De ouderdom
(1802)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Zesde zang. | |
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
Een Zinnenwaereld werd, in schijn beperkt, gering,
Maar eindloos in haar doel, en vol ontwikkeling!
Wie kent, wie denkt u na, door al uw wisselingen,
Van daar behoefte en nood het hulploos wiegje omringen,
De zuigling naauw gevoelt, niet denkt, werktuiglijk smacht,
Meest dierlijk lijdt, begeert, voldaan is, schreit en lagcht;
Tot daar de Mensch, gevormd door zinlijk heil en lijden,
De grens der aarde met zijn' geest durft overschrijden,
Het vast gestarnt' doorwaadt en nieuwe zonnen vindt,
De hoofdstof temt, natuur aan zijne wetten bindt,
En slechts den sluier aan het stof hoeft weêr te geven,
Om steeds door hooger kring als Engel voort te zweeven! -
Geen zonnestofje viel hier ondoelmatig neêr.
't Wrocht tot volmaking meê, verstoof, en was niet meer.
Wij zien het zaad, wij zien het blad, de bloem, den stengel.
Verbaazende afstand! - maar hoe kleen bij dier en engel?
Hier, kruipende in het stof - daar, zweevende in de lucht;
Hier rups, traag kronklend, loom - daar vlinder, ligt van vlugt
Het eerste en laatste punt vertoont zich aan onze oogen;
Al wat 'er tusschen ligt, is dik met nacht omtoogen;
| |
[pagina 119]
| |
Wij staaren de uit omst aan en zwijmen in ons niet -
Hij 's God, die d'aanwas volgt en 't juist verband doorziet.
Wie hier slechts groeit, niet denkt, en steeds, door nood gedreeven,
Als plant zich vasthecht aan den sleurloop van dit leven,
Miskenn' hoe alles hier naar 't eigen doelwit snell',
Aan nieuwe ontwikkling grenze en tot volmaking hell';
De Wijze, die zijn oog door 't stof niet laat beperken,
Ziet, tast dit heerlijk doel ook in Gods minste werken.
De gras - spriet zwelt, de zon gloeit haar bestemming aan,
Het kleenst insekt bereikt het wit van zijn bestaan;
En zou de mensch alleen, hier naauw aan 't niet ontreezen,
Met de eeuwigheid in 't hart een prooi des toevals wezen?
Hoe groot de ontwikkeling van kind tot grijsaart zij,
Ze is kleen bij 't geen hij kent en voelt van zijn waardij,
Zijn zucht, voor de aard' te groot, zweeft boven stof en zinnen.
Hij denkt, hij voelt hier God, en kan 't onzichtbre minnen.
Neen! wat voor 't zinlijk oog zijn' voortgang stremt, is schijn.
Slechts aanvang, eerste proef, kan zijn bestaan hier zijn.
| |
[pagina 120]
| |
Te midden van zijn' loop moog' dood en graf hem wenken,
Zijn reden dwingt hem aan onsterflijkheid te denken;
Natuur voert hem haar toe door aandrift en gevoel,
De vonk vervliegt, maar rukt hem nader aan zijn doel,
Verganglijkheid moog' naauw zijn kleenst ontwerp gehengen,
Haar schoot zal 't eeuwige niet min tot rijpheid brengen.
Verrukkend denkbeeld bij dit eng beperkt verschiet;
De ontwikkling van den mensch bepaalt al 't zichtbre niet!
Dat waerelden vergaan en vaste starren dooven,
De Mensch gaat waerelden en vast gestarnt te boven;
Hoe groot, een grooter doel blijft voor zijn' wensch bereid,
Volmaaktheid is zijn grens, zijn loopbaan eeuwigheid!
Hoe, zegt gij, wordt die hoop, eens door de jeugd ontstoken,
Niet door den ouderdom van lieverlee verbroken?
