Julia
(1982)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 228]
| |
Bijlage 2: Julia, door den heer Feith, verkort in den parodischen stijlTegen het eind van het jaar 1793 maakte de Amsterdamse boekverkoper J. van Gulik in de kranten reclame voor een door hem uitgegeven almanak: de Sentimenteele tydwyzer voor het jaar 1794, ‘verrijkt met een aangenaam Mengelwerk in Poëzij en Proza’. Een paar van de erin opgenomen stukjes werden in het bijzonder aangeprezen, waaronder ‘eene verkorte Parodie van de Julia, door den Heer Mr. R. Feith’.Ga naar voetnoot1 Dit almanakje bevat behalve een summier kalendergedeelte, een verzameling prozastukjes en versjes, die merendeels eerder frivool zijn te noemen dan sentimenteel. De in de advertentie aangeprezen ‘verkorte Parodie’ veronderstelt, zoals al in Inleiding (hfdst. 9) opgemerkt is, een parate kennis van de Julia zelf: tot in details wordt Feiths werk in het belachelijke getrokken. Eén keer komt de anonieme schrijver de lezer te hulp door een citaat uit de Julia in een voetnoot expliciet als zodanig aan te geven; hij vertelt er uiteraard niet bij dat context en wijze van citeren ervoor verantwoordelijk zijn dat de aangehaalde woorden hier een uitermate dubbelzinnige betekenis krijgen. Natuurlijk was de Julia een dankbaar slachtoffer voor een parodiërende behandeling: het onderwerp en de uitwerking ervan konden gemakkelijk getrivialiseerd worden. De belangrijkste attractie voor de lezers van de Sentimenteele tydwyzer zal ook wel geweest zijn de omzetting van de hoge liefdesopvattingen van de Julia in een al heel weinig hooggestemd erotisch realisme. En zoals in de Julia zelf het onderwerp beschreven wordt in een passende verheven stijl, zo wordt de parodie opzettelijk banaal-plastisch verteld met reeksen dubbelzinnige bewoordingen. Maar het zijn niet alleen de in de Julia verdedigde ideeën en de stijl die in de parodie belachelijk gemaakt worden. Uit de overvloed van concrete plaatsaanduidingen spreekt kritiek op de vaagheid dienaangaande bij | |
[pagina 229]
| |
Feith, waarbij de triviale entourages in de parodie scherp contrasteren met de schone en verheven locaties in het origineel. Ook verscheidene onwaarschijnlijkheden in de Julia worden gehekeld, bij voorbeeld het luidop bidden van Julia bij de ontmoeting, het feit dat Eduard in het duister de kleur van haar ogen kon onderscheiden, Werthers omvangrijke gedicht op een rotswand etc. Ten slotte zij nog gewezen op de persiflage van Eduards ‘writing to the moment’ in het hoofdstuk Het gevoel: ‘on - her - stel - baar’ schrijft Eduard daar, door emoties overmand; in de parodie wordt dit: ‘eeu - wig - heid’, en déze Eduard geeft daarbij een toelichting waaruit blijkt dat hij twijfelt aan de oprechtheid van gevoelens die zich uiten in kunstgrepen met spelling en interpunctie.
