Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6
(1793)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Zesde brief.Over het bijzonder en algemeen belang in de werken van smaak en kunst.Uw brief, mijne lieve Vriendin! heeft mij een onuitspreeklijk vermaak veroorzaakt. Ik ontving hem in een oogenblik, dat ik niet zeer opgeruimd was, maar hij verdreef mijne droefgeestigheid, en ik eindigde met hartlijk te lagchen over de beminlijke drift, waarmede gij uwe geliefkoosde lectuur verdedigt, en de geestige, recht vrouwelijke, wijze, op welke gij mijne eigen argumenten tegen mij weet aan te wenden. In uwe tegenwoordigheid zou het mij waarlijk moeilijk vallen langer met u te verschillen. Uw geheele gelaat zou mij zo zichtbaar zeggen, dat gij van de | |
[pagina 171]
| |
waarheid uwer zaak overtuigd waart, dat het mij mooglijk als eene soort van wreedheid voor zou komen, u van dit kleen genoegen te berooven, en ik dan waarschijnlijk liever zwak dan wreed zou willen zijn. Met een' brief zal dit beter gaan. Men heeft dan meer tijd van nadenken, dan onder een gesprek, waar eene tegenwerping terstond eene oplossing vordert, en waar de blik van een beminlijk, goedhartig, vrouwenoog aan het kleenste bewijs eene zekere kracht weet bij te zetten, daar de koele reden, vooral zo als ze zich in het hoofd van een' man huisvest, maar zelden tegen opgewassen is. Noem dit geen bloheid, Sophië! men kan in alle andere gevallen een held zijn, en echter de overmagt van een bezield vrouwen-oog schroomen. Maar behoef ik dit voor eene vrouw, en vooral voor eene schoone vrouw, te verdedigen? 'k Heb honderdmaal den bleeken Dood
Mijn stoute daaden zien beloeren,
Als ik den schrik bestond te voeren
Zo ver mijn moed mij zulks gebood.
Maar 't vuur van twee aanminnige oogen
Heeft op ons hart veel meer vermogen
| |
[pagina 172]
| |
Dan 't nijpen van den bangsten nood;
Het kan ons meerder schrik aanjaagen
Dan bliksemvuur en donderslagen,
Dan schipbreuk, oorlog of de dood.
Zo spreekt in een oude Treurspel, zeker wat brommende, de dappere Alkander, na dat hij reeds jaaren lang de Zee, en alles wat haare kusten bewoonde, voor zijnen arm had doen beeven; en ik ben verzekerd, dat geen vrouw hem om die laatste blohartigheid minder achten zal. ‘Maar gij wilt echter gelijk hebben, mijn Heer?’ - Niet om mijnent wil, lieve Sophië! dit verzeker ik u plegtig. Van het oogenblik, dat ik u tot mijne gedachten overhaale, zal 'er eene nieuwe bron van genot voor u ontslooten worden, en 't is dit denkbeeld alleen dat mij bezielt, als ik het waag om u tegentespreken. Waarlijk, mijne Vriendin! (om ernstig te spreken, en wie zou, daar het uw genoegen geldt, niet ernstig worden?) gij hebt ongelijk. Uw geloof is voor u waar, hier ben ik van overtuigd, dewijl gij nimmer iets anders gelezen hebt, niets anders hebt kunnen lezen, dan wat 'er u in bevestigde, | |
[pagina 173]
| |
en bijna alles, wat van uwe eerste jeugd af aan tot uwen kring behoorde, het eigen vooroordeel koesterde, en 'er u dus nog telkens op nieuw in versterkte. Mag ik u mijne gedachten in deezen brief nu wel eens nader ontwikkelen? Zij kunnen, ik beken het, u wel niet terstond met de schriften, die ik u aanprees, verzoenen, want dan zoudt gij ze reeds moeten kennen, en in dat geval vertrouw ik genoeg op het oordeel en den smaak mijner Vriendin om deezen brief geheel nutteloos te keuren; maar zij kunnen die vooroordeelen uit u wegnemen, die u tot hier toe verhinderd hebben om met de schrijvers, daar wij van spraken, bekend te worden, en die altijd dezelfde nadeelige uitwerking op u zullen blijven uitoeffenen, zo lang gij in de gedachte steekt, dat 'er buiten uwe geliefkoosde taal niets bevalligs, niets belangrijks, kan gezegd worden. Van het oogenblik dat gij onbevooroordeeld zelve onderzoeken wilt, reken ik mijn volle Proces gewonnen, en ik zal het vermaak hebben, van in niets wezenlijks meer met de bevallige Sophië te verschillen. - Doch ik moet u eerst den oor- | |