Schouw hoe een Newton vaak zijn' eedlen loop besluit,
Een kaartenhuisje maakt zijn laatste grootheid uit;
De geest, die 't samenstel der zwaartekracht kon teelen
Voleindigt hier zijn rol door als een kind te speelen,
| |
[pagina 121]
| |
Het kunstig uurwerk sloeg en wees eens de uuren aan;
De tijd ontstelde 't, en het bleef gebrekkig gaan;
De springveer roestte, die de raadren voord moest drukken;
Daar stond de slinger stil, en 't uurwerk was aan stukken. -
'k Beken, het werktuig slijt en mist bij elken zin,
De wooning van den geest wordt bouwval en stort in;
Maar veilig moog' de tijd het werktuig hier verstooren,
De ontwikkling is bereikt, hier voor den mensch beschooren;
Hij 's vatbaar voor een' kring, waar 't stoflijk huldsel schaadt;
't Ontzinkt hem, eer zijn geest tot hooger leerschool gaat.
Denk bij een' newton nog een' geest van hooger orden;
Wat wordt hij hier, bij 't geen hij voelt te kunnen worden?
Aan welke wetenschap hij ooit zijn vlijt besteed',
Zijn grootste ontdekking blijft, dat hij hier luttel weet.
't Verschiet blijft eindloos, maar de loopbaan staat hem open.
Hij schouwt zijn' aanleg, juicht, en durft haar moedig loopen.
Te midden van zijn hoop werpt hem de dood ter neêr;
Zijn aanleg was verkwist aan 't stof, en loog weleer.
't Heelal bereikt zijn doel: hem heeft zijn God bedroogen. -
En nu, van newton zelv' wat zweeft 'er voor uwe oogen?
| |
[pagina 122]
| |
Bedrieglijke afdruk van een' goddelijken vorm -
't Ontwerp was engel, maar de nietige uitkomst worm.
De schakel brak, die tijd aan eeuwigheid moest binden,
't Mislukte plan verstoof en werd een prooi der winden.
Hoe suft de reden hier God en zijn Wijsheid aan!
Hoe raadselachtig wordt de mensch en zijn bestaan! -
Geboorte, vreugd! - dood, smart! -wat zweeft 'er tusschen beiden?
Zijn eerste en laatste lot zijn naauwlijks onderscheiden.
Hier, ligt hij in de wieg, ook daar, maar zonder nood,
Hier, naast een moeder; daar, in de armen van den dood.
Zijn oorsprong en zijn eind' zijn door een lied omgeven;
Voorzeggend noodgeschrei begroet het eerst zijn leven;
De doffe galm der klont, die op de doodkist schiet,
Domp om haar dondert, dan verdwijnt, is 't laatste lied.
Als kind, vol noods; als man, ras door de zorg versleeten;
In d'ouderdom veracht, en in het graf vergeten.
Al wat daar tusschen ligt, is schaduw van een' droom;
Het vluchtig weemlen van een' voortgedreeven stroom;
Een rustloos goochelspel van hoop en vrees voor 't harte,
Te kort voor ons geluk, te lang voor onze smarte;
| |
[pagina 123]
| |
Een zonnestraal, die door een drift van wolken schijnt,
Aan 't gras een flikkring leent, dan inkrimpt en verdwijnt;
Een zwarte nacht zinkt neêr - de bergen vlugten heenen -
En zelfs de laatste star is voor het oog verdweenen.
Men noemt het leven; - ach! men noem' het doodsgebied -
Niet - vlugtig aanzijn - kort bewustzijn - weder Niet!
Juich in uw lot dan, Dwaas! en blijf naar 't stof slechts hijgen.
Misken uw' God, maar doem de schepping eerst tot zwijgen.
De worm, de plant, de steen, het erts in berg en mijn,
Bereiken 't laatste wit, waartoe ze aanwezig zijn.
Plan, aanleg, werking, eind', zal u een' God verraaden.
De mensch, de mensch alleen, doolt doelloos op zijn paden.
Ach! alles schiep een God; slechts ons gedoemd geslacht
Werd tot een goochelspel van 't noodlot voordgebragt.
Zin van een opschrift, door geen wijsheid op te delven,
In tegenstrijdigheid met God, natuur, zich zelven,
Gevormd tot vorst der aard', maar stuivende asch in 't end' -
Zie daar den mensch dan, doel en prooi der diepste ellend!
| |
[pagina 124]
| |
Neen! onze reden ware ons hier ten vloek gegeven,
Rees de eigen grenspaal voor ons aanzijn en dit leven.
