Julia
(1982)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 198]
| |
De hermiet.Ga naar voetnoott1Niet lang geleden, leefde in het zuidelijkste gedeelte van Frankrijk 2op eene eenzaame landhoeve de jonge Valcour, een der belangrijkste 3Jongelingen, dien men zich zou kunnen voorstellen. Een gevoelig 4hart, een schrander oordeel, eene uitgebreide kunde, vooral in de 5fraaie Wetenschappen, hadden hem op zijn vierentwingtigste jaarGa naar voetnoot5 6tot een sieraad gemaakt van alle gezelschappen, die hij bezocht. 7Deugdzaam uit grondbeginsel, en godsdienstig door overtuiging, 8was hij bewaard gebleven voor de meeste kleene feilen der jeugd, die 9naderhand dikwerf heerschende gebreken worden, en altijd berouw-10teelende herinneringen verwekken. - Tot dien tijd toe had hij nooitGa naar voetnoot9-10 11bemind, schoon hij de waare liefde volkomen recht deed, en haar 12voor het geschiktste middel hield om de grootste aanvechtingen der 13ondeugd, die hier voor een gevoelig hart niet zeldzaam zijn, te 14overwinnen, en de hoogste deugd te bereiken, daar de zwakke 15menschlijkheid op dit beneden rond toe in staat is. In de verschil-Ga naar voetnoot1516lende kringen, die hij bezocht had, waren hem verscheiden lieveGa naar voetnoot16 17bevallige Meisjes ontmoet - Meisjes, die in haar' spheer eenenGa naar voetnoot16-17Ga naar voetnoot17 18gelukkigen Echtgenoot konden maken. Hij erkende haare waarde, 19schonk haar zijne zuivere achting; maar beminde ze niet. Zijn hart 20was boven het schoone alleen verheven, en nimmer had hij het lotGa naar voetnoot20 21van zijn geheele leven, en de toebereiding voor de Eeuwigheid, aan 22gewoone verdiensten durven toevertrouwen. - Eindelijk verscheen 23het oogenblik, dat hem voor altijd aan ziine vrijheid ontroofde. Een | |
[pagina 199]
| |
24hart, ten minsten het zijne in waarde gelijk, flikkerde hem uit twee 25aanminnige oogen toe. Hij beminde, zo zuiver, zo vuurig, als men 26hier ooit bemind heeft. De invloed was wederkerig - is hij het nietGa naar voetnoot26 27altijd, als twee harten, die op den zelfden toon gestemd zijn, elkanderGa naar voetnoot27 28ontmoeten? - Het geluk lagchte hun eenigen tijd aan - zij leerden 29zich onderling volmaakt hoogachten - eene gedienstige verbeel-Ga naar voetnoot2930dingskracht, maar die hier door de rede ondersteund werd, maaldeGa naar voetnoot30 31hun eene lange onafgebroken keten van genoegens, die het oogen-Ga naar voetnoot3132blik hunner ontmoeting aan dat van hunnen dood verbond - eene 33geduurige toeneming in deugd en waare grootheid, en eindelijk den 34Hemel. - Midden in deeze betoverende vooruitzichten - in deeze 35volle tevredenheid van 't gevoel - ontrukte een onverwacht toeval 36aan Valcour, met de Vriendinne zijner ziel, al zijn heil op deezeGa naar voetnoot36 37waereld. - De pijl trof te pijnlijker omdat hij hem niet had zien 38aansnellen. Voor 't eerst bezweek zijn Godsdienst. De Maatschappij 39kwam hem ondraaglijk voor, en zelfs het gezicht van zijne dier-40baarste vrienden baarde hem louter verdriet. Schuuw voor zich 41zelven, zocht hij de eenzaamste landhoeve op, om daar, afgeschei-42den van eene waereld, die niets bekoorlijks meer voor hem had, en 43buiten het oog zijner Natuurgenooten, een leven afteslijten, dat een 44last voor hem geworden was. Hier, enkel bezig met zich de oogen-45blikken voortestellen, die hij in het bijzijn zijner Adelaïde had door-Ga naar voetnoot4546gebragt, en bij elke herinnering een zee van traanen te plengen, nam 47zijne gezondheid gedurig af - de roos der jeugd verwelkte op zijne 48wangen - eene akelige bleekheid vervong haare plaats - hij leefde,Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 200]
