genaamd mede 7heeft, en daar de maker bij het vervaardigen zelfs niet aan 8gedacht heeft, en ook niet aan kon denken, indien zijn werk 9dien frisschen gloed van oorspronkelijkheid zou bezitten, 10dien het nu voor elk bezit, die met een vrijen geest en nog 11onbedorven gevoel oordeelen kan. En hoe is nu gewoonlijk 12het oordeel der Geleerden en zelfs der menigte over stuk- 13ken naar het hooge Ideaal? Ik spreek van het profanum vulgus, 14het zelfde dan of het eene pij of professorale toga drage, dat 15naar regelen en aangenomen begrippen redeneert, waar het 16gevoelen moest. Men ziet dit aan ShakespearGa naar voetnoot1. Hoe oordeelt 17men over hem, hoe over zijn Hamlet, Ophelia, Lear, Mac- 18beth enz. allen naar een Ideaal, geen naar een model, dat 19voor hem bestond, 't zij dan van Ouderen of nieuweren, ver- 20vaardigd? Als de blinden over de kleuren! Waar een Milton, 21Young, Göthe, Schiller, denzelfden verbazingskreet aanhef- 22fen: spiritus athereis sedibus ille venit!Ga naar voetnoot2 gaat de een over de 23onnatuurlijkheid zijner spoken, Hexen, en zinnelooze men- 24schen philosopheren; de andere, ja, erkent hem genie toe, 25maar beklaagt het (risum teneatis amici?Ga naar voetnoot3) dat bij hem zijn 26geniesterkte en verhevenheid van verbeeldingskracht boven 27de Juistheid en regeling, die van het verstand en koele oordeel 28afhangen, de overhand heeft. Een derde heeft diep medelijden | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
1met hem, dat hij van de hulpmiddelen der kritiek en van de 2leiding van een fijnen smaak beroofd is geweest, met andere 3woorden, dat de vrije oorspronkelijke genie zich niet onder 4het Grieksche dwangjuk heeft laten krommen (zeker om alles 5weêr tot den ouden ééntoonigen schapengang van de meeste 6Ga naar margenoot+ Europesche produkten, de manke en ziellooze navolging 7der Ouden, of de, in het keurslijf geknelde poppen en voort- 8brengselen onzer wijsgeerige Theoriën, te verlagen), een 9vierde - maar hoe veel is er over een Shakespear voor en 10tegen geschreven, en wie hebben zich aan den grooten Dich- 11ter niet al gewaagd? - en nog staat hij daar in alle zijne oor- 12spronkelijke grootheid en zal er blijven staan, zoo lang de 13ware kunst bewonderaars zal vinden, altijd, zoo als Göthe 14zegtGa naar voetnoot1, de man, hoog op den top van een rots zittend, aan 15zijne voeten storm, onweder, en het bruischen des meers, 16maar zijn hoofd in de stralen des hemels, terwijl aan den 17diepsten voet van zijnen rotstroon geheele drommen mur- 18melen, die hem verklaren, redden, verdoemen, ontschuldi- 19gen, aanbidden, overzetten, lasteren - en die hij allen niet 20hoort. 21Het geen ik hier van Shakespear zegge, geldt ook van Arios- 22toGa naar voetnoot2, Dante, Tasso, Milton, Klopstock, Göthe, Schiller en 23huns gelijken. Wie weet niet iets op hun te critiseren, vooral 24bij ons thans, waar ook de eerzucht zich onder het getal der 25kritici zet, en alles wat voor haar was, allen prijs ontzegt; 26maar wie weet hen ook te evenaren? Omtrent al het buiten- 27gewone is de kritiek gemaklijk, en ik laat het ook gaarn 28toe, heeft men er lust in, vlekjes in de zon te zoeken, maar het | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
1is onvergefelijk onder dezen ondankbaren arbeid de geheele, 2prachtige, alles verlichtende zon voorbij te zien. Dit zou ook 3van Homerus en Vergilius gelden, indien het ons in onze 4eerste jeugd op de Latijnsche schoolen niet reeds ingestampt 5was, om ze in alles als modellen van het schoone aan te zien, 6die men, om wat te worden moet navolgen, althans daar 7men moet beginnen, schoon men zich vooraf wel degelijk 8overtuigd moet houden, van ze nooit te zullen bereiken. 9Wie zou nu op hen vallen, wie zou hen durven kritiseren? 