Al 't nietige in den mensch werd dan ten doel geleid,
Al 't eedle in 't zaad verstikt, hoe zorglijk voorbereid.
Wordt Liefde en Vriendschap zelf hier in het stof gevonden,
Hoe naauw ons waar geluk aan beiden zij verbonden?
Ach! van haar aanzijn kent deeze aard' slechts 't voorgevoel,
Slechts voorbereiding van het hart voor beiden is het doel,
Geen rein bezit. Hoe diep wij naar 't bezit ook zuchten,
Wij tasten naar een schim, zij vlugt en blijft ons vlugten.
Het hart behoeft haar; dan, hoe 't hart ook voor haar blaak'
Het blijft hier smachten; maar dit smachten vormt den smaak;
Het stof verliest zijn waarde en luister in onze oogen,
En eedler waereld wordt het uitzicht van ons poogen.
Bij 't eerste morgenrood der naauw ontloken jeugd
Schept reeds de jongeling haar beeld uit elke deugd;
Hij leent het uit Natuur, wat in Natuur hem streelde;
't Zweeft rustloos voor zijn oog, en de aanblik geeft hem weelde;
| |
[pagina 125]
| |
Het aêmt in 't morgenkoeltje als Levenwekker ruischt,
Het weêrkaatst uit de beek, die voor zijn voeten bruischt;
Het tovert in de Lente uit bloem en bloesemregen;
Het glimlagcht in den Herfst uit elke vrucht hem tegen.
't Oorspronglijk, diep gevoeld, hoe donker vaak gedacht,
Bezielt hem veld en woud, en leent hun toverkracht.
Ach! met zijn beeld zal hem een wildernis bekooren,
En zalig blijft zijn hart in haaren nacht verlooren!
Hij schept op heide en rots een waereld om zich heên;
De waereld, die hij kent, is voor zijn ziel te kleen;
Hij zoekt daar staêg het beeld, dat hem zijn hart blijft toonen,
Vindt louter schijn, en treurt dat hier geen englen woonen.
Maar hoe denkbeeldig hier zijn Liefde en Vriendschap zij,
Ach! elke slag van 't hart is vol van propheetsij!
Zijn rust, zijn waar geluk is aan zijn beeld verbonden,
Er moet een waereld zijn, waarin het wordt gevonden.
Ja, als in onzen nacht, bij 't ondermaansch verdriet,
Een straal der eeuwigheid bij poozen nederschiet,
Ontvangt het schaduwbeeld voor oogenblikken kleuren,
Het leeft, het smacht ons aan, en schijnt met ons te treuren;
| |
[pagina 126]
| |
Maar 't valsche dwarrellicht van aardsch genot en eer
Verdrijft die flikkering uit beetre waereld weêr.
Nu waanen we in het stof haar hulp te kunnen derven,
Maar 't beeld wordt levenloos, wordt schaduw zonder verwen.
Nog smacht ons hart het aan, nog blijft de schim ons waard,
Wij jaagen ze immer na, maar ach! bij 't licht der aard'!
Miskende Tegenspoed! daar strijkt uw bijstand neder,
Gij geeft ons aan den straal uit beetre waereld weder.
Ach! 't licht der eeuwigheid wordt enkel onder smart,
Als de aarde ons diep ontzinkt, behoefte voor ons hart;
Wij koopen 't hier met vreugd voor eene zee van traanen,
En juichen, mag zijn glans slechts voor ons oog niet taanen.
Zie daar den stillen band, die ons aan 't lijden bindt,
De bron dier wellust, die het oog in traanen vindt.
't Gevoel dier grootheid, die ons de aard' doet overschrijden,
Die ons haar derven leert, is meest de vrucht van 't lijden.
Dan hecht zich 't eenzaam hart, dat alles hier ontzinkt,
Aan de eedler waereld vast, die in de toekomst blinkt.
| |
[pagina 127]
| |
Hier was de beste vreugd aan éénen dag verbonden;
De dag zonk in de kim en alles was verslonden!
Hier smachtte 't hart naar liefde en meêgevoel van zin,
Maar vond geen waaren vriend, geen tedere echtvriendin. -
Wat hier het hart begeert, zal daar de ziel genieten.