| |
49zonder zijn leven te genieten, en zelfs de dood - hij begeerde, 50noch vreesde hem uit onverschilligheid.Ga naar voetnoot50
51Somtijds rees hij met de zon van zijne slaaplooze legerstede, 52beklom eenen nabijgelegen heuvel, liet van daar zijn gezicht over de 53omliggende vlakte dolen, en zag de geheele natuur ledig voor hem. 54- - Verzonken onder 't gevoel van zijn leed, zeeg hij op de bepa-55relde graszoode neder - vermengde zijne traanen met den daauw, 56en bleef in achtloos gepeins uuren op den grond staaroogen.Ga naar voetnoot56
57Dikwijls trad hij in den achtermiddag mismoedig en in de volle 58houding der hoopeloosheid naar een digt Bosch, dat aan zijne land-59hoeve grensde, boorde, op de meest woeste plekken, door takken en 60struiken heen, wierp zich, overluid gillende van weedom, op deGa naar voetnoot60 61doorééngevlochten en met mos bedekte wortels van eenen ouden 62Beukenboom, die in den donkersten nacht van dit woud stond, 63neder, en noemde duizendmaalen den door zuchten afgebroken 64naam van Adelaïde.
65Meest echter bezocht hij met de schemering van den avond eene 66graftombe, die tot zijn goed behoorde. De voorige Bezitter zijner 67Landhoeve had een eenzaam plekje gronds tot eene kleene begraaf-68plaats laten vervaardigen - en thans toefde hij daar den eeuwigenGa naar voetnoot68 69dageraad. - Alles liep saamen om dit rustvertrek des doods aan-Ga naar voetnoot68-6970doenlijk en vertederend te maken. Men trad er door een ruuw en 71kunsteloos slingerpad, in digte doornen, die met klimop doorvloch-Ga naar voetnoot7172ten waren, gehouwen, binnen. In het midden deezer afgezonderde 73valleie verhief zich een kleen vierkant heuveltje. Dit was het graf. 74Een eenvouwdige zerk van wit marmer bedekte het zelve - Men zag 75er den Tijd op uitgebeeld. - Hij spoeide in een' stikdonkeren nachtGa naar voetnoot75 | |
[pagina 201]
| |
76voort en maaide medogenloos alles op den tast af, wat hij ontmoette. - 77Diep in 't verschiet vertoonde zich de Eeuwigheid en achter haarGa naar voetnoot77 78ging eene zuivere wolkenlooze Zon op. Onder deeze Beeldtenissen 79las men het volgende opschrift: 80[regelnummer]
Hier vond een sterveling in den schoot der aarde ruste,
na zestig jaaren vergeefsch gezocht te hebben.
Vatbaar om den geringsten ramp te gevoelen
en met geen' enklen ramp onbekend;
Aandoenlijk voor het kleenste geluk
85[regelnummer]
en geen geluk onverbitterd genietende;
twistte hij met zijnen schepper.Ga naar voetnoot86
god is groot: hij begreep hem niet!Ga naar voetnoot87
Aan den laaten avond van zijn leven
verdween de donkerheid voor zijne oogen.
90[regelnummer]
Hij kende god
en verfoeide zich.Ga naar voetnoot91
Zijn jongste adem was dankzegging
en aanbidding.
Wie gij ook zijn moogt,
95[regelnummer]
blinde Sterfelijken!Ga naar voetnoot95
Aanbidt de Voorzienigheid en zwijgt,
god is liefde!Ga naar voetnoot97
| |
[pagina 202]
| |
98Eenige treurwilgen bogen hunne vaale toppen over deeze tombe, 99en een helder bogtig Beekje, dat over keitjes voortslingerde, mur-100melde er aan de zijde langs heen.