10maar wie gevoelt nu ook (ik spreek altijd van het profanum 11vulgus) hunne menigvuldige goddelijke schoonheden? Zoo 12dra men op gezag iets schoon noemt, of met het koel ver- 13Ga naar margenoot+ stand besluit: het moet schoon zijn, dewijl Homerus en 14Vergilius het gezegd hebben, is men voor het gevoel van het 15ware schoone in beide die groote Dichters verloren. 16Ik meen genoeg gezegd te hebben, om zich van het hooge 17Ideaal der kunst een denkbeeld te vormen, zoo ver dit moge- 18lijk is. Er mist nog aan, om in een voorbeeld te schetsen, hoe 19zich dat Ideaal in den waren kunstenaar vormt, en hoe hij 20gezegd kan worden: naar het zelve te werken. 21De eerste vraag, die zich hier opdoet, is: hoe verheft zich de 22kunstenaar boven de natuur, en raakt hij in staat, om het 23bovenzinnelijke uit te drukken? 24Wie het Ideaal van het Goede in zich draagt en het zelve 25verhoogd heeft door al de middelen, die beschaving van 26verstand en veredeling van hart, en vooral de Godsdienst 27en in de eerste plaats de ChristelijkeGa naar voetnoot1, die in de daad boven- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
1zinnelijke tooneelen voor hem ontsluit en een Corregio en 2Rafaël alleen in staat kon stellen om Engelen gezigten in 3menschengestalten voor te stellen, aanbieden, voelt zich hier 4reeds meer aan de betere, dan aan deze wereld verwant en 5zweeft er met zijne verbeeldingskracht het liefst in rond. 6Vooral wordt dit behoefte voor zijn hart, wanneer hij hier zoo 7weinig kan aantreffen, dat met zijn Ideaal overeenkomt, en hij 8eenzaam en verlaten, dikwerf onder zijn lijden en gewaar- 9wordingen bezwijken zou, indien hij zich bij pozen aan de 10betere Wereld, en de Wezens, die hij er zich denkt, niet vast 11hielt, daar hij zich zijn Ideaal volkomen verwezentlijkt denkt, 12dat hier zijne verbeeldingskracht reeds gretig opvat en tot in 13het oneindige verschoont. De beelden dus, die voor de 14oogen van zijnen geest staan, en daar hij gedurig en het liefst 15op staart, zijn alle bovenzinnelijk en volmaakter, dan hij ze ooit 16op aarde kan aantreffen, en zoo denkt hij zich den goddelijken 17Verlosser als het allervolmaakste, en geen Christushoofd zal 18hem ooit volkomen voldoen, om dat er altijd nog veel aan 19haperen zal, om het met zijn Ideaal te doen overéénstemmen; 20Ga naar margenoot+ zoo denkt hij zich een Johannes de Dooper, en staat ver- 21baasd over zijne beeldtenis in de gewezen Dusseldorpsche 22Gallerij. Waar zag, vraagt hij, de verheven Schilder er het 23origineel van? Of is een bewoner der betere wereld voor 24hem op aarde verschenen, dat hij het bovenmenschelijke on- 25der bepaalde trekken vatten en aan zijn doek boeijen kon? 26Maar om dit Ideaal van het goede, hoe volkomen ook, in 27dat van het schoone te doen overgaan, worden weer tallooze 28aanleidingen en hulpmiddelen vereischt. Het is geheel wat 29anders de kunst te kunnen beoordelen en dezelve te kunnen 30uitoefenen. Tot het eerste is het genoeg het Ideaal van het 31goede in zich vervolkomend te hebben; waar hij dit onder 32trekken en gedaanten ontmoet, erkent hij het, en zou hij niet? | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
1't Is de bewoner der betere wereld, die altijd voor de oogen 2zijner ziel zweeft en naar wiens gezelschap hij zoo hartlijk 3smacht. Met verrukking staart hij het tafereel aan, maar voelt 4zich daarom nog niet in staat om het zelf daar te stellen. Het 5Ideaal van het goede kan men met zich omdragen, zonder 6het Ideaal van het schoone te bezitten; maar het is onmogelijk 7het laatste te bezitten zonder dat het eerste er vooraf geweest 8is. Hoe lang moet het hart met de Deugd gemeenzaam 9geweest zijn, als hij haare beeldtenis terstond herkennen 10en vurig beminnen zal? Hoe menige Madonna-kop van 11Rafaël en Corregio bevestigen dit. Onmogelijk kon een 12Schilder, die het ideaal van het goede niet in zich vond, 13dat bovenmenschelijke in het gelaat van eene Maria denken, 14dat duizenden op het aanschouwen verrukt, en duizenden 15onwillekeurig op de kniën werpt en haar doet aanbidden. 