[pagina 174]
| |
sprong van ons twistgeding nog eens levendig herinneren. Zo ik mij niet bedrieg, gaf die lieve avondstond, welke op de zwaare donderbui volgde, die ons van de drukkende hitte van eenige, voor alle wandeling bijna ongeschikte, dagen verloste, aanleiding tot het gesprek, daar onze tegenwoordige briefwisseling uit gebooren werd. Een der vrienden, die zich met mij toen op uw vermaaklijk Landgoed bevonden, had ons de schoone Ode van Moses Mendelsohn na een Onweder voorgelezen. Gij zelve verstondt het Hoogduitsch niet genoeg om het voortreffelijke in dat Dichtstuk te kunnen gevoelen, en de meesterlijke vertaaling van het zelve door den Heer Kantelaar was niet bij de hand; maar op mijne uitroeping; ‘hoe belangrijk is dit vers, voor al in deeze oogenblikken, nu wij alle de uitwerkselen van het onweder zinnelijk voor ons gezicht gehad hebben, en thans den Dichter genietende na kunnen zingen: De stormwind zwijgt, de weste - winden
Gaan door de takjes van de linden,
| |
[pagina 175]
| |
En zuizen zagt door gras en riet,
Het vooglenchoor stemt nieuwe wijzen,
De ontlooken roos begint te rijzen,
Terwijl zij frissche geuren biedt.
gaaft gij uwe verwondering te kennen, dat men iets belangrijk kon vinden, wat niet in de Fransche taal vervaardigd was. Dit bragt ons natuurlijk op een gesprek over het belangrijke in de werken van Smaak, afgezonderd van de taal, in dewelke zij vervaardigd waren. Elk deelde 'er in. De avond ging nuttig en vermaaklijk voorbij, maar met ons gesprek ging het, zo als het in een' kring van zo veel menschen altijd gaat, elk behield zijn gevoelen, en toen wij in huis traden gaven nieuwe voorwerpen eene andere wending aan ons gesprek, zonder dat wij vervolgens weêr, voor zo veel ik mij herinner, over dit onderwerp gesproken hebben. Ik kan echter niet ontveinzen, dat het mij dien geheelen avond speet, u in een vooroordeel te zien deelen, dat onder ons Nederlanders, en vooral onder persoonen van uwen stand en van uwe sexe, niet dan te veel plaats heeft; om dat ik wist hoe veel gij | |
[pagina 176]
| |
van de lectuur houdt, en hoe veel grooter de kring uwer denkbeelden, en hier door die uwer genoegens, zou worden, indien gij bij uwe, met regt geliefde, Fransche werken, daar gewis uitmuntende schoonheden in gevonden worden, en wier schrijvers eenmaal (gij ziet dat ik niet partijdig ben, Sophië!) de Leermeesters van Europa waren, ook de goede voortbrengselen van andere Volkeren in handen naamt, die weêr in andere opzichten de Franschen overtreffen, u met eene verschillende, voor u nieuwe, Natuur bekend maaken, en in allen geval eene verscheidenheid in uwe lectuur brengen zouden, die nooit nalaat de aandacht levendig te houden, en het eene vermaak op zijn' tijd, als het dikwerf uit zou scheiden een vermaak te zijn, met het andere, weêr nieuwe, te verwisselen.
Tout s'emousse dans l'habitude;
L'Amour s'endort sans volupté
Las des mêmes plaisirs, las de leur multitude,
Le sentiment n'est plus flatté.