Enkele problematische plaatsen in deze tekst hebben we niet met zekerheid weten op te lossen. Het attenderen op alle passages die erotisch geïnterpreteerd zouden kunnen worden leek ons weinig zinvol in een verhaal waarin een belangrijk deel van de bewoordingen op dubbelzinnigheid lijkt te zijn gekozen. Verwijzingen naar de Julia zelf zijn niet aangegeven: dat zou getuigen van onderschatting van de lezer. | |
[pagina 230]
| |
[pagina 231]
| |
Julia, door den heer Feith, verkort in den parodischen stijl.DE ONTMOETING.1Op een moojen zomerschen avond, moê van den geheelen dag in 't lijntjen 2gelopen te hebben, ging ik een kuiërslagjen doen in de plantagie, langs deGa naar voetnoot1-2Ga naar voetnoot2 3uitgedroogde slooten, waaruit eene vunzige lucht opging; doch daar ik een 4slokjen meêgenomen had, (gij weet, vriendlief! dat ik daar een liefhebber 5van ben,) kon mij dat toen juist zo veel niet hinderen - ik ging op één der 6banken zitten, en dacht daar, terwijl ik er den brand eens in stak, over alGa naar voetnoot6 7't getrararie dat er tegenwoordig in de wereld plaats heeft; wat zijn deGa naar voetnoot7 8menschen niet slecht, zeide ik, dat ze elkander zo bij honderden doodslaan, 9om den baas over een ander te speelen! - zo dacht ik, en zo dacht ik daartoe; 10maar 't verveelde mij, en ik verlangde een meisjen bij mij te hebben; want ik 11ben van kinds gebeente af een liefhebber van de meisjens geweest; er woon-12den daar digte bij wel lievertjens, die mij voor een paar zestehalven heel liefGa naar voetnoot12 | |
[pagina 232]
| |
13gehad zouden hebben; maar ik ontzag het geld; hier geeven en daar geeven;Ga naar voetnoot13 14voor 't vaderland geeven, dacht ik, en voor de liefde óók geeven, dat kan 15geen burgerman uithouden - maar ziet, wat gebeurt er! - in de laan die 16achter mij was; ik geloof dat het de Fransche laan is, hoorde ik een vrou-17westem, die half klaagende, half huilende, maar tog niet schreeuwende, 18zeide: ‘Wel Hemelsche vader! wat is het toch ongelukkig dat ik geen vrijer heb! 19'k heb zo veel voor de manlui over, en niemand kijkt naar mij om; ze zien wel 20dat ik wat warmtjes gebakerd ben; maar 't is of ze er geen weet van hebben: ja 21zie daar, ik gaf alles wat ik in de wereld heb voor een' vrijer - Ha ha! dacht ik, 22dat's tabak; knapjes rolde ik mijn matten op, en ging op 't geluid af - en ochGa naar voetnoot22 23ja! op de bank in die andere laan, zat een lief mooi meisjen; de maan scheen 24nog een weinig, en des konde ik zien dat ze blaauwe oogen en bruin hair had; 25voords twee matadors van klink, want ze had geen rijglijf aan - ik gevoeldeGa naar voetnoot25 26aanstonds dat ik zo wat raar werd - zo, goede vriend! dacht ik, zitten de 27engeltjens in de Pijl ook op het bordesjen! - Toen julia, (zo zeide de meidGa naar voetnoot27 28mij naderhand dat haar naam was,) mij zag, was ze een beetje bedremmeld; 29maar ik niet lui, ik sprak er aan, en zeide: ‘Wel meid-lief! wat doet gij hier zo 30laat alleen in de plantagie?’ en wel netjes draaide ik mijn gatjen naast haar 31neêr - wij zagen elkander eenige oogenblikken aan, en mij dacht al aan-32stonds dat ik het wèl bij haar zou hebben - onze harten verstonden 33elkander; nu, dat gaat altijd nog al gemaklijk als men van weêrskanten zo 34wat warmtjes is - ‘Nu ontdekten wij ons onze onderlinge behoefte, en 35beiden vervulden wij’Ga naar voetnoot* die - voords nam ik mijne julia bij 't handjen, 36en wij verlieten de plantagie; want het was ook mooitjes elf uuren geworden: 37de schoone julia nam bij de Hortes Medicus eerst nog een slokjen uit mijnGa naar voetnoot37 38nachtegaaltjen, en ik bragt haar t'huis: zij woonde op de Geldersche kaai,Ga naar voetnoot38 39digt bij de Nieuwmarkt. | |