16Om het Ideaal van het goede tot het schoone te verheffen, 17moeten, behalve genie (dit blijft eene voorwaarde, zonder 18welke al het overige niets baten zou) nog tallooze middelen 19en omstandigheden medewerken, en hier toe behoort de 20geheele Theorie van het schoone, niet zoo als wij ze uit een 21Ga naar margenoot+ Lord KaimesGa naar voetnoot1 of een RiedelGa naar voetnoot2 leeren kunnenGa naar voetnoot3, maar zoo als 22ze alle[e]n uit de natuur, uit de grondige beoefening der Ou- 23den, en uit de studie der uitmuntendste modellen alleen 24geput en verkregen kan worden. Hier door leert men zich | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
1het Ideaal van het goede onder bepaalde trekken voorstellen, 2aan alle deugden eene bovenzinnelijke gedaante geven, de 3hartstochten zelve te veredelen, en het zinnelijke tot het in- 4tellectuele en zedelijke te verheffen. 't Is waar, bij enkele 5groote kunstenaars, bij die weinige uitverkoren, en, dat ik mij 6zoo uitdruk, geprivilegeerde zielen, die naauwlijks om de 7eeuw eens verschijnen, doen dit de genie en natuur alleen, 8zoo als wij in het geval van Corregio, Ossian, Shakespear 9gezien hebben, en dan zijn zij ook boven alles groot en oor- 10spronkelijk; maar, gelijk ik zeide, natuur gaat menigmaal 11een eeuw met moeite zwanger eer er zulk een genie geboren 12wordt; de veiligste weg en die voor vele afwijkingen bewaart, 13blijft toch de beoefening van het schoone, dat vóór ons ge- 14weest is, en dit vinden wij nergens reiner en aantrekkelijker, 15dan bij de Ouden. Bij dezen doen wij in de daad niets anders, 16dan onze studie van de natuur voort te zetten, zoo als, in de 17eerste plaats de Grieken ons die, onder de schoonste en rijkste 18hemelstreek hebben weten te vertoonen. En wie zal ontken- 19nen, dat het Ideaal van het schoone in ons verhoogd wordt 20door de studie der Ouden, mids men hen niet navolge uit 21het zoo lang gekoesterde vooroordeel, dat alles goed en 22schoon is, zoo dra men het bij de ouden vindt en zij het 23gezegd hebben, en dus meer de Ouden, dan het schoone uit 24de Ouden leert navolgen. Dit noem ik geen studie der 25Ouden; eene enkele, of herhaalde lezing, naar dat ons ge- 26heugen goed is, is hier genoegzaam toe. Door studie versta ik 27hier eene naauwkeurige opsporing van het schoone en minder 28schoone in hunne werken, om van beiden de oorzaak te ont- 29dekken, ten einde zich zelven eene genoegzame reden te 30kunnen geven, waarom men het eerste bewondert, en het 31andere afkeurt. 't Is hier de zaak niet, om met den jongen 32Fontenelle op zijn school Grieksche Versen te maken, die 33zoo goed waren als die van Homerus: car ils en etoientGa naar voetnoot1; ook 17niet om eene gedachte over te nemen, en zich genoeg ver- | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
1dedigd te rekenen met te zeggen: Sofokles, of Euripides, 2of wie gij wilt, heeft het zelfde gezegd; want wat in die eeuw 3op den Griekschen bodem goed, en zelfs schoon was, kan 4het in onze eeuw en op onzen westerschen bodem niet zijn; 5Ga naar margenoot+ maar dat men de ouden de meesterlijke kunst afkijke, hoe zij 6gebruik van de natuur, die hen omringde, van hunne staats- 7gesteltenis en Godsdienst gemaakt hebben, ten einde de eigen 8partij van de natuur, de staatsgesteltenis, den Godsdienst, die 9wij kennen, te trekken. Dan, maar dan ook alleen, is de 10grondige beoefening dier voortreffelijke meesters meer dan 11iets geschikt, om de genie in ons te ontvlammen, de heerlijk- 12ste beelden in onzen geest te verwekken, en het Ideaal van 13het schoone in ons te volmaken. Zoo is het