Onze ziel is toch eenmaal zo gestemd, lieve Sophië! dat wij ons niet altijd bij de | |
[pagina 177]
| |
roos begeeren op te houden, hoe beminlijk de roos op haar zelve ook zijn mag. Wij verlaaten menigwerf het bloemperk voor een koornveld, en dit op zijn beurt weêr voor een bosch. Den Beuk vinden wij eenen schoonen boom, maar wij beminnen op zijn' tijd ook den Den en Eik, en 't is deeze afwisseling van voorwerpen, die ons aan den eenen kant voor eene lastige verveelendheid dekt, en aan den anderen ons gelegenheid geeft om de Natuur met den bijzonderen toestand van onze ziel te doen stemmen; een genoegen, dat zo uitnemend groot en streelend voor een gevoelig hart is. Zouden wij dit laatste kunnen doen, wanneer wij enkel roozen of enkel beukenboomen beminden? In een vrolijk oogenblik zouden onze lievelingen ons belangrijk voorkomen: Alors sur un lit de verdure,
Au sein d'un tranquille loisir,
Près du cristal d'une onde pure,
Tout nous presente le plaisir.
Son front, ou brillent la jeunesse,
La tendre, & naïve allégresse,
Est orné d'un chapeau de fleurs;
Ses doigts voltigent sur la lyre,
Et sa bouche avec un sourire
Fait la conquête de nos coeurs.
| |
[pagina 178]
| |
Wij zouden met Gresset, toen hij, na eene lange ziekte, de vreugd der gezondheid weêr begon te smaaken, de lagchende Natuur verkiezen, en hem nazingen: Tout nous appelle aux champs, le printemps va renaître,
Et j'y vais renaître avec lui.
Dans cette retraite chérie
De la sagesse & du plaisir,
Avec quel goût je vais cueillir
La premiere épine fleurie;
Et de Philomelle attendrie
Recevoir le premier soupir!
Avec les fleurs dont la prairie
A chaque instant va s'embellir,
Mon ame trop long-temps flétrie
Va de nouveau s'épanouir,
Et loin de toute rêverie
Voltiger avec le Zéphir.
Occupé tout entier du sein, du plaisir d'être,
Au sortir du néant affreux
Je ne songerai qu'a voir naître
Ces bois, ces berceaux amoureux,
Et cette mousse & ces fougeres
Qui seront dans les plus beaux jours
Le trone des tendres bergeres
Et l'autel des heureux Amours.
maar in een treurig of plegtig uurtje zou | |
[pagina 179]
| |
'er disharmonie tusschen de stemming onzer ziel, en de voorwerpen, die ons omringden, ontstaan, en de Den zou ons in het eerste, en de Eik in het laatste geval, oneindig meer voldoen. Wij zijn in die oogenblikken geneigd om met den Abt De la Tremblaye te zeggen: Cet asyle sauvage
A mes regards comprend tout l'Univers.
Peintre charmant des rives de Blanduse,
Ne vante plus Tibur & ses trésors.
Superbe Alphée, immortelle Aréthuse,
Vous arrosez de moins aimables bords;
Vous n'offrez point à mon ame sensible
Ces grands objets, ce désordre apparent,
Ces bois touffus & cet antre paisible,
Réduits sacrés, ou je vais si souvent,
Loin du vulgaire, & de toute imposture,
Dans son vrai temple adorer la Nature,
Et m'abaisser aux yeux du Dieu vivant.