De bron van rein genot kon in het stof niet vlieten.
Weemoedigheid vervult ons al 't gebrek der aard',
Met haar wordt de eenzaamheid ons 't moeilijkst aanzijn waard';
Ze ontheft 'er onzen geest aan zijn te naauwe perken,
En leert hem, boven 't stof, aan zijne grootheid werken.
Zij wijst hem 't kortre spoor naar beter waereld aan,
En wordt zijn edel hart 't bewijs van haar bestaan.
Verschijning hier om laag, door tijd en ruimte omslooten;
Maar tevens kweekling voor verheevner lotgenooten;
Als zinlijk stervling kleen, gebukt door slavernij,
Als zeedlijk wezen groot en in zijn' kerker vrij,
Blijft wissling hier zijn lot, is hier zijn zwoegend harte
Te kleen voor loutre vreugd, te groot voor loutre smarte.
Waar voorspoed hem verlaagt, wordt hem de voorspoed druk,
Waar lijden hem verheft, wordt lijden hem geluk.
| |
[pagina 128]
| |
Hij beeft van 't lot terug, dat hij van achtren zegent,
En lagcht nog weemoed aan, waar blijdschap hem bejegent.
Gemengde vreugd en smart blijft steeds zijn deel op aard'.
Het rustpunt van zijn hart houdt de eeuwigheid bewaard.
Zo zwoegt hij 't proefperk door, te kiesch voor loutre weelde,
Te groot voor loutre ramp bij 't uitzicht, dat hem streelde.
Hij schouwt de waereldzee, als doortocht, moedig aan,
Hoe digt de golven om de kiel zijns levens slaan.
Zij mogen 't schuimend hoofd vol woede om hooge steken,
Haar aantal is geteld - eens moet de laatste breken.
Dan landt hij vrolijk aan, waar nimmer onspoed schreit;
Zijn ramp behoorde aan 't stof, zijn vreugd aan de eeuwigheid.
Maar welk een noodgegil treft ijlings daar mijne ooren?
Natuur schijnt naar de klagt van 't bangste hart te hooren;
Zij zwijgt bewoogen stil, of baauwt uit hol en woud
De laatste toonen na, die haar de smart vertrouwt.
Zo treurt een Moeder slechts - wie treurt op aard' zo teder! -
Ach, God! daar stort zij op het lijk haars zoons ter neder,
| |
[pagina 129]
| |
Daar perst zij haaren mond op zijn' geslooten mond,
Daar eischt zij hem te rug van 't gantsche waereldrond!
Vergeefs! zij moet in hem de vreugd haars aanzijns derven;
Het leven wordt haar vloek, zij wil, maar kan niet sterven.
Ach! 't was haar eenigst kind, een zoon, haar traanen waard',
Het dierbaar overschot van haar gezin op aard',
Een heerlijk jongling, tot iets groots, zo 't scheen, gebooren,
Door duizend gaven van natuur als uitverkooren.
Wat had haar' stoutsten wensch nog meer in hem gestreeld?
Verstand, talenten, deugd, 't was al hem toegedeeld.
Hoe veel kon 't moederhart zich van dien zoon belooven!
Ach! haar verwachting ging zijn' annvang niet te boven.
De morgen was zo vol van lieven zonneschijn,
Wat moest in 't moederoog de volle dag niet zijn?
Reeds zag zij hem, van elk geliefd en aangebeden,
Zijn kunde en vlijt aan 't heil der maatschappij besteeden.
Reeds smaakte ze in zijn' roem het loon van haare vlijt,
En zalig bleef haar ziel aan 't zoetst verschiet gewijd.
Ach! 't was behoefte voor haar gloeiend moederharte!
Met haaren zoon in d'arm, had de aard' voor haar geen smarte.
| |
[pagina 130]
| |
Te midden van die hoop werpt hem de dood ter neêr.
Zij staart nog op haar heil, en ach! hij is niet meer!
Zij voelt met hem 't Heeläl voor haar ter neêrgezeegen,
En eenzaam gaapt haar hart eene eenzaame aarde tegen.
Vergeefsch spreidt Lente en Herfst voortäan zijn pracht ten toon,
De waereld blijft haar hel, zij mist 'er haaren Zoon.
