Het graf
(1977)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingI. Historische achtergrondToen Rhijnvis Feith in 1792 op achtendertigjarige leeftijd zijn grote leerdicht Het Graf liet verschijnen, verkeerde zowel de Republiek als hijzelf in een ernstige crisis. Dit samentreffen van persoonlijke en publieke moeilijkheden was geen toeval. De eigen nood vond juist zijn directe aanleiding in de politieke situatie. Alleen reeds Feiths ‘romantische’ verbondenheid met het als heilig gevoelde vaderland moest, nu het voorwerp van zijn genegenheid zulke moeilijke dagen doormaakte, zich op haar beurt zwaar op de proef gesteld voelen. Hoeveel te meer dan, waar Feith de weerslag van dit alles aan den lijve ondervond! Tot dusver heeft de Zwolse dichter altijd te boek gestaan als een irreëel zondagskind, dat eigenlijk levenslang vakantie hield op zijn buitengoed Boschwijk, vèr van het gewoel der wereld. Ongetwijfeld mogen wij uit Feiths bescheiden loopbaan als adjunct-ontvanger der konvooigelden (op het kantoor van zijn vader!) afleiden dat hij, ondanks zijn aanzienlijke afkomst en degelijke opleiding, geen hoge posten in het maatschappelijk leven ambieerde. Maar dat betekende geenszins dat hem de aardse werkelijkheid onverschillig liet. Zijn eerste uitvoerige gedicht De Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het VerstandGa naar voetnoot1 (1776) ontwikkelt de gedachte van een ideale, verlichte samenleving, tot de realisatie waarvan Feith de mensheid oproept. Wanneer twee jaar later de Hollandsche Maatschappij te Haarlem de zogenoemde Oeconomische Tak ter bevordering van de volksnijverheid opricht, schrijft Feith een geestdriftige propa- | |
[pagina 8]
| |
gandabrochureGa naar voetnoot1. Een, kwantitatief, belangrijk deel van zijn oeuvre bestaat uit Vaderlandsche GezangenGa naar voetnoot2, waarin hij de staatkundige gebeurtenissen van zijn tijd commentarieert. Maar ook van zijn overige literaire werk stelt Feith de sociale functie met nadruk voorop. Hij ziet, net als Gellert, in zichzelf liefst de volksdichter die een zo breed mogelijk publiek esthetisch en ethisch verheft. Kortom, Rhijnvis Feith is, althans in oorsprong, geen wereldvijandig kluizenaar; wèl een naar lichaam en geest uiterst kwetsbaar mens, dit laatste mede door de overdreven bescherming waarmee zijn ouders hem als kind omgaven. Voeg daarbij een grote ontvankelijkheid voor de toverpracht der aardse schoonheid en alle voorwaarden zijn aanwezig voor het romantisch dichterschap, dat in vergeefs zoeken naar blijvende zinsbevrediging zijn verlangen op het buitentijdelijke richt. Maar dat gebeurt pas later. Aanvankelijk stond de dichter geheel open voor de mogelijkheden die wereld en maatschappij hem schenen te bieden. Het is moeilijk een sluitend beeld te krijgen van Feiths ontwikkelingsgang, omdat zijn jeugdverzen niet bewaard zijn gebleven. We weten dat hij als adolescent in de ban van de Verlichting verkeerde. Zijn opleiding droeg een Wolffiaans signatuur. Zijn vrienden moet men zoeken in de kring van dissidenten en vrijmetselaars. Hoogstwaarschijnlijk zijn de sterk-rationalistische gedichten die nog van vóór 1781 dateren daarom de laatste literaire overblijfselen van Feiths verlichte periode. Want weldra zwelt de droefgeestige toon, die zelden helemaal ontbroken had, sterk aan, om na 1782 het allesoverheersend sentiment in Feiths werk te worden. Vooral uit zijn Dag-Boek Mijner Goede Werken (1785) spreekt onmiskenbaar afkeer van, om niet te zeggen angst voor de aardse werkelijkheid. Maar ook zijn romans Julia (1783), Ferdinand en Constantia (1785), het fragment Fanny (1787), de treurspelen en talrijke oden en gedichten vinden hun ontstaansgrond in de onvrede met het bestaan. Feith wordt gebiologeerd door het hiernamaals, dat hem blijvend geluk | |