101Op dit graf zat Valcour altijd den nacht te verbeiden - Ontel-Ga naar voetnoot101102baare maalen had hij deszelfs opschrift gelezen, en telkens werd hem 103zijn landgoed dierbaarer. Ach! zeide hij vaak, het getal der lijdenden 104zal alom groot zijn - er zijn toch veel gevoelige harten! - - 105Gewijde schaduwen! het schijnt uwe bestemming te wezen om on-Ga naar voetnoot105106gelukkigen, onherstelbaar ongelukkigen, in uwen medelijdenden 107omtrek op te nemen! - ja! gij streelt mijne treurigheid - mijneGa naar voetnoot106-107Ga naar voetnoot107 108akelige treurigheid! - - Hoe donker is 't om mij heenen! - 109Gelukkige Verstorven! - zal ook aan 't einde mijner moeilijkeGa naar voetnoot109 110loopbaan de zon voor mij verrijzen? - Mooglijk - neen gewis! gijGa naar voetnoot110 111waart zo rampzalig niet als ik ben. - Ik! die tot moeite en verdriet 112geboren ben. - Ach! dat het God gewild had, dat men mij terstond | |
[pagina 203]
| |
113uit het ligchaam mijner Moeder in het graf gebragt had! - Is mijn 114leven niet een kort verdwijnend leven! - Ach! dat de Almagtige 115slechts eens zijne hand te rug trok, dat mij het zonnelicht ook weder 116bescheene, eer ik daar heenen ga, van waar ik niet weder te rugge 117keere, in het duistere schaduwrijk, in het land, waar alles Midder-118nacht, en slaap, en duisternis, en algemeene verwoesting, waar de 119morgen als de stikdonkerste nacht isGa naar voetnoot112-119Ga naar voetnoot*!
120Op eenen avond, dat Valcour treuriger nog dan naar gewoonte 121was, overviel hem de nacht op zijne geliefde tombe. Hij staarde den 122eeuwigen Hemel aan, en verloor zich in de ongemeeten ruimte, daarGa naar voetnoot122 123zo veele gedachten verbijsterende waereldbollen in rond zweven. -Ga naar voetnoot123 124Dit gezicht heeft iets zielverheffends voor een aandoenlijk hart -Ga naar voetnoot124 125het verwekt eene zekere droefgeestigheid - maar die slechts harten 126van de eerste groote gevoelen kunnen. - In deeze bedwelmendeGa naar voetnoot125-126 127zelfvergetendheid waren er uuren heen gevloden. Reeds begon deGa naar voetnoot127 128Wagen zijnen dissel te wenden, toen Valcour weder tot zich zelvenGa naar voetnoot127-128Ga naar voetnoot128 129kwam, en, oprijzende, als naar gewoonte, aanvong bitter over zijn 130noodlot en over de harde wegen der Voorzienigheid te klagen. - 131Midden in zijne mistroostigheid hoort hij eene meer dan gewoone 132beweging in de struiken, die zijne vlakte omtuinden. - Het geritselGa naar voetnoot132 133vermeerderde. - Eerst sidderde hij! - dan daar eene groote vrees-134achtigheid hem onbekend was, herstelde hij zich spoedig, en ver-135wachtte, vrij gelaten, de uitkomst deezer ongewoone beweging. Ein-136delijk ziet hij duidelijk de gedaante van een mensch, die rechtstreeks 137op hem aantrad - en eer hij nog van zijne verbaasdheid bekomen | |
[pagina 204]
| |
[pagina 205]
| |
138kon, stond de vreemdeling voor hem. ‘Wie gij ook zijn moogt, sprak 139eene eerbiedäfdwingende stem tot Valcour, staak uwe klagten! - De 140Voorzienigheid spreidt daar heure luisterrijkste straalen, waar de 141dwaaze Sterveling niets dan verwarring ziet. - Het licht, dat de 142Godheid omstuuwt, is middernacht voor het verëenigd gezicht vanGa naar voetnoot142 143alle Geschapenen. - Geloof mij - er zijn ongelukkiger wezens, dan 144gij zijt. Ik ben van mijnen weg afgedwaald, en hier in den omtrek 145dolende, heb ik uwe klagten aangehoord. Ik bemin alle gevoelige 146harten: gewis! hun Schepper bestemde ze niet om ongelukkig te zijn! - Een diep medelijden heeft mij tot u doen doordringen - verleen mij deezen nacht herbergzaamheid - en mogelijk zal ik u over-Ga naar voetnoot148149tuigen, dat er een rampzaliger mensen is, dan gij zijt, die de Voor-150zienigheid heeft leren aanbidden en vuurig danken voor die zelfde 151lotgevallen, daar hij haar eenmaal over durfde lasteren’.