Ween, droeve Moeder! ween, mijn hart zal met u weenen;
Klaag dat de zon uws heils op aard' hebbe uitgescheenen;
Maar waan niet, dat de boom, die eenmaal vrucht voorspelt,
In 't groot gebied van God ooit doelloos word' geveld.
Neen! welk een donkre nacht ons oog hier moog' beperken,
Voltooiïng blijft het doel der Godheid met haar werken.
De Roos, te teêr voor de aard', wordt door een wijze hand,
Die 't struikje dekte en schraagde, in eedler grond verplant.
Wij treuren 't plekjen aan, waar ons natuur haar roofde,
Waar 't zwellend knopje ons oog de schoonste roos beloofde;
Maar zij, ze ontwikkelt zich, terwijl ons oog nog schreit,
Versiert het Paradijs, en bloeit voor de eeuwigheid.
| |
[pagina 131]
| |
Ja, de eerste ontwikkeling behoort hier aan dit leven.
Deeze aarde is 't perk, van God haar eenmaal voorgeschreeven.
Zij loopt door heel ons lot, hoe zich dit lot ook wend',
En de ouderdom alleen is haar natuurlijk end'.
Toch weet de Aartsgoedheid steeds het telgjen uittekiezen,
Dat hier het hoofddoel van zijn wording zou verliezen.
Hij brengt het, eer de worm nog aan zijn' wortel knaagt,
In reiner luchtstreek, waar geen ramp zijn' bloei vertraagt.
De keen des levens, die haar rijpheid hier moest derven,
Voltooit haar eerst bestaan, waar nimmer keenen sterven.
Zo wordt een teedre plant, eens in haar' groei belet,
Vaak onder 't broeiend glas in vetter aard' gezet.
Daar kweekt zij ijlings op, daar zal zij welig tieren,
En een veel korter tijd zal haar met vrucht versieren.
'k Beken, niet alles wordt in 't proefperk opgeklaard.
Veel blijft voor 't hooger licht der eeuwigheid bewaard.
| |
[pagina 132]
| |
Wij zien hier de aard' gedwee zo menig ballast draagen,
Zo menige eedle bloem ontijdig afgeslaagen....
Toch schouwt het rein vernuft nog starren in dien nacht,
En voorgevoelt het licht bij poozen, dat ons wacht.
Straks wordt de mooglijkheid gewisheid voor zijn schreden.
God is de Reden zelv', de bron van alle Reden.
Waar ons beperkt verstand van verre eene uitkomst ziet,
Is alles opgelost, waar ooit een God gebiedt.
Wat kan in 't einde ons oog, gewoon zo ligt te faalen,
Van onze vatbaarheid voor hooger spheer bepaalen?
Ligt was de jongeling reeds rijp voor eedler kring,
Ligt miste 't mindre hart hier nog ontwikkeling.
Eene andere uitkomst zou den bloei van beiden hindren.
De hoogste Goedheid wil 't geluk van al haar kindren;
Zij raapt de paerel weg, die hemelglans verspreidt,
Maar zorgt ook voor den steen, die nog vertreden leit. -
Dan nu - de jongling worde ontijdig afgesneeden;
Ligt ieder uitzicht dan met hem in 't stof vertreden?
Zo waan' de zinlijkheid, die nooit de toekomst ziet,
En schaars het wezen, meest den schijn haar' wierook biedt;
| |
[pagina 133]
| |
Maar, ach! hoe dikwerf houdt de schoonste zomermorgen
Den vreeselijksten dag, die hem vervangt, verborgen?
Nog staart het lagchend oog den effen hemel aan,
En reeds, reeds zwelt de wolk, met ramp en dood belaên!
Ligt had verleiding, in den schakel van zijn leven,
Den eedlen jongeling 't verderf ten prooi gegeven;
Ligt kiemde 't zinlijk zaad hem reeds ten boezem uit -
Alleen een wonder had het wis gevolg gestuit;
Maar Hij, die eens Natuur aan wetten heeft verbonden,
Heeft, zonder 't hoogste doel, die wetten nooit geschonden.
Door kleener middel kwam hier hooger eind' tot stand.