[pagina 233]
| |
Het meisjen.1De Natuur, mijn vriend! schijnt haar uiterste best gedaan te hebben, om 2van juultjen een bevallig meisjen te maaken; en nooit had ze 't zo goed 3geklaard - Cupidootjen zat in haare oogjens; roosjens had ze op haar 4wangen, waarin ook kuiltjens waren; ze was zo poezel als een marmot - en 5zo vatbaar voor de liefde als het wijfjen van een baviaan; ze kon me in haar 6bouten drukken dat het een aart had, en vooral als ik in lang niet bij haarGa naar voetnoot5-6 7geweest was: toen ik eens voor een dag of drie te Haarlem op een karrewij 8moest weezen, waren we afgesproken dat ik 's morgens met de eerste schuit 9weêr zou komen, aan het tweede tolhek uitstappen, en voords met de pont 10overvaaren; dan zou ze me daar omtrent op de schuinte van den dijk, aan 11den Y-kant, wachten - zie, daar zijn zo vroeg geen menschen, en des 12konden wij er dan eens van deeg knoffelen - zo gezegd zo gedaan; ik kwamGa naar voetnoot12 13op het bepaalde uurtjen, maar ja fut, ik wachtte wat ik wachtte, geen julia 14- wel satansch! dacht ik, zou ze me tog voor 't lapjen houden - maar neen, 15't was nog geen quartier geleden, of daar kwam de meid aanvliegen, dat ze 16bijna geen adem kon scheppen - haar borsten vloogen op en neêr als de 17buik van een harddraaver - ik bleef meê niet staan toen ik haar zag komen 18aanhollen, en rits vloogen we in elkanders armen dat we kwakten - julia 19zoende me dat er de vonken uitvlogen, en toen aan 't vertellen hoe 't kwam 20dat ze zo lang gewacht had; ‘Er was’, zeide ze, ‘ginter op den dijk een oude 21paai, die een zwaar pak naar zijn huis moest dragen; hij lag in 't gras wat teGa naar voetnoot21 22rusten, en nu wilde hij de reis weêr aanneemen; daarom vroeg hij mij of ik 23hem het pak op zijn' schouder wilde helpen tillen; maar ik dacht, o kom 24kom! hij is tog óók jong geweest, en ik meende nog te kunnen zien dat hij de 25meisjens wel had mogen lijden; daarom droeg ik het pak van den ouden 26slokkert; op de tweede boerderij hiervan daan was hij t'huis - ik dacht ik 27ben nu zelf gelukkig; want ik heb een lieven vrijer, en zou ik nu zoo'n ouden 28paai ook niet gelukkig maaken! - dat was immers niet kwaad?’ - hier 29kreeg ik weêr een zoen dat mijn lippen tusschen de haaren gloeiden: ver-30volgends draaiden we weêr voord: op den Haarlemmerdijk dronken we een 31kopjen koffij en een slokjen, (ik had een lekkere koek van Haarlem meê-32gebragt), en zo liep dat togtjen af. | |
[pagina 234]
| |