152Onwederstaanbaar getroffen door deeze onverwachte aanspraak, 153bood Valcour zijne hand aan den vreemdeling, en geleidde hem naar 154zijne woning. Hier zag hij een' eerwaardig' Grijsaart, op wiens effen 155gelaat de liefelijke rust van een kalm en bevredigd geweten duidelijkGa naar voetnoot155 156gemaald stond; schoon men er teffens de afslijtende pramen inGa naar voetnoot156 157ontdekte, die er lange en hevige smarten eenmaal in gedrukt hadden. 158‘Ik zie het, mijn Vader! zei Valcour, ook gij hebt ellende gekend! - 159maar o! zo uwe rampen de mijne geëvenaard hebben, ontdek mij -Ga naar voetnoot159 160door wat middel hebt gij troost kunnen vinden? - Hoe hebt gij met 161uw volle hart de Voorzienigheid leren rechtvaardigen, daar gij zaagt, 162dat zij het was, die u door onvoorziene en onoverwinnelijke belet-163selen in het bereiken uwer waare grootheid hinderlijk was? - ‘Door 164den Godsdienst, mijn Zoon! - De Godsdienst deed mij zien, dat 165juist die middelen, die mij eerst zo veele bittere hartetraanen gekost 166hadden, die ik waande, dat mij aan de Deugd ontroofden, de ge-167schiktste, helaas! voor mijne aan het stof klevende ziel, de eenigste | |
[pagina 206]
| |
168middelen waren, om mij waarlijk deugdzaamer te maken, en nader 169bij mijnen Schepper en mijne wezenlijke Gelukzaligheid te brengen 170- bij die gelukzaligheid, mijn Zoon! die wij in de Eeuwigheid alleen 171smaken kunnen - daar wij hier uit ons zelven niet vatbaar voor zijn. 172Het geluk deezer waereld is toch niet het zelfde met dat der toe-173komendheid! - - Hoor mijne rampen, mijn Zoon! - ze zijn zwaar,Ga naar voetnoot172-173 174zielschokkende geweest (Hier zuchtte de Grijsaart, en een stille traan 175verschool zich in de rimpels zijner wangen) en echter - deeze een-176maal grievende rampen maken nu de voornaamste stof van mijneGa naar voetnoot176 177hartelijkste aanbidding uit - en eens zullen zij mij eeuwige stof van 178verheerlijking in de Onsterfelijkheid verschaffen.
179Ik heb eenmaal bemind - en God weet hoe waardig die dierbaare 180Vriendinne mijner ziel alle mijne liefde waar! - Mijn hart is ten allenGa naar voetnoot180 181tijde natuurlijk deugdzaam geweest; maar de groote maate vanGa naar voetnoot181 182gevoeligheid, die dat zwakke hart bezat, maakte het vatbaar voor de 183geringste verleidingen. Ik viel of struikelde over hindernissen, daarGa naar voetnoot183 184een ander, met minder deugd, ongemerkt over heen trad. - Hoe 185vergenoegd was ik niet, toen ik eene Echtgenoote vond, die mij tot 186een tegenwigt in elke verzoeking verstrekte, die mij door haaren 187lieftalligen raad en nooit verlochend voorbeeld de deugd in haare 188volle waarde leerde kennen - als een vrucht naamlijk van den 189Godsdienst, die alle haare kracht, uit deeze milde en Goddelijke 190bron ontvangen moet, zal ze waarlijk over de menigvuldige aan-191vechtingen, die in deeze ontsierde waereld zo menigvuldig zijn, zege-Ga naar voetnoot191192vieren. Ja! de Godsdienst werd mij beminlijk en mijn hart wonGa naar voetnoot190-192 193dagelijks in wezenlijke grootheid. - Ik aanbad mijne Sophie, en elk 194oogenblik, dat mij aan haar bijzijn ontrok, scheen mij een, in alle 195eeuwigheid onherstelbaar, verlies te zijn. Vier jaaren ben ik zo ge-196lukkig geweest, als immer sterveling op dit beneden rond zijn kan.'Ga naar voetnoot196 | |
[pagina 207]
| |