Hij wenkt hem, vóór den nood, in beter Vaderland,
En wil het moederhart die wiss'ling niet gehengen,
De Dood, zijn Engel, zal zijn' liefdewenk volbrengen.
Reeds zweeft hij, diep verhuld, om 't jongste leger heên,
Spreidt zacht de peuluw voor zijn afgematte leên,
Omhelst hem, wijdt hem in, en brengt hem veilig binnen.
Daar juicht de jongeling, nu boven stof en zinnen,
En zijn voltooiïng, hier een poos in schijn gestaakt,
Wordt, zonder bangen strijd, in hooger kring volmaakt.
| |
[pagina 134]
| |
Wat Vader poogt zijn' Zoon niet aan 't gevaar te onttrekken
Schoon bloemen d' afgrond voor het oog des kinds nog dekken?
Hij grijpt het uit den nood, en, met zijn' last belaên,
Juicht hij zijn veiligheid, ook waar 't nog jammert, aan.
De beste Vader wordt nooit door den schijn bedroogen.
De jongste toekomst staat ontwikkeld voor zijne oogen.
Zijn liefdezorg voorkomt den nood van zijn Geslacht.
Hij roept het kind tot zich, dat hier een onheil wacht;
Hij heeft een beetre school ter vorming hem verkooren. -
Geen godlijke aanleg gaat hier ooit in 't stof verlooren.
De zwakke Moeder schreit en jammert op een graf;
Maar ras veegt ook de Dood haar zilte traanen af;
Dan zal haar juichend hart met blijde jubelklanken,
Op 't hart eens eedlen Zoons, Gods wijze Goedheid danken.
Kniel, Stofbewooner! waar uw oog geen uitkomst ziet;
Gevoel uw kleenheid, maar misken Gods Liefde niet;
| |
[pagina 135]
| |
Ze is eindloos als Hij zelf, en straalt door eeuwigheden,
Alleen door Hem gepeild - door Englen aangebeden!
Wat vat uw brein van 't plan, daar 't starrenheir naar zwenkt,
Maar dat den worm ook draagt en hem met wellust drenkt?
Toch blijft Natuur alom zijn Goedheid u vermelden.
Zij aêmt uit elke bloem der Lente door uw velden;
Vernieuwde levensvreugd wordt door de lucht verspreid,
Gij ademt in die lucht en juicht van zaligheid.
Besluit, uit 't geen gij kent, tot haar verborgen wegen,
En 't eigen vaderhart gloeit daar, ook daar, u tegen.
Vertrouw u veilig Hem, die u tot aanzijn riep,
Die 't stofje weemlen zag, en tot zijn beeldtnis schiep;
Dan houdt geen duisternis zijn Liefde u meer verborgen,
Dan wordt de zwartste nacht u tot den schoonsten morgen.
Schouw, hoe de milde Zon het waereldrond verlicht,
Nu, door de neevlen breekt, dan, voor de wolken zwicht -
Miskent uw hart haar' glans, of twijffelt ge aan haar' luister
Schoon zij in 't Westen daal' of haar een wolk verduister'?
Neen, schoon een enkle straal ook soms uw pad beschijn',
Toch voelt gij uit dien straal hoe heerlijk zij moet zijn!
| |
[pagina 136]
| |
ô Lijder! waar ge ook schuilt, blijf aan uw' God gelooven.
Nog oogenblikken slechts, en 't voorhang gaat naar boven.
Dan ziet ge in elken traan, hier ooit door u gestort,
Een paerel aan de kroon, die u geschonken wordt.
Langs welk een hobblig pad de pligt u voor moog' treden,
ô Volg hem vrolijk na, Gods Almagt dekt zijn schreden.
Al baart de stille deugd bij poozen niets dan smart,
Zij, zij alleen vernoegt in 't einde uw zwoegend hart.
Hoe ligt kan onze moed den enklen dag versmaaden,
Die ons een zandwoestijn aêmechtig door ziet waaden,
Als reeds de zoetste rust met d' avond om ons zweeft,
En ons zijn lieve star aan de onzen wedergeeft?
Ja, 't is door lijdingen, dat wij hier 't wit genaaken,
En 't enkele verschiet kan slechts gelukkig maaken.