't Belang.1Zie daar is alles nu weêr in de pruimen; beste vriend! - julia zal nooit 2mijn vrouw worden; nooit zullen haar kleintjens mij vader, noch die lieve 3meid moeder noemen; en ik had ten minsten op een heel douzijn gerekend! - 4weet gij wat vriend! - de vader van julia, een lelijke norsche vent, wil niet 5hebben dat ze met mij verkeering heeft; ik ben veel te gering; ik ben maar een 6schilders knecht! wel nu ja! en wat is hij? een stads onderbaas, die zijn duitenGa naar voetnoot6 7verdient met leêgloopen - 't gras zit hem nog tusschen de tanden; men zouGa naar voetnoot7 8zeggen, niet waar, hoe een mof aan zoo'n mooje, en zoo'n gevoelige meidGa naar voetnoot8 9komt! - en julia; o dat ding zou voor geen geld in de wereld tegen haar 10vaders zin trouwen - dat zou men nu zeggen, van een meisjen dat waar-11achtig in de plantagie om een' vrijer heeft staan huilen - ik zeg, ja, we 12moeten dan maar geduld hebben tot de oude dood is - nu vriend, het is dan 13tog maar waar, dat ‘de gelukzaligheid uit geen geschapen bron stroomt’, zo 14als ik laatst eens gelezen heb. | |
't Kneukelhuisjen.1Al past de oude nog zo op, ik heb mijn julia toch gesproken, niet alleen, 2maar wij zijn voorleden zondag morgen, met poort openen, naar Diemen 3gekuiërd - ‘ik heb, haar in mijne armen drukkende, een verzamelplaats 4der dooden bezocht,’ ik meen het kerkhof te Diemen, mijn vriend - er was 5rondsom nog geen mensch op, en wij zaten je daar op het graf van Juffrouw 6bes, te zoenen dat het een aart had - gij kunt wel begrijpen dat er over haar 7vader, en de elenden der liefde hier op de wereld vrij wat voorviel; tog, dat 8ging ook nog al; want juultje vergat alles, nu ik maar weêr bij haar was; ze 9dacht er niet eens om dat de gard in de pis zou leggen, als ze t'huis kwam.Ga naar voetnoot9 10Lang genoeg gezoend hebbende, dacht ik, nu moet ik eens zien, of ze ook 11bang voor de dood is; ik stond op, en kuiërde met haar naar 't kneukel- | |
[pagina 235]
| |
12huisjen; maar ik betuig u, vriend-lief, zij werd zo bleek als de dood zelf; kijk, 13't zijn tog lelijke grappen; doch gij weet, een schilder houdt altijd wel van 14zoo'n kuurtjen - ‘Alles wat ik hier zie maakt mij bang’, zeide julia: en 15om de grap nog beter te hebben, nam ik een doodshoofd in mijn hand; maar 16toen moest gij het meisjen eens gezien hebben! ‘Och eduard! liefste 17eduard!’ zei zij huilende, ‘laat dat hoofd liggen, wie weet of het niet van 18een ongelukkig meisjen is!’ - kijk vriend, dit trof mij tog - o ze is een 19allerliefste meid! ja ze trof mij zo, dat ik haar om de hals vloog en frischjes 20op zoende - kijk, de grap viel niet recht naar mijn' zin uit, want in 't eerste 21half uur spraken we beiden naauwlijks tien woorden - aan Diemerbrug 22namen we voor een stuiver of zes Weesper-bollen, en toen luwde het wat. | |
Fragment.1- - - - - - 2- - - - - - - 3- - - - ‘Bijna mijn vriend! - - - ‘maar ook nooit 4was er grooter verzoeking’ - ik verzeker u dat de poppen haast aan het 5dansen geweest waren - Daar ga ik gisteren avond, uit de grap, het 6plekjen eens bezoeken, alwaar ik mijne julia voor 't eerst gezien heb - 't 7was bijna half tien - en zie, wie vind ik daar? - als een ding tog zo gebeuren 8moet, gebeurt het - julia zat weder op haar oude bankjen; och ja! levens 9grootte - wel wat hamer, dacht ik bij mij zelven, wat of zij hier weêr doet? 10- nu heeft ze immers een vrijer? - maar dat's tot daaraan toe - ‘Wij 11omhelsden elkander, en onze zielen genoten’; de mijne althans, dat verzeker 12ik u, beste maat! - ik meen dat er wat zoentjens den nek gebroken werden! 