197Twee lieve kinderen vermeerderden binnen dien tijd mijn heil, en 198niets, niets begeerde ik meer! - Nu verscheen het geduchte oogenblik mijner beproeving - een oogen-199blik daar mijne krachten voor 200zouden bezweken hebben, had ik het vooraf zien aanbreken. On-201eindige Wijsheid! hoe ondoorgrondelijk zijn uwe wegen! dit oogen-202blik, mijn Zoon! heeft mij den eersten stap op den weg mijner 203wezenlijke gelukzaligheid doen zetten. - De morgenzon zag mijne 204Sophie, blozende van gezondheid en met het waas der jeugd op haar 205gelaat, van mijne zijde verrijzen, en dezelfde zon was nog niet in de 206kim gezonken, of ik had geen Echtgenoote meer! - Een onverwacht 207toeval rukte haar voor eeuwig uit mijne armen. - - Naauwlijks 208was zij ter aarde besteld of ik verloor een van mijne Kinderen. - - 209Onmagtig om mijne smart voor het oog mijner medemenschen 210langer te dragen, begaf ik mij met het eenigste pand, dat mij van 211mijne Sophie nog was overig gebleven, naar een eenzaam afgelegen 212oord, waar mij geen sterveling kende. - Tusschen hooge en nooit 213bezochte bergen liet ik mij eene kleene woning, naar het eenvouwig 214plan der nooddruft ingericht, vervaardigen. - Hier sleet ik mijnenGa naar voetnoot213-214 215tijd met klagen. - Hoe onrechtvaardig was de Godheid in mijne 216oogen niet! Elke gedachte aan mijne Sophie was teffens eene Gods-217lastering. - Haar schaduwbeeld hing altijd voor mijne oogen, en alsGa naar voetnoot217 218ik somtijds door het gebergte doolde, droeg ik deeze dierbaare 219beeldtenisse in mijne hand mede. - De eenigste schijn van vreugd, 220dien ik mij herinnere in al dien tijd gehad te hebben, was, toen ik na 221twee jaaren van zulk een ijsselijk leven gewaar werd, dat de trekken 222van mijn nog overgebleven dochtertje van dag tot dag meer naar die 223mijner Sophie begonden te gelijken. Alle mijne liefde vereenigde zich 224nu op dit beminlijk kind. Ik noemde haar Sophie en altijd sprak ze 225met mij over haare Moeder. - Als ik dan in traanen wegsmolt, 226vroeg ze mij vaak, met alle de aanminnigheid der onschuld, of ik 227haar zo lief wilde hebben, als ik haare Moeder gehad had? - Eene 228hartelijke spraaklooze omhelzing was al mijn antwoord. - - Zo | |
[pagina 208]
| |
229verliepen mijne dagen langzaam, treurig heenen - zelfs in den dood, 230die jongste toevlucht der ongelukkigen! was voor mij geene ver-231troosting. Zo dikwerf ik mij met een naderend einde poogde te 232strelen, deed een enkle blik op mijn hulploos en van de waereld 233verlaten kind mij op het denkbeeld van sterven sidderen. - Ach! - 234ook deeze zorg was onnodig! - - Op eenen zomerschen morgen 235trad ik met mijn dochtertje aan de eene, en mijne geliefkoosde 236Beeldtenisse aan de andere hand, uit mijne woning - Wij dwaalden 237verder in het gebergte af, dan ik nog immer geweest was. - Onge-238merkt kwam er een zwaar onweêr opzetten en eer wij onze woning 239nog bereikt hadden, borst het met vreeslijk geweld boven ons hoofd 240uit. - Nu traden wij met verdubbelde schreden. - God! hoe was 241ik te moede toen dezelfde bliksem mijne Silhouette verpletterde, en 242mijn eenigst kind aan mijne voeten doodsloeg! - - Neen! mijn 243Zoon! zulk een gevoel laat zich niet beschrijven. - Nog beven alle 244mijne beenderen, op de enkele herinnering er van! - In eene bijna 245volkomen zinneloosheid knarstandde ik tegen den Hemel - ik daag-246de zijne