Ach! zelfs de Vriendschap, door de reinste deugd gevoed,
Heeft hier haar bange zorg, haar' eigen tegenspoed;
Maar 't uitzicht blijft toch schoon, ook waar hier vrienden weenen;
Op 't uur van scheiden volgt het uur van zoet herëenen,
Op 't akelig vaarwel aan 't onherbergzaamst strand
Den zaalgen welkomkusch in 't lieve Vaderland.
| |
[pagina 137]
| |
Dan wordt op nieuw den loop, maar zonder smart, begonnen.
ô Vrienden van mijn hart! ras is zij overwonnen!
Schouwt hoe de matte zon reeds naar het westen daalt,
Reeds naadren wij de grens, die alle smart bepaalt.
Zo vloei dan zacht, ô traan van weêmoed! uit mijne oogen
Als eens mijn matte hand hun doodzweet af moet droogen,
Vloei als een stille daauw op mijne dierbren neêr,
Zij ijlen slechts vooruit, wij zien ons spoedig weêr!
Wat ons de Tijd hier roof, de Dood hier weg moog raapen,
Hij scheidt geen zielen ooit, hier voor elkaêr geschaapen.
't Is zwakke menschlijkheid, die bij een tombe schreit,
Al 't edele in den mensch vermeerdert de eeuwigheid.
Haar hand verzamelt uit den bouwval van dit leven
Al 't echte puikgesteente om 't schooner weêr te geven.
Het kleenste heil der deugd is boven 't weifflend lot,
De liefde onsterflijk, als haar Bron en Oorsprong, God!
Oneindige! tot U zien ook mijn smachtende oogen.
Hier, op een stofje van uw waereld, neêrgeboogen,
Houde ik mijne armen tot uw Goedheid uitgebreid,
Verlooren in de zee ran uwe Oneindigheid! -
| |
[pagina 138]
| |
Nog oogenblikken, die gelijk een bergstroom vlieten,
En slechts een handvol stofs zal van mij over schieten!
Reeds is mijn middag heên, en de ouderdom is daar -
Of mij zijn avond beidt met achtbaar zilvren hair,
Of mij zijn morgen reeds aan 't wachtend graf zal geven,
Staat in 't verzegeld Boek van uw Besluit geschreeven.
Mijn hart aanbidt U in de toekomst, die mij wacht,
En sluimert veilig op uw Liefde, Trouw en Magt.
Dat ik, wanneer gij wenkt, slechts aan het stof ontreezen,
En rijp voor 't hoogre doel van mijn toekomstig wezen,
Als zaad, door U gezaaid, in uwen akker vall',
Dien, bij den grooten oogst, uw Liefde eens maaiën zal. -
Ja, nacht, stikdonkre nacht, blijft altijd op de kusten
Der deinzende eeuwigheid voor mijn gezicht nog rusten;
Maar 't oog des Christens lagcht een heldre noordstar aan;
Hij volgt de zeekre Gids, en juicht in zijn bestaan.
Wie voor de toekomst beef, hij kan haar' schrik verwinnen,
En veilig met een' God, treedt hij haar moedig binnen.
Wat zag ik van het licht, dat thans mijn oog verblijdt,
Toen ik, geworpen in den draaikolk van den tijd,
En aangegreepen door de golven van dit leven,
Op de onbekende zee bewustloos meê moest zweeven?
| |
[pagina 139]
| |
Maar nu, ô dekt een nacht nog mijn toekomstig lot
In 't onbekend gewest - genoeg, ik ken een' God!
Op Hem zal ik getroost mijn nieuw bestaan beginnen.
Ook daar, Oneindige! blijft Gij uw schepsel minnen!
Hoe 't meir der eeuwigheid mij aangrimme in 't verschiet,
Hoe donker 't voor mij golve, ik vrees zijn' golfslag niet.
Gij waart mijn Gids op aard', Gij zult het daar ook wezen.
'k Leef, waar ik ben, in U; wat zou mijn hart 'er vreezen?
Of mij de tijd beperke of de eeuwigheid omvang',
Mijn aanzijn drijft op U - Gij blijft mijn Lofgezang!
|
|