bijna onmogelijk, 14om maar iets te noemen, dat men, met eenig dichtergevoel 15in 't hart, het afscheid van Hector en AndromacheGa naar voetnoot1 kan lezen, 16zonder dat dit gevoel ontvlammen zou, en ik twijfel geen 17oogenblik of het heeft duizend Dichters gemaakt. Wie, die 18een vonkje genie in zijn boezem verborgen houdt, zou niet 19verbaasd staan van de partij, die Homerus van de uiterlijke 20omstandigheden heeft weten te trekken, om ons hart en 21diepste mededogen aan den ongelukkigen Priester van Apollo 22te boeijen, waar hij, van zijne Dochter beroofd, en haar ver- 23geefs te rugge gesmeekt hebbende, treurig en verlaten te 24rug keertGa naar voetnoot2. Dat eenzame strand, die bruisende zee, die men 25waarlijk in zijn πολυφλοίςβοτο θαλασσης meent te hooren, 26alles stemt ons hart tot innig meêgevoel, en verplaatst ons 27in den stand van den troostloozen Vader. Zoo iets diep te 28gevoelen, niet om dat het Homerus gezegd heeft, maar om 29dat het waarlijk schoon is, en schoon blijven zal, wie het ook 30gezegd had, zoo lang er ware Poëzij bekend zal zijn, en dan | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
1den Vader der Dichtkunst af te zien, hoe hij van de geheele 2natuur partij weet te trekken om zijn doel te bereiken, zie 3daar wat ik door de ware en eenige echte navolging van de 4Ouden versta. En wie zou zich dan niet voor haar verklaren, 5wie zou den hoogsten prijs niet stellen op het geen, voor hem, 6in de Kunst gedaan is? Hier door boeijen wij, als 't ware, den 7tijd, hebben in onze jeugd reeds eeuwen geleefd, en bevinden 8ons met de schatten der oudheid verrijkt, en dat juist in die 9gelukkige jaren, in welke alle onze krachten en vermogens 10nog nieuw en frisch zijn, in staat om den reeds verworven 11rijkdom te vermeerderen, en op onze beurt met aanwinst aan 12het nakroost over te dragen. Ook bezitten de Grieken hier 13twee onwaardeerbare voordeelen, die elken onpartijdigen 14terstond in de oogen moeten springen. Voor eerst zien wij 15Ga naar margenoot+ hier met een opslag van het oog den geheelen loopbaan 16over, die een der geestigsteGa naar voetnoot1 Volkeren, onder een der geluk- 17kigste hemelstreken woonendeGa naar voetnoot2, en bij eene staatsgesteld- 18heid, die elk hunner pogingen schraagde en in de hand werk- 19te, voor zich koos, om het zinnelijk schoon, daar het voor 20dweepte en dat altijd het laatste wit van alle hunne pogingen 21en krachten was, in hunne voortbrengselen te bereiken, en 22daar te stellen. Daar wij het nu, na zoo vele afgerolde eeuwen, 23tot op dit oogenblik, nog zoo krachtig en heerlijk in hunne 24werken bereikt vinden, moet dit eene leerschool afgeven, die, 25eens verzuimd, of wel geheel overgesprongen, volstrekt door 26niets te verzetten, of ook maar eenigzins te vervullen is, zelfs 27door de beste Theoriën niet, schoon ook uit de eigen werken 28der Grieken verzameld en te samen gesteld, dewijl voorbeel- 29den beter leeren dan lessen, vooral in kunsten, die door de 30verbeeldingskracht bestaan, en door aandrift en geestver- 31rukking alleen eene zekere hoogte bereiken kunnen. De 32eerste kan alleen het voorbeeld ontvlammen, de laatste 33nimmer de koele les of regel opwekken. Ten anderen, is het | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