Almagt uit, om mij te vernietigen. ‘o Voorzienigheid! gilde 247ik uit, zijt Gij in aanwezen? - Neen! ik zie het, een blind geval’ .......Ga naar voetnoot247 248Ijlings verlichtte een bliksemstraal, feller dan ik er nog een gezien 249had, den geheelen aakligen omtrek. - Sidderende verbeeldde ik mij 250den donder te horen spreken: Trotsche worm, die het stof bewoont! - 251wie zijt gij, dat gij met den Eeuwigen twist? - Zijn de onëindigeGa naar voetnoot251 252toneelen der Schepping voor uwe oogen ontsloten? Zaagt gij de, 253voor het oog eens Engels, onafzienlijke keten der Wezens na - opGa naar voetnoot253 254eens geheel na - van daar zij onder den Troon der Almagt in de 255eeuwigheid aanvang neemt - door het uitgebreide gebied des tijds 256zich uitstrekt - eeuwigheid aan eeuwigheid verbindt, en daar het | |
[pagina 209]
| |
[pagina 210]
| |
257punt raakt, daar de eerste schakel om geklonken werd en alle de 258anderen in eenstemmige voortsnelling geduurig elkanderen om op-Ga naar voetnoot258259volgen - het eenige wit der Schepping - van Engelen bewonderdGa naar voetnoot259 260en aangebeden - Godverheffinge! - Zaligheid! - voor sterfelijkenGa naar voetnoot252-260Ga naar voetnoot260 261hier onbevattelijke, maar zeker te genietene Zaligheid! - eindeloos 262voortstromende! - eindeloos vermeerderd! - alles overstijgende - 263behalven haaren oorsprong, God - God! boven de vereenigde 264opstijgende gedachte der Aartsengelen, die het naast aan den Onge- 265schapen grenzen, in luister en zaligheid onnadenkelijk verheven! -Ga naar voetnoot263-265Ga naar voetnoot264-265 266God! die uw geluk beöogt - God! dien gij lasteren durft! - -Ga naar voetnoot250-266
267Door deeze denkbeelden, die op het onverwachtst door mijn hart 268stormden, onwederstaanbaar getroffen, nam ik snikkende mijn kind 269op - treurig droeg ik het naar mijne woning en daar - daar dolven 270mijne beevende handen een graf voor mijne Sophie. - Nu bleef mij 271niets meer overig - ik moest God bezitten of van smart omkomen! - 272Het eerste is mijn gelukkig lot geworden! - Altijd met de woor-273den vervuld, die ik mij verbeeld had te hooren, boog ik daaglijks 274mijne kniën voor mijnen Schepper - ‘o mijn God! zeide ik vaak, ik | |
[pagina 211]
| |
275geloof dat elk bijzonder kwaad in den schakel aller wezens een goed 276voor 't geheel zij; maar ach! deeze bewustheid alleen verschaft aanGa naar voetnoot274-276Ga naar voetnoot276 277mijn arm verscheurd hart geen' troost: doe mij zien, dat ook mijn 278heil aan 't belang van 't Heelal ondergeschikt zij geweest - dat 279mijn geluk het doelëinde uwer geduchte slagen in 't midden van alle 280mijne rampen waar’! - Mijn herhaald gebed is verhoord geworden. 281Daaglijks doorzocht ik ijverig de Openbaring. Hier uit leerde ik hetGa naar voetnoot281 282waar geluk kennen, zo als ik het zeker tot daar toe niet gekend had. 283Ik zag dat de mensch aan God genoeg moest hebben, of - dat er 284geen duurzaam geluk voor hem mooglijk ware. De Zaligheid daar 285wij toe geroepen worden, de eenige die ons niets meer overig laat te 286begeren, is onzienlijk en zuiver geestelijk - Ons hart kleeft hier aanGa naar voetnoot286 287het zienlijke en de gevoelige harten het sterkste. Naar maate deezeGa naar voetnoot287 288gehechtheid grooter is, naar maate zijn wij onvatbaarer voor ons 289wezenlijk heil. De ondervinding leert ons, dat geen der