Wij kunnen dit voorbeeld zeer gemaklijk op de lectuur overbrengen. Niet altijd beminnen wij de vrolijke, lagchende Natuur der Franschen, die in de daad met eenen schoonen bloemhof, of met een wellustig Beukenboschje, kan vergeleken worden. Zom- | |
[pagina 180]
| |
tijds is onze ziel meer gestemd voor de ruuwe, maar aandoenlijke Natuur der Engelschen, of de grootsche tooneelen, die de Duitschers voor onze verbeelding brengen. Zelfs zijn 'er oogenblikken, waarin wij dat korrekte Ga naar voetnoot(1), 't welk de Franschen, zo | |
[pagina 181]
| |
wel wat het grammatikaale, als wat het dichterlijke betreft, boven de schrijvers van al- | |
[pagina 182]
| |
le andere volkeren vooruithebben, maar dat hen ook menigmaal arm maakt, om dat zij | |
[pagina 183]
| |
'er hooger verdiensten, dikwerf de gedachten zelfs, aan opofferen; ontwijken, om dat het ons een te ééntoonig, een te spoedig in verveelendheid uitloopend vermaak | |
[pagina 184]
| |
aanbiedt, en wij meer wellust vinden in de min beschaafde, maar grootscher voorwerpen, welke de Duitschers en Engelschen ons voor het gezicht brengen; even als wij in de Natuur menigmaal den netten, juist afgemeeten, kunstigen, maar altijd afgesloten, beperkten Tuin, hoe schoon en prachtig ook in zich zelven, met vreugd verlaaten, om ons in wilde, enkel aan de hand der Natuur overgelaaten Wouden te verliezen. Het ruuwe is ons daar zelfs eene schoonheid te meer. In het kunstige kleenere Boschje zou ons de minste onvolkomenheid der deelen stooten; wij zouden over eenen enkelen, te ver vooruitschietenden, tak, over een, niet genoeg onder den schoffel gehouden, pad struikelen; maar hier wordt de onvolkomenheid der deelen door de grootschheid van het geheel verslonden - zelfs werkt zij tot den hoofdindruk van majesteit en verhevenheid mede. Wij vinden ons dan als in den schoot der Natuur zelve verplaatst, en wij herinneren ons daar zelfs niet aan de Kunst, dan om haare armoede en kleenheid te beklaagen. Aan den oever van den Oceäan verliest de schoonste Vijver zijne waarde in onze oogen. | |
[pagina 185]
| |
Voor u, mijne lieve Vriendin! zal ik deeze aanmerking wel niet nader behoeven aan te binden, voor u, die zo zeer de ruuwe en grootsche Natuur bemint, dat men deezen Smaak in uw geheele Landgoed overal ziet doorsteken, en gij naauwlijks eene regelmaatige laan, of eene geschoren beuken hegge, al was het maar om uwen moes-tuin, dulden kunt. Ik ben verzekerd, dat van het oogenblik, dat gij met de Duitschers even zeer als met de Franschen bekend zult zijn, de schriften der eersten uwe lievelingslectuur zullen uitmaaken Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 186]
| |
Doch, om weêr ter zaak te komen, hoe weinig dacht ik, lieve Sophië! dat het gesprek van dien avond, dat mij reeds ten eenenmaal uit het hoofd gegaan was, zulk een' indruk op u gemaakt had, dat gij 'er geduurig over hebt blijven nadenken, en mij nu eindelijk in een' brief wilt overtuigen, dat juist het geen ik over het belangrijke gezegd heb, uw' smaak voor de Fransche Schrijvers, en uw' afkeer voor die van alle andere Volkeren rechtvaardigt. 't Geen mij voornaamlijk verlustigde, was, dat alles in uw' brief volkomen waar is, en de toepassing echter zo valsch, als ze maar zijn kan. Dat u dit niet bevreemde, Sophië! wij verstaan onder het woord belang volkomen verschillende zaaken, en hier zit de knoop. Als uw belang het echte was, dat in alle werken van vernuft en smaak vereischt wordt, zullen ze behaagen, dan was de grootste wansmaak in alle vakken der kunst volkomen gerechtvaardigd. Want dat belangrijke, daar gij van spreekt, bezit ie- | |
[pagina 187]
| |