1juist bij de Grieken, dat wij meer natuur, en minder maat- 2schappelijke overeenkomst, meer oorspronkelijke kracht, 3en minder eenzelvige, van anderen ontleende, gedachten, of, 4door wijsgeerige verfijning, van alle zinlijkheidGa naar voetnoot1 ontbolster- 5de, maar ook juist daardoor koele, voor de Poezij minder 6geschikte woorden en uitdrukkingen aantreffen. Wij treden 7er, als 't ware, uit onze gekunstelde maatschappijen, om voor 8oogenblikken in den schoot der natuur adem te halen en uit 9hare borsten gedrenkt te worden. Voor hoe veel, dat in onze 10eeuw, door onze wijze van zamenleving, reeds geheel van 11de natuur afgeweken is, en ons louter ziellooze en zich allen 12onderling gelijkende beelden aanbiedt, of geheel onzinlijke 13uitdrukkingen en niets dan geestige wendingen geworden is, 14kunnen wij daar, bij reine natuur, warm gevoel, levende en 15zich bewegende beelden, vergoeding vinden! Daar alleen, 16bij een Volk, waar alles nog zoo geheel natuur, zoo geheel 17nieuw, en van den eersten, rein uitgedrukten stempel is, 18kunnen wij best leeren onderscheiden, wat wezenlijke, wat 19nagebootste natuur zij; wat altijd en overal behaagt, om dat 20het, onafhanklijk van alle landen en volkeren, oorspronke- 21lijk en eeuwig schoon is, en het dus blijven moet en zal, zoo 22lang er menschelijke harten voor het zelve kloppen, en wat, 23daarentegen, aan bijzondere landen, luchtstreken, volkeren, 24staatsgesteldheid, Godsdienstige begrippen en overleveringen 25alleen zijne waarde verpligt is, en dus voor eenen reinen, 26Ga naar margenoot+ geoefenden en uitgebreiden smaak ophoudt schoon te zijn, 27zoo dra het aan zijnen oorspronkelijken bodem ontrukt, op 28eenen vreemden grond wordt overgebragt, en daar, schoon 29enkel locaal en toevallig schoon, echter voor het eeuwig, on- 30veranderlijk schoon bewierookt wordt. Kunnen wij, boven- 31dien, in onze moderne maatschappijen ergens met het men- 32schelijk hart, en het spel der hartstochten en driften in het | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
1zelveGa naar voetnoot1, zoo grondig bekend worden? Bij de Grieken grenst 2alles nog aan de natuur, draagt alles nog de onvervalschte 3kenmerken van den oorsprong der maatschappij. Elk karak- 4ter is waarlijk een karakter en is er levendig en krachtig uit- 5gedrukt, elke hartstocht vertoont er zich in hare eigen ge- 6daante, en de neiging heeft er nog niet geleerd zich achter 7het masker der wellevendheid te verschuilen. Bij de Modernen 8is alles meer gekunsteld, meer stilzwijgende afspraak. 9Alles gelijkt zich, omdat de oorspronkelijke stempel lang 10uitgesleten is, en elke penning, eenmaal glad geslepen, de- 11zelfde oppervlakte vertoont. De driften en hartstochten 12worden er gespeeld, en slechts tot verbazing toe nagebootst. 13Zelfs Lie[f]de en Vriendschap zijn er rollen geworden, en wie 14zal hier ligt de natuur van de nabootsing onderscheiden, en 15de eerste alleen aantreffen en vatten? Wie houding en coloriet 16aan het beeld geven kunnen, daar het oorspronkelijke van 17zelf mat en fletsch is, en alle sterkte van uitdrukking en gloed 18van kleuren mist? 19Het is dus onwedersprekelijk, dat het Ideaal van het schoone 20door de grondige beoefening van al wat schoon in de natuur 21Ga naar margenoot+ en kunst voor ons geweest is, verhoogd en vervolmaakt 22wordt, en naar mate het dit nu waarlijk doet, zal de aandrift 23in het hart van den waren kunstenaar groeijen, om het in 24zijne werken uit te drukken. Nu ziet hij op geen ander model | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
1in natuur en kunst, dan op het goddelijk beeld, dat in zijne 2ziel geprent staat en hem eeuwig voor den geest zweeft. 3Hij volgt niets na van alles, wat hem omringt; het schoonste 4er van is in zijn Ideaal reeds overgegaan, en naar mate hij 5iets voortbrengt, dat er aan gelijkt, rijst zijne vreugde ten top, 6schoon hij de volmaakte gelijkenis nooit bereikt en ook niet 7kan, dewijl zijn oorspronkelijk dagelijks volmaakter wordt en 8tot in het oneindige geen grenzen kent; maar hij streeft er 9met een goddelijke aandrift na, en brengt, al strevende, die 10meesterstukken voort, die de bewondering der wereld en de 11eerbied van het laatste nageslacht blijven, die derzelver 12scheppers voor Wezens van een hooger natuur houdt, die 13voor oogenblikken onder de menschen kwamen wonen.