zichtbaare 290dingen ons waarlijk gelukkig kan maken. Zo lang wij het begeeren, 291schijnt het ons een waar geluk te zullen aanbrengen. Onze verbeel-292dingskracht schept ons in 't vooruitzicht duurzaame toneelen van 293geneuchte - zij verdubbelt en versiert elk voorwerp met een onbe-Ga naar voetnoot293294paald vermogen - maar naauwlijks bezitten wij dat zelfde, zo langGa naar voetnoot293-294 295begeerde, voorwerp, of wij bevinden dat het genot de vleiende ver-296wachting niet evenaart - eene nieuwe begeerte ontvlamt weêr in dat 297eigen hart, dat voor korte oogenblikken niets meer dacht te be-298geeren, en zo - tot in het oneindige! - - Ik had eene dierbaare 299Echtgenoote verloren - vroegtijdig verloren - zou haar verlies mij 300minder getroffen hebben, indien zij mij, na een' langer tijd, na eene 301nog dieper gewortelde liefde, ontrukt ware? - en eens toch moesten 302wij scheiden. - Nu reeds was zij mijn Afgod. - Zij was mij dier-Ga naar voetnoot302303baarer dan God zelf - en toch was mijn eeuwig geluk in haar bezit | |
[pagina 212]
| |
304niet gelegen. - Ik moest haar op mijnen weg ontmoeten en be-305minnen, om voor de aanlokking der ondeugd bewaard te blijven, en 306het schoon der deugd te leren kennen. - Ik moest haar in het 307midden mijner blijdschap derven, om God boven alles lief te krijgen,Ga naar voetnoot307 308buiten 't welke er voor mij geen duurzaam heil te genieten was. 309Vergeefsch beproefde de Voorzienigheid haare gewoone middelen 310om mij van het zienlijke tot den Onzichtbaaren opteheffen, mijn 311gevoelig hart was te zeer aan het stof gehecht en volgde geduurig de 312begochelingen eener verbeeldingskracht op, die enkel tot zinnelijke 313vreugd aangespannen was. Ik noodzaakte de opperste Liefde om mijGa naar voetnoot313 314mijnen Afgod met geweld te ontrukken. Mijne Echtgenoote stierf - 315ik staarde haar bleek en roerloos lijk aan - en nog begreep ik niet 316wat men beminde, als men eene sterfelijke bemint! - Mijn hart 317veranderde slechts van Afgoden - ook deezen zijn mij ontvallen, 318opdat mij mijn wezenlijk geluk niet eeuwig ontzinken zou! - Nu 319kwam mijn liefderijke Verzorger de zwakheid van zijn schepsel voor.Ga naar voetnoot319 320- Hij ontdekte mij het waar geluk, toen ik geen voorwerp meerGa naar voetnoot320 321bezat, dat er mij van kon aftrekken. Ik zag, dat alle zijne wetten, ook 322die geene niet uitgezonderd, die hier de grootste zelfverlochening 323schijnen te vorderen, geen willekeurige bevelen eener volstrekte 324Almagt waren, maar liefderijk uitgedachte voorschriften van eenen 325Vader, die in het opgeven derzelve niet op zijn geluk, maar enkel op 326dat van zijn kind gedoeld had, en dat de inhoud van alle zijne 327geboden op deezen eenen eisch uitkwame: Sterveling! wees waarlijk 328gelukkig! Mijne geheele liefde viel nu op God, en o mijn Zoon! ik 329heb sedert dien tijd ondervonden, dat men hier alleen niet te veel 330begeeren kan. Hij - de algenoegzaame! kan de verhevenste zoGa naar voetnoot330 331wel als de kleenste begeerte van ons hart, eene geheele eeuwigheid 332door, meer dan vervullen. Ik denk nu verheven genoeg van mijnen 333Schepper - en o welk eene liefde maakt op de enkele gedachte hierGa naar voetnoot333-334 | |
[pagina 213]
| |