[pagina 9]
| |
in vereniging met de geliefde, temidden van hun wederzijdse vrienden, garandeert. Tegelijkertijd echter hield de Zwolse dichter meer dan een half oog gericht op de werkelijkheid rondom hem. Hij stond heel wat minder los van aardse ambities dan zijn poëzie doorgaans te verstaan gaf. Herhaaldelijk had hij, meest met succes, naar het eermetaal der dichtgenootschappen gedongen. Bovendien hield hij zich bepaald niet afzijdig van de politieke twisten tussen Patriotten en Prinsgezinden. Hoewel hij zichzelf nimmer als partijganger beschouwde, nam hij toch op den duur duidelijk stelling tegen de stadhouderlijken, omdat zij in zijn ogen het vaderland verrieden. Feith mocht inderdaad terecht later getuigen, dat hij ‘alles van nabij onderzocht (had)’Ga naar voetnoot1. Tenslotte raakte de idealistische dichter zelfs daadwerkelijk in het politieke spel betrokkenGa naar voetnoot2. De overwegend anti-stadhouderlijke burgerij van Zwolle was al lang ontstemd over het beruchte regeringsreglement van 1748, dat de Prins grote invloed op de magistraatsbenoeming gaf. De meente (het kiescollege) besloot eindelijk in het vervolg enkel diè personen aan te wijzen die bereid waren het regeringsreglement te negeren. Bij de raadsverkiezing van 25 januari 1787 kwam derhalve een democratischgezind bestuurscollege uit de bus. Rhijnvis Feith behoorde tot de zestien gekozen raadsleden, waarvan er elke maand twee, bij toerbeurt, het ambt van burgemeester bekleedden. Lang duurde het nieuwe bewind niet. Reeds op 24 september van datzelfde jaar trokken Pruisische troepen Zwolle binnen. De stadsregering werd ‘gezuiverd’; alle in januari verdreven regenten konden hun zetels weer innemen. Feiths burgemeesterschap was even plots beëindigd als het begonnen was. Het kon niet anders of dit moest hem, die zo overgevoelig was en van eigen onbaatzuchtigheid overtuigd, erg aangrijpen. Kwam hij er vergeleken met zijn politieke vrienden nog goed af, de vernedering hun en hem aangedaan woog zwaar genoeg om er voor altijd een afschuw van ‘de snoode staatkunst’ van over te houden. Het vader- | |
[pagina 10]
| |
land had voor hem afgedaan. Even zelfs wilde hij de poëzie vaarwelzeggen. Zijn vers Aan Mijne Lier van oktober 1787 ademt een geest van volslagen defaitisme: ‘Nu rust, Bataafsche Lier! de Belgen zijn verdweenen,
En Neêrland is niet meer!’Ga naar voetnoot1
Blijkens zijn correspondentie is hij nog jaren nadien neerslachtig. In november 1792 gewaagt hij tegenover een vriend van de: ‘temps desastreux, que nous avons passés, qui ont tellement influés sur moi-même, que le contentement de ma vie a été empoisonné depuis, et qu'une indolence presque parfaite ne m'a pas quitée’Ga naar voetnoot2. Maar niet enkel de politiek, ook de literatuur verstoorde op tamelijk ruwe wijze het stille geluk dat Feith aanvankelijk gekend had. De eens zo van alle kanten gefêteerde dichter werd in de tachtiger jaren het mikpunt van de kritiek op het sentimentele. De Perponcher verweet hem in 1785, dat hij het zedelijk normbesef en het sociaal gevoel van zijn lezers verzwakte; Kinker en Bilderdijk grepen in 1788 naar het venijniger wapen van de parodie. Bovendien lokte ook het anoniem gepubliceerde Dag-Boek scherpe aanvallen uit, zowel van streng-gereformeerde als van vrijzinnige kant. In 1790 verscheen zelfs nog, bij wijze van repliek, een boek waarin Feiths rechtzinnigheid in twijfel getrokken werdGa naar voetnoot3. Deze drievoudige miskenning van zijn edelste bedoelingen - want zó begreep Feith het - maakte zijn latente levensangst plotseling zeer acuut. De wroeging over de halfslachtigheid van zijn bestaan die in het Dag-Boek al te bespeuren was geweest, gaat steeds zwaarder drukken. Deed hij toen al pogingen om met de wereld, die hem beurtelings bekoort en teleurstelt te breken, thans, nu de aardse verwachtingen ijdel gebleken zijn, zet hij alles op die ene kaart: de onsterfelijkheid. Zal ze ook voor hem het eeuwig geluk brengen? Twee brieven uit | |