14Ziet daar, mijne Heeren! mijne gedachten over het hoogste 15Ideaal der kunst, zoo als het zich, ook bij de beste pogingen, 16gemakkelijker denken en gevoelen, dan beschrijven laat. 17Zeker behoort het niet tot die kunstenaars, die, zoo als, bijvoorbeeld 18OstadeGa naar voetnoot1, Jan SteenGa naar voetnoot2 en soortgelijken uit de 19Brabandsche en Hollandsche School, gewerkt hebben. Met 20het Ideaal, dat ik in 't begin dezer Verhandeling heb opge- 21geven, de eenvoudige navolging der schoone natuur, konden 22zij alles genoegzaam verrigten, en om een gezelschap van 23dronken boeren of verliefde Saters en liederlijke meisjes, hoe 24geestig dan ook zamengesteld en gegroepeerd, moesten ze 25mogelijk ruim zoo veel de gezonkene en ontadelde, als de 26schoone natuur bestuderen. Genoeg zij waren in haar soort 27voortreffelijke Kunstenaars, daar onze Natie roem op kan 28dragen, want wie veracht de Brabandsche of Hollandsche 29School, schoon hij de Italiaansche ver verkiest? Maar het 30hooge Ideaal kenden zij niet. Dat van het zedelijk goede verwarmde 31nimmer hunne borst, hoe zouden zij aangezet en | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
1geperst zijn geworden om het zinnelijk op het doek onder 2vormen en gedaanten uit te drukken. Het beeld, dat hen 3bezielde, was niet de hemelsche, maar de aardsche Venus. 4Hunne stukken, hoe zeer ook anders bewonderd, hebben 5nooit een edel hart aangetrokken, veel minder, dat zij het 6zijne hoogere afkomst of verhevene bestemming levendig 7Ga naar margenoot+ deden gevoelen. Men moet de ziel van een Rafaël of Corregio, 8van een Milton of Klopstock hebben, om dat in zich te 9gevoelen, wat die edelen in zich gevoelden. Met dat gevoel 10en met die aandrift, die er het gevolg van is, brengt men 11alleen gelijkenissen en tooneelen uit de betere wereld op 12deze aarde. Vermaagschapte zielen herkennen, beminnen 13en bewonderen ze. De overigen gevoelen er niets bij; zij 14gaan onverschillig voorbij of klagen over geoutreerdheidGa naar voetnoot1. 15Ach! dit laatste was zoo weinig het geval, dat die edele 16Kunstenaars, en allen die hun gelijken, zich hier nooit geheel 17voldaan hebben. Bij allen lof, ook van den waren kenner, 18waren zij levendig overtuigd, dat zij ver onder het goddelijk 19Ideaal gebleven waren, dat zij met de oogen van hunnen 20geest aanschouwden en dat zij zoo hartlijk gaarn volkomen 21getroffen hadden. Ondertusschen blijft hun, bij al hun gebrek, 22de heerlijkste troost over. Zij gaan in eene eeuwige aanna- 23dering gedurig voort, en daar, waar het zinlijk schoon ver- 24dwijnt, en zich in het intellectuele en zedelijke verliest, waar 25alle schijn voor de wezenlijkheid zwichten zal, daar zullen 26zij het Ideaal, dat hen hier ontvlamde, maar telkens ontvlugte, 27schoon het hun bij pozen het onuitsprekelijkste en zaligste 28voorgevoel van hunne onsterflijkheid verleende, volkomen 29bereiken, om voor een volmaakter en heerlijker gedurig te 30ontgloeijen. Est Deus in nobis, agitante calescimus illo.Ga naar voetnoot2 |
|