334van mijn geheel wezen uit! - om te geloven, dat, zo er een geschikter 335middel geweest ware om mij voor mijn wezenlijk heil vatbaar te 336maken, dan de rampen, die ik heb moeten doorworstelen, mijne 337Echtgenoote en mijne Kinderen nog op dit hart zouden rusten. - 338Ja! ik ben er van verzekerd - de oorzaak van al mijn onheil is niet in 339den grooten Bestierer mijner lotgevallen, maar in mijne hardnekkigeGa naar voetnoot339 340aardschgezindheid gelegen geweest. - - Nu ben ik geheel los van al 341het zichtbaare! - God alleen vervult mijn hart - en reikhalzende - 342maar teffens onderworpen aan dien wil, die mijne belangens beter 343gekend heeft dan ik zelf - zie ik het oogenblik te gemoet dat mij 344voor altijd aan die eenige Bron van stoorlooze zaligheid verëenigenGa naar voetnoot344 345zal! - dan zal ik mijne Sophie en mijne kinderen ook wedervinden 346- maar zij zullen daar hunne waarde bij mij van hunnen SchepperGa naar voetnoot346-347 347ontlenen - en hunne liefde zal mij altijd weder in Hem doen eindi-348gen. - - o Mijn Zoon! maak u geen harde denkbeelden van uwen 349Schepper - zijt verzekerd dat Hij in alle zijne wegen met u - hoe 350donker en ondoorgrondelijk die u dikwerf ook toe mogen schijnen - 351uw waar geluk beöogt. - Hij is de Goedertierenheid zelve - 352maar eene Goedertierenheid, die door de hoogste Wijsheid bestierd 353wordt. - Geloof mij, mijn Zoon! indien een schepsel nergens meerGa naar voetnoot353-356 354meêdogen vond, hij zou 't bij zijnen Schepper vinden. Elke gedachte 355der Godheid - zij moge dan erkend of ondankbaar miskend wor-356den - is eene gedachte der liefdeGa naar voetnoot*.
357Hier zweeg de Grijsaart, en Valcour, die geheel aandacht en 358gevoel was, zeeg aan zijne voeten neêr. - ‘o mijn Vader! borst hij in | |
[pagina 214]
| |
359traanen uit, uwe rampen zijn grooter dan de mijne geweest, en gij zijt 360de voorspraak der Voorzienigheid! - en ik - ik die veel minder leed 361- ik durfde de hoogste Wijsheid berispen! de opperste Goedheid 362verdenken! - en dat in het zelfde oogenblik dat zij bezig was met 363voor mij te zorgen - met u mij toe te schikken! - - Ja! mijn Vader! 364gij hebt mijne oogen geopend - ik wilde een verschiet kennen, datGa naar voetnoot364 365door onoverzienbaare ellende donker voor mij geworden was! -Ga naar voetnoot365 366God heeft door u tot mij gesproken, en nu erken - nu verfoei ik 367mijne dwaasheid. - - o mijne Adelaïde! in de eeuwigheid zult gij 368mij uwer waardig vinden - hier was ik het niet, dewijl ik u bovenGa naar voetnoot368 369God stelde! - - -
370De braave Grijze was hartlijk verheugd over deeze gelukkige 371uitkomst. Hij dankte de Voorzienigheid, dat zij hem van zijnen weg 372had afgeleid. Drie dagen vertoefde hij bij Valcour, en het was niet 373dan na vergeefsche pogingen, dat deeze eindelijk toeliet, dat hij 374weder naar zijne eenzaamheid te rugge keerde, doch niet, dan onder 375de herhaalde belofte, van hem somtijds een bezoek te zullen bren-376gen. - De Voorzienigheid had het anders besloten. Valcour was 377door te veel en te langduurig lijden te zeer afgemarteld om zich ooit 378weder te kunnen herstellen. Kort na deeze ontmoeting bezweken 379zijne krachten. Zijn strijd eindigde in zegepraal. Hij stierf blijmoe-380dig, en zijne laatste woorden waren: God is liefde!
381Men begroef hem, volgens zijne begeerte, in het zelfde graf, daar 382hij zo menigmaal op geweend had - dezelfde zerk overdekte hem, 383want deszelfs opschrift was zijne geschiedenis geworden.
* * * |
|