13- ondertusschen werd het mooitjes laat, doch 't was eerste quartier - en ikGa naar voetnoot13 14was zo vrolijk als een springhaan - ik kon wel niet begrijpen hoe julia 15daar weêr zo laat kwam drentelen; ja zelfs dacht ik, of het met vader niet wel 16dopjesspel was; maar ik wilde er tog niet van spreeken: eer ik mogt trouwen,Ga naar voetnoot15-16 17dacht ik, zal ik tog wel ter deeg uit mijn oogen kijken; zie, daarom gaf ik mij 18maar aan het vermaak over - en hoor - de maan scheen juist op het 19aangezicht van julia; ik tuurde op de kuiltjens in haar wangen - ik zag het 20liefdesvuur in haare oogen tintelen - mijn hart begon te kloppen, en ik 21gevoelde dat mijn bloed aan 't hollen geraakte - ik wilde haar zoenen, en 22mijn lippen beefden op haar snoetjen - ‘Een zachte drukking deed julia 23op het gras nederzijgen’ - ik volgde haar zoenende - ‘Mijn julia!’ - 24‘“Mijn eduard!”’ - ik lag op haar hart - ik voelde het op 't mijne slaan, | |
[pagina 236]
| |
25pof, paf, als de hamer van een ankersmid - ‘de overmaat van gevoel 26bedwelmde mij’ - ‘Mijn julia!’ herhaalde ik met een beevende stem - 27‘O mijn zielevriend! mijn dierbaare! mijn al!’ antwoordde zij - ‘Kan mijn 28julia mij in dit verrukkelijk oogenblik iet ontzeggen?’ (ik weet niet waar 29ik die mooje woordjens van daan haalde; maar zij gebruikte geen minder 30mooje:) ‘Kan mijn eduard iets wenschen dat julia niet tevens wen-31schen zou?’ - kijk vriend, dat was voor de vuist! en 't zou waarachtig nogGa naar voetnoot31 32erger gekomen weezen, maar een pad, die uit het gras op 't aangezicht van 33julia sprong, en tusschen onze aangezichten inkroop, deed ons tot ons 34zelven komen, en grillende opstaan - die duivelsche pad, vriend! ikGa naar voetnoot34 35wenschtte dat hij in de hel was; want door de koude van zijn bast, werd al 36ons vuur gedoofd; zo dat wij als lammeren naar huis gingen - en 't was tog 37bijtijds ook geweest, want ik was naauwlijks op mijn kamer, of 't begon te 38donderen. | |
't Afscheid.1Zie daar, mijn waarde vriend! mijn beste alcestes! daar ben ik haar nu 2kwijt - gisteren avond heb ik op de hoek van Boomsloot, (want zij had geen 3tijd om verder van huis te gaan,) afscheid van haar genomen; zij gaat met 4haar moeder voor eenige maanden naar Zwol - ik hoop maar niet dat zijGa naar voetnoot4 5daar een gevoelige ziel zal aantreffen, die haar kan behaagen; want mogelijk 6springen te Zwol geen padden in het gras! en dan zou ze ligt in de kraamGa naar voetnoot6 7moeten - jongens, jongens! wat heeft die lieve meid gehuild! - als een klisGa naar voetnoot6-7Ga naar voetnoot7 8hing zij aan mijn' hals, ik geloof, zo wij op het bankjen in de plantagie 9gezeten hadden, dat er wel weêr zoo'n landkikker zou hebben mogen ko-10men, evenwel, zij moest voord; geloof mij, wij zijn huilende van elkaêr 11gegaan, en zij heeft mij beloofd te zullen schrijven. | |
De rampzalige.1Ik heb al een brief of twee van julia gehad, maar ik kan er u niet anders 2van vertellen dan dat zij mij eisselijk lief heeft; en waarlijk vriend! dat doet me | |
[pagina 237]
| |