der voorwerp, voor die 'er van houdt. Ik zal uw' brief niet regel voor regel opnemen om u nader met mijne gedachten bekend te maken, maar u liever die soorten van belang opgeven, welke ik niet bedoelde, toen ik het belangrijke het noodzaaklijkste vereischte in een schoon werk noemde. Gij zult dan zelve kunnen oordeelen, in hoe ver gij uit het belangrijke, dat gij in uwe Fransche Schrijvers vindt, tot hunne volmaaktheid, en tot de mindere volmaaktheid van de Schrijvers van andere Volkeren kunt besluiten. Vervolgens zal ik u kort mijne gedachten over het waare belangrijke mededeelen. Ik verbeelde mij, dat wij het op deeze wijze best eens zullen worden, en dit zal nog te gemaklijker gaan, om dat ik uwe Fransche Schrijvers even zo hoog acht als gij zelf; alleen plaats ik hen meer in hun eigen vak, en ik doe het niet met verachting van de groote Vernuften bij andere Volkeren - zelfs van ons Nederlanders niet, die ook weêr hunne eigen voortreffelijkheid hebben. Vooraf moet ik ter meerder duidelijkheid aanmerken, dat 'er een algemeen en een bijzonder belang is, 't welk zich beide te | |
[pagina 188]
| |
gelijk, of waar van 'er zich slechts een van beiden, in een voortbrengsel van de Kunst bevinden kan. Het eerste is eigentlijk het belang, daar ik op doelde, toen ik zeide, dat een schoon werk het bezitten moest, zou het immer aan elken bevoegden Lezer behaagen. Wij zullen hier nader over handelen. Het tweede kan dikwerf ook eene wezenlijke waarde aan een werk bijzetten, wanneer het naamlijk zich bij het eerste voegt, en daar aan ondergeschikt is. Naar maate het meer aan het algemeen belang nadert, naar die eigen maate is het meer in een werk te schatten; als het zich slechts tot een enkel persoon, of ten minsten tot zeer weinigen, bepaalt, is het van weinig waarde voor den Kunstenaar. Ik zal u dit in een voorbeeld trachten duidelijk te maaken. Men stelle dat een Schilder een schoon Vrouwenbeeld vervaardigen moet. Hij verzamelt hier toe al de trekken, die alle menschen overal in het vrouwenbeeld voor schoon erkennen, brengt ze in zijne verbeeldingskracht tot eenheid en harmonie, en tovert op zijn doek eene waare Grieksche Venus. In dit beeld bevindt zich het algemeen belangrijke. Ook | |
[pagina 189]
| |
behaagt het aan ieder aanschouwer van smaak, tot welk een Volk hij dan ook behoore. Maar de Schilder zij een Nederlander, en hij brenge in zijn Vrouwenbeeld bepaald die trekken, die men in Nederland gewoon is schoon te noemen. Zo deeze bijzondere trekken aan de algemeene trekken van schoonheid ondergeschikt zijn, zal zijn stuk algemeen behaagen, maar bijzonder zal het belangrijk in het oog eens Nederlanders zijn. Het zal dus altijd in het bijzondere belangrijke eene verdienste te meer bezitten. Maar zijn 'er deeze bijzondere trekken, daar en tegen, ten koste der algemeenen ingebragt, dan verliest zijn stuk een groot gedeelte van deszelfs waarde. Het behaagt dan niet aan elk, maar enkel aan een' Nederlander. Het heeft verdiensten, maar ze zijn bepaald, en het zal altijd voor een stuk in den eersten smaak moeten wijken. Maar nu stel, dat de eigen Schilder het portret van zijne minnaares verkoos, om 'er eene Venus door te laaten verbeelden, en dat dit Meisje eigentlijk maar voor den Schilder, en voor de medevrijers, die hij bezitten mogt, schoon ware, dan zou deeze Venus gewis niemand, dan hem zelven, | |
[pagina 190]
| |