[pagina 11]
| |
resp. 1790 en 1791 aan de piëtistische dominee Jean-Louis Verster laten ons iets zien van de existentiële twijfel die Feith telkens bevangtGa naar voetnoot1. Zo verlicht hij eens dacht, zo sterk is nu zijn behoefte aan gemoedsvroomheid. De wereld heeft voor hem geen belang meer: ‘Van hier - zo schrijft hij aan De Loë - dat ik de stilte op het land zoek en mijne oogen zich lang naar een bestendiger aanzijn gewend hebben;’Ga naar voetnoot2 en in een brief aan Staring heet het: ‘mijne geliefkoosde bezigheid voortaan zal zijn mij zelven voor te bereiden voor een beter leven en kringen, waarin de deugd uit een rein hart geoeffend wordt....’Ga naar voetnoot3. Het is nu vanuit deze crisis der zekerheden dat Feith omstreeks 1789 Het Graf begon te schrijven. De eerste zang moet zeker na 14 april 1790 voltooid zijn, omdat de dichter hierin zinspeelt op de dood van Johanna Du Sart die op genoemde dag begraven werdGa naar voetnoot4. Directe aanleiding was de als vijandig gevoelde houding van de buitenwereld, meer in het bijzonder de ontgoocheling van september 1787. Toch zou het wel van wanbegrip getuigen, in Feiths gedicht niet meer te zien dan het zelfbeklag van een op dood spoor gezet partijman. Het Graf bevat integendeel verrassend weinig verwijzingen naar een concrete politieke situatie. Wel verraadt het belijdend karakter van deze poëzie meteen, dat we hier met een typisch romantisch dichter te doen hebben, maar dit hoeft niet in Feiths nadeel uitgelegd te worden. ‘Want tenslotte zijn de gevoelens en de persoonlijkheid van de dichter zelf gegevenheden, die evenzeer onderwerp kunnen zijn van poëzie als de objecten van de wereld om ons heen’Ga naar voetnoot5. Trouwens, Feith zorgt er voor, dat hij de eigen gemoedservaring zoveel mogelijk in een algemeen perspectief plaatst. | |
[pagina 12]
| |
Vooral voor de eerste zang geldt, dat men hem lezen moet als ‘confession d'un enfant du siècle’. De Zwolse dichter rekent af met de eeuw van Verlichting en daarmee met zijn eigen verleden. Dit geeft het gedicht zijn centrale plaats in Feiths literaire werk. Er bestaan welbeschouwd slechts graduele verschillen tussen zijn vroegere en latere verzen. Allerlei gedachten, formuleringen, beelden en motieven die men in Het Graf aantreft, zijn - dikwijls met geringe variatie - in Julia of Fanny terug te vinden. Wat echter het leerdicht van 1792 onderscheidt is het accent van waarachtigheid. Persoon en werk dekken elkaar hier beter dan voorheen. Dat Rhijnvis Feith zich hiervan terdege bewust was, blijkt wel uit wat hij in het Voorbericht schreef: ‘Mooglijk heb ik nimmer iets vervaardigd, daar over 't algemeen meer van mijn eigen ziel in overgegaan is’. Herhaaldelijk heeft hij later juist dit gedicht als zijn belangrijkste werk aangemerkt. Maar ook de tijdgenoot eerde in Feith bovenal de dichter van Het Graf, al stonden de politieke gebeurtenissen en een conflict met uitgever Allart aanvankelijk herdruk en vertaling in de weg. Om al deze redenen verdient Het Graf, meer dan enig ander werk uit Feiths omvangrijke oeuvre, onze aandacht. We zullen het thans wat nader beschouwen onder drieërlei aspect: als leerdicht van geheel eigen structuur, als theodicee en als mortuaire poëzie. |
|