3zo aan, dat ik dikwijls in mijn eenzaamheid loop te mijmeren - Voor eenige 4dagen slenterde ik den dijk naar Zeeburg op, en stapte daar als een JoodscheGa naar voetnoot4 5wandelaar over de pannekoeken; dat zijn, weet gij? die heele groote steenenGa naar voetnoot4-5 6aan den Y-kant, en daar vond ik een jongen knaap liggen huilen - ik vroeg 7wat hem scheelde? ja, 't wilde er in 't eerst niet uit, maar eindelijk verhaalde 8hij mij dat hij rampzalig was, om dat hij een getrouwde vrouw lief had: wel 9duivelsch! zeide ik, dat's nog boozer geval dan 't mijne; om kort te gaan, ik 10werd met werther, (zo is zijn naam,) goede vrienden: ik had mij naast 11hem neêrgedraaid; daar lagen we als smakwammessen; hij huilende, en ikGa naar voetnoot11 12zag meê of ik mijn zondagsduiten versnoept had: hij deed niet als klaagen, 13en in een vlaag van drift, kreeg hij een instrument, ik geloof dat het een 14schoenmaakers bros was, uit zijn' zak, en kraste er op de steenen panne-Ga naar voetnoot1415koeken een versjen mede - ik meen dat de knaap pit in zijn lijf had! want het 16betekent zo iet met staal op een' kijsteen te schrijven; dat zou men nuGa naar voetnoot16 17evenwel zeggen! en hij was zoo'n tenger borst; hij zag er uit of hij drie jaar deGa naar voetnoot17 18teering gehad had - hij heeft mij 't rijmtjen voorgelezen, maar ik heb erGa naar voetnoot18 19niets van onthouden - en 't komt er ook niet eens op aan, want de arme 20jonge is al dood; hij is van droefheid gestorven; maar ik zag 't hem toen reeds 21wel aan, dat hij 't niet houden kon - 't is evenwel niet mooi, als men zo 22vuurig op een getrouwde vrouw wordt - nu, dat zijn zijn boonen, en hij 23mag ze zelf doppen. | |
De pannekoeken.1Gisteren ging ik het plekjen nog eens bezoeken, daar de sterke wer-2ther, nu zaliger gedachtenis, met zijn staalen bros geschreven had; ik vond 3den steen ook, maar zag er niets op dan wat krassen, daarom geloof ik dat 4zijn schrijven maar larie geweest is, en hij mij het rijmtjen uit zijn' kop 5voorgelezen heeft: jongens! jongens! zou hij mij zo kort voor zijn' dood nog 6gesuld hebben? nu, dat's wel zo wat te vertrouwen van iemand die op eenGa naar voetnoot6 7getrouwde vrouw loert - maar dat overgeslagen - ik weet niet alcestes, 8wat 'er bij mij leuterde, maar ik was dan zo droefgeestig dat ik er zelfGa naar voetnoot8 | |
[pagina 238]
| |
9verlegen over werd - ik ging op de pannekoeken zitten, met mijn beenen 10bijna in 't water - de geheele lucht was vochtig - ik zag niets dan de golven 11die al dapper aanstuwden, maar voor mijn voeten gebroken werden - ja, 12dacht ik dat's net als 't in den oorlog gaat, de menschen hebben dikwijls 13moed genoeg, en ze vallen als een zee op hunnen vijand aan; maar och! als ze 14ver genoeg gekomen zijn, slaan ze op de dijken van vervloekte verraderij tog 15aan stukken - zo zittende te denken, kreeg ik heel veel lust om met 16juultje in een pinkjen eens op het water te dobberen; maar weêrgaês! 'tGa naar voetnoot16 17moest niet waajen! zo maar een labbekoeltjen, weet gij alcestes? zo maarGa naar voetnoot17 18een labbekoeltjen, want dan kon ik naar mijn genoegen eens zoenen en 19knoffelen, en dat dunkt mij zou, zo in een ruime lucht, als men op zee heeft,Ga naar voetnoot19 20heel aangenaam weezen - dan wilde ik weêr daar aan 't strand met julia 21in een en 't zelfde graf begraven worden; mij dacht, als een ander galant metGa naar voetnoot21 22zijn meisjen dan bij dat graf kwam, zou hij wel driemaal zo vuurig bemin-23nen, tot vreugd van het lievertjen; zij zouden dan vast, om dat het op de 24pannekoeken tog zo eenzaam is, in elkanders bouten vliegen, ‘hunne harten 25zouden op elkander slaan; zij zouden op ons graf nederzijgen, en .....’ nu 26ja, de rest kunt gij wel begrijpen. 27Ik geloof, goede alcestes! dat ik nog langer op de pannekoeken ge-28bleeven zou hebben; maar, o harrejerum! er kwam een stoker op van klink;Ga naar voetnoot28 29de lucht werd overal zo donker als pik, en de zee brulde als een leeuw, uit hetGa naar voetnoot29 30bosch naamlijk, niet uit de Hollandsche tuin, alcestes! want die is zoGa naar voetnoot30 31vinnig niet, dat weet gij - zo dat, vrind! ik raapte knapjes de brokken bijGa naar voetnoot31 32elkander, en maakte dat ik weg kwam - maar ik was zo wonderlijk aan 33mijn hart dat ik het niet zeggen kan -'t was net of mij wat zou overkomen; 34ik ben wel niet bijgeloovig, maar evenwel ik kon niet gerust weezen, en 35waarachtig, vriend-lief! mijn arme ziel heeft er meer van geweeten dan ik 36dacht, zo als gij aanstonds zult hooren. | |
't Gevoel.1Zie daar hebt gij nu 't gedonder in 't gebergte, alcestes! - ja wel, 't gaat 2me tog een beetje aan mijn hart! zo zonder te waarschouwen sterven! ..... | |
[pagina 239]
| |
3‘Sterven!’ zult gij zeggen, en mogelijk meenen dat ik dood ben; maar neen, 4goede vriend! julia is naar de eeuwigheid! naar de eeu - wig - heid! - ja - 5naar de eeu - wig - heid! - - kijk, dit schrijf ik zo als men huilende spreekt; 6want ik huil wel niet; maar mijn ziel geloof ik huilt, om dat zij mij zegt, dat ik 7die woorden zo bij stukken en brokken moet schrijven. 8Jongens, jongens, alcestes! wat is een knaap tusschen de tien en zestien 9jaaren toch gelukkig, om dat hij dan nog geen trek naar de vrouwtjens heeft! 10- gerust als een maloor, kuiërt hij zijn weggetjen maar voord - doch zo draGa naar voetnoot10 11't bij hem begint te leuteren, dan is 't over - en vindt hij dan een meisjen datGa naar voetnoot11 12er ook wel van houdt, zo als mijn julia, ja zie, daar komt dan de magere 13scharminkel, Mijnheer de Dood, en haalt haar, ongevraagd ongeweigerd, in 14zijn stinkend hok. 15Hoor eens wat mij gebeurd is - daar krijg ik voor een dag of wat een' 16brief van julia, met de blijde tijding dat haar vader ons zou laten trouwen, 17om dat ze hem verzekerd had, dat het met haar op zij zat; ik was er wel alGa naar voetnoot17 18lang bang voor geweest, maar zij zei telkens dat ze 't niet geloofde - ik 19moest maar naar Zwol overkomen, schreef ze, dan konden we daar trou-20wen, en de rest zou zig wel schikken - Ik niet lui, ik nam mijn gat in den 21arm, en ga in de beurtman, op 't water, aan boord - wij hadden een goedeGa naar voetnoot20-21Ga naar voetnoot21 22reis, en waren spoedig over - zo dra ik mij wat ververscht had, ging ik naarGa naar voetnoot22 23het huis daar julia logeerde; gij kunt wel begrijpen dat ze me man en paard 24genoemd had - ik was nog een heel eind er van daan, toen ik een lijkstacieGa naar voetnoot24 25zag; ik vroeg wie daar ginter begraven werd? - ‘Och!’ zei mij een mofin, inGa naar voetnoot25 26haar taal, ‘'t is een deern van Amsterdam, die hier gestorven is!’ - HoeGa naar voetnoot25-26 27heet ze? vroeg ik - ‘juultje!’ zei ze .... wel satansch! dacht ik toen; 28grappen zijn grappen, maar dat's een pots van den duivel! - ik ging er naderGa naar voetnoot28 29bij, en och ja, alcestes! al zijn dagen! mijn julia was kapot, en men was | |