en de weinigen, die met hem van éénen smaak waren, interesseeren, en zijn stuk zou 'er geene waarde ter waereld door ontvangen. Thans zult gij mij, denk ik, begrijpen, lieve Vriendin! en ik wil nu meer bepaald tot de verschillende soorten van dit bijzonder belang overgaan, welke ik in mijnen lof van het belangrijke eigentlijk niet bedoeld heb. Ik zal echter zorg draagen van 'er teffens de verschillende waarde van bijtevoegen. Een werk kan, in de eerste plaats, voor enkele Perzoonen belangrijk zijn, enkel om de taal, waarin het geschreeven is. Lieve Sophië! ik geloof, dat ik hier terstond aan de bron ben, waaruit uwe ingenomenheid met de Fransche Schrijvers, en uw afkeer tegen die van alle andere Volkeren, en bepaald tegen die van uw eigen Vaderland, ontspringt. Dit belang is van geen waarde hoe genaamd, en als wij het op de keper beschouwen, is het eigentlijk niets anders dan een vooroordeel. Daar dit echter onder uwe Sexe in Nederland zo algemeen is, en de lust onzer oorspronglijke Schijvers hier door dikwerf ten eenenmaal uitgedoofd wordt, zal ik 'er een oogenblik bij blijven stil staan. | |
[pagina 191]
| |
Het geval van de meeste Vrouwen, die zich in ons Vaderland enkel tot de Fransche Litteratuur bepaalen, en 'er voor reden van geven, dat zij nergens elders iets zo interessants aantreffen, is na genoeg dit. Men heeft in zijne kindsche jaaren het Fransch geleerd - men heeft dit als eene moedertaal geleerd, en vervolgens jaaren achter een nimmer iets anders gesproken, dan in de weinige gevallen, in welke men zijne toevlugt tot het Nederduitsch moest nemen, om zich van hun, die de Fransche taal niet magtig waren, te doen verstaan. De waare moedertaal is dus ten eenenmaal verzuimd gebleeven. Men kan 'er geen drie regels met smaak, ach! zelfs vrij van de lompste spel- en taal- fouten, in schrijven. De kracht der spreekwijzen verstaat men volstrekt niet, integendeel, wanneer ze van de Fransche uitdrukkingen afwijken, vindt men ze lomp, plat, althans zeer onaangenaam. De rijkdom der taal kan niet in aanmerking komen, zo lang men zelfs nog genoodzaakt is om telkens zijne toevlugt tot een Fransch woord te moeten nemen, wanneer men zijne, daaglijksch voorkomende, behoeften wil uitdrukken, en de genie - - hoe kan een | |
[pagina 192]
| |
taal genie voor ons bezitten, zo lang men ze volstrekt niet kent? Men plaatse hier nu het Fransch eens naast. Men kent deeze taal grondig; men heeft 'er altijd in gelezen; men is met derzelver bijzondere genie gemeenzaam; men heeft nu en dan het Nederduitsch met Meiden, en met andere Persoonen van weinig smaak, die het niet zeer konden doen beminnen, en het gewis ook niet van de bevalligste zijde deeden kennen, gesproken; het Fransch daar en tegen uit de beste Schrijvers geleerd, en gesproken met elk, daar men uit keus mede verkeerde. De geheele genie van die taal is ons dus zo eigen geworden, dat wij zelfs een middelmaatig werk met genoegen in dezelve lezen zullen, waar wij een voortreffelijk werk, maar dat het gebrek heeft van in onze moedertaal geschreeven te zijn, verachtelijk uit de hand zullen werpen. Maar hier komt menigmaal nog iets bij. De meeste Vrouwen, die zich zo uitsluitend voor de Fransche Letterkunde verklaaren, hebben eene zogenaamde Fransche goede opvoeding naar de waereld ontvangen. Ze zijn dus bepaald aan die menigte van eigentlijk niets betekenende Fransche spreekwijzen gewend, | |
[pagina 193]
| |
die ons, om alles te schijnen, wanneer wij eigentlijk niets zijn, daaglijks in de verkeering met menschen te pas komen. De wijze, waarop daar iets geschiedt, zegt altijd meer dan de zaak zelve. De oorsprongelijke stempel van ieder individu raakt 'er weg; alles is glad gesleepen en vertoont 'er zich het zelfde Ga naar voetnoot(3). De mooglijkheid nu om | |
[pagina 194]
| |