[pagina 240]
| |
30bezig met haar lijk op zijn Zwolsch te begraven - ik zei haar vader goedenGa naar voetnoot30 31dag, want hij was overgekomen om te begraven te gaan - ik ging meê na 't 32graf, maar ik was tog wat ontsteld; want kijk, vriend! als men zo na met 33iemand geweest is, dan weet men er tog meer van dan anders; en om 't 34kindjen dacht ik ook wel, maar wat zou ik doen? 't lag er toe - ik rookteGa naar voetnoot34 35vervolgends nog een pijp in 't sterfhuis, maar ik bankte er niet lang, wantGa naar voetnoot35 36vader en moeder waren juist niet heel vriendlijk - den volgenden dag ging 37ik met den beurtman weêr te rug - Zie daar vriend! is dat geen raare 38historie? - ondertusschen wensch ik dat de Hemel u nog lange jaaren voor 39zulke en dergelijke sterfgevallen zal bewaaren; u en uwe gantsche famille. | |
De kalmte.1Zo als 't met de menschen gaat - ik ben al weêr heel wèl - ik denk, 2julia is van veel malligheid ontslagen; en ik hoop er in den hemel weêr te 3vinden - In 't Zwolsche schip naar Amsterdam, was een Moffe-dominé,Ga naar voetnoot3 4dien ik mijn gevalletjen vertelde, en die man was van gedachte, dat we 5elkander in den hemel niet zouden kennen; hij bewees het uit de Schrift; 6ik had geen verstand genoeg om hem te dwarsboomen; maar ik dachtGa naar voetnoot6 7ja paai-lief, gij zijt er tog zo min geweest als ik.Ga naar voetnoot7 8Weet gij waar ik blij om ben, alcestes? kijk, er is tog altijd een gelukjen 9bij een ongelukjen; ik meen, dat julia te Zwol begraven is; want anders zou 10ik er tog nu en dan nog al een wijndoodjen op dat kerkhof om laaten loopen;Ga naar voetnoot10 11want ik zou er tog weet van hebben; maar nu is 't niks - ik denk voor haar 12weêr een ander; evenwel vindt men de meisjens die 't zo zeggen durven waar 13't haar scheelt, niet dik gezaaid, en dat beviel me in julia dan eens recht. | |
[pagina 241]
| |
Aan de maan.1Nu moet ik u nog een klein puntjen vertellen, alcestes! - wat kan een 2mensch toch mal weezen! - daar kuiër ik gisteren avond in 't mane-3schijntjen, over de Hoogesluis, en ging zo wat over de leuning liggen gaapen,Ga naar voetnoot3 4naar de lucht, en vlak in de maan - ja, dacht ik, zo familiaar weg, net of ik 5over mijn borrelfleschjen dacht, gij weet er van, blank bakkesjen! heugt hetGa naar voetnoot5 6je nog wel dat je ook zo mooi scheen toen ik julia in de plantagie had? en ik 7geloof waarlijk dat jou schijnsel er ook wat aan gedaan heeft; ondertusschen 8ben ik blijde dat je niets na kunt vertellen; en o, ik geloof dat je wel eens meer 9zulke grapjens ziet gebeuren! - zo dacht ik al voord, en geloof waarachtig 10dat ik aan 't mijmeren was: ‘Waar zijn die schemeravonden’, zei ik bij mij 11zelven, ‘die mij onder de boomen op het gras, zo dikwils in de armen van 12julia zagen liggen - dan was mijn geheele ligchaam niet [an]ders dan 13gevoel’ - ‘jij weet het knollebolletje lief!’ zei ik dan weêr; terwijl ik na de 14maan keek, en zo waar alcestes! ik geloof dat ik nog op de Hoogesluis 15zou gestaan hebben, had ik niet eens moeten nooten, maar dat deed me deGa naar voetnoot15 16Ossemarkt zoeken.Ga naar voetnoot16 |
|