zich aan taalen te gewennen, die meer voor het zijn, dan voor het schijnen geschikt zijn, waarin men telkens alles bij zijn' eigen naam hoort noemen, en geen Phrases gevonden worden, die het toververmogen bezitten, van den verachtelijken mensch, zo hij ze op zijn' tijd weet te gebruiken, in denzelfden kring naast den edelen te doen dulden, en 'er hem zelfs gelijk mede te doen stellen. Hoe ligt moet dit als lomp of onbeschaafd (dit zijn in de kringen, daar ik van spreek, synonimes) voorkomen? Dit laatste intusschen, op dat ik 'er dit nog met een woord bijvoeg, is zo ver van eene voortreffelijkheid in de Fransche taal te zijn, dat men 'er juist die onnatuurlijke eentoonigheid aan toe moet kennen, welke men in de gesprekken der meeste Helden, die immer door de Dichters van die Natie op het | |
[pagina 195]
| |
Tooneel gebragt zijn, aantreft. Een Griek, een Romein, en Armeniër, welk een Landaart en uit welk eene eeuw gij verkiest, spreekt daar altijd de taal, die een wellevend Parijsenaar van de voorige en van deeze eeuw zou spreeken. Beslis nu zelve, Vriendin! of dit soort van belang in aanmerking kan komen, wanneer wij over het waare belangrijke in een schoon werk spreken? Men moet een taal grondig verstaan, wanneer men over de 'waarde van een' Dichter of Schrijver van smaak in dezelve wil oordeelen. Zo lang gij dus het Nederlandsch, Hoogduitsch, en Engelsch niet even goed verstaat, als het Fransch, is het niet geoorloofd (vergeef deeze ronde hollandsche Phrase aan de waarheid, lieve Sophië!) u voor de belangrijkheid, der Fransche Schrijvers boven die van geene Natiën te verklaaren. De taal, waarin een Dichtstuk geschreven is, geeft geen belang ter waereld aan dat Dichtstuk, dan in zo verre zij eene meer dichterlijke en rijke taal is, en om dit te kunnen beslissen, moet men met alle de taalen, die in de vergelijking zullen komen, grondig bekend zijn. De bevoegdste Richters, | |
[pagina 196]
| |
om 'er dit nog ter loops bij te voegen, erkennen aan de Hoogduitsche en Nederlandsche taal, in beide punten, het voorrecht boven de Fransche taal toe - schoon ze de bevalligheid van de laatste op haar beurt weêr verheffen. Over 't algemeen wordt een taal minder dichterlijk, naar maate de fijnere beschaafdheid onder een Volk grooter wordt. Doch genoeg hier van. Een werk kan, in de tweede plaats, voor sommige menschen belangrijk zijn, om dat het denkbeelden en gewaarwordingen in zich bevat, die tot den kring behooren, waarin ze gewoon zijn rond te zweeven. Indien een schoon voortbrengsel geene andere belangrijkheid dan deze bezit, heeft het luttel waarde. Naar mate het aan een' bepaalden kring dan meer behaagt, behaagt het altijd minder aan 't geheele Publiek, dat met de bijzondere denkwijze, slechts aan enkele kringen eigen, onbekend is. Wanneer een Dichter dus geene andere verdienste bezat, dan dat hij alle zijne Personaadjen spreken, gevoelen, en handelen liet, zo als men, niet in de Natuur maar aan een blinkend en weeldrig Hof, of in de eerste kringen der groote waereld, | |
[pagina 197]
| |
spreekt, gevoelt, en handelt, zou dit een waar gebrek in hem zijn, en niemand zou natuur in hem vinden, dan de weinigen, voor welke de weelde in haare menigvuldige geoutreerde verfijningen natuur geworden was. De overigen zouden over louter gebrek aan natuur in hem klaagen. Ik behoef u van dit gebrek geen voorbeelden op te geven, lieve Vriendin! Slaa uwe Fransche Dichters op, die over de liefde handelen, en gij zult bij de meesten 'er overal voorbeelden genoeg van aantreffen. Een geestige vleiende tour bekleedt daar gewoonlijk de plaats van het sentiment. Een Minnaar belijdt 'er zijne liefde aan zijn Meisje op eene wijze, die het arme schepseltje, indien ze niet juist even zeer aan de Natuur ontweldigd was, zeer overtuigen moest, dat hij 'er in zijn hart niets van gevoelde. Intusschen kan deeze soort van belangrijkheid tot in eenen zekeren graad ook eene wezenlijke verdienste worden, wanneer ze aan het algemeen belang ondergeschikt is. Indien een schoon werk buiten dat vol natuur en waarheid is, heeft het een belang te meer, wanneer het teffens die fijne beschaafdheid verraadt, die in de beste krin- | |
[pagina 198]
| |
gen plaats heeft, en welke eigentlijk de Natuur niet verstommelt, maar slechts van haare beminlijkste zijde voorstelt. In dit geval vindt elk 'er een algemeen belang in, in zo verre het waarheid en natuur in gedachten en gewaarwordingen vertoont; en het beschaafdste gedeelte der menschen vindt 'er een bijzonder belang, een belang te meer, in, om dat deeze gedachten en gewaarwordingen op eene wijze uitgedrukt zijn, die zij zo zeer boven alles beminnen. Veelen van uwe Fransche Schrijvers, en vooral uw beminde Florian en St. Pierre, kunnen hier als voorbeelden bijgebragt worden. Wieland bezit bij de Duitschers bij uitstek deeze verdienste; maar niemand in een' sterker graad dan Richardson onder de Engelschen. Zijn Karel Grandison is vol natuur en waarheid, en met dat alles ken ik geen boek daar meer fijne beschaafdheid en waereldkennis in doorstraalt. Men bevindt zich bij hem altijd in de voortreffelijkste en eerste kringen. Een werk kan, in de derde plaats belangrijk zijn, om dat het in betrekking staat tot onze bijzondere neigingen en genegen- | |
[pagina 199]
| |
heden; tot onze jaaren, levenswijze, eeuw enz. Gij ziet wel, lieve Vriendin! dat de kracht van deeze bepaaling vooral valt op het bijwoord bijzondere, want zo dra deeze neigingen die van den mensch in 't algemeen worden, is het werk teffens algemeen belangrijk. Dit bijzonder belang intusschen is altijd voor een goed Schrijver zeer gebruikbaar, en heeft wezenlijke verdiensten in een werk van smaak, zo dra het maar wijs en met oordeel gebruikt wordt. Dus zal het niemand in een' Dichter wraaken, dat hij eene stoffe verkiest, welke hem zijne bijzondere neigingen aangenaam maaken. Elk hoort met vreugd den Heer Van Winter, in 't begin van zijnen schoonen Amstelstroom, de reden opgeven, waarom hem dit onderwerp boven een ander toelagcht: Wateräders! Bronnen! Stroomen!
Lokt uw kabblend golfgeluid
Al 't gevederd zangkoor uit,
Daar gij vloeit langs groene zoomen;
De edle Dichtkunst zong voorlang,
Bij uw spelend stroomgeklater,
Bij het schuimen van uw water,
Meenig vloeiend stroomgezang.
| |
[pagina 200]
| |
Thans kan de Amstel mij bekoren,
Door zijn pracht en landsieraad;
'k Zing zijn' glorierijken staat;
'k Ben aan zijnen zoom geboren.
'k Heb, in ongestoorde rust,
Toen mijn jeugd naauw' was ontloken,
Onder 't lommrig groen gedoken,
Hier de Poëzij gekust.
Het vermeerdert zelfs het belang, om dat wij blij zijn, dat 'er eene oorzaak was, die den Dichter aan kon zetten, om ons zulke heerlijke natuur tafereelen in zulke vloeiende versen te schilderen, als 'er overal in dit schoone Dichtstuk voorkomen. Het eigenste geldt ook omtrent de beschrijvingen van sommige buitenplaatsen, die aan den Amstel gevonden worden. 't Is natuurlijk dat dezelve eene bijzondere aantrekkingskracht voor de eigenaars dier plaatsen bezitten, zo wel als de geheele stroom, dien zij langs moeten rijden om van Amsterdam op hunne buitenwooningen te komen; maar daar de Dichter altijd de Natuur, zo als ze voor ieder gevoelig mensch belangrijk is, in 't oog gehouden heeft, leest ook ieder ander deeze eigen beschrijvingen met het grootste vermaak, te meer daar ze slechts ter loops en als onder 't voorbijzeilen op- | |
[pagina 201]
| |
gegeven worden. Men behoeft b.v. geene betrekking op het bekende Tulpenburg te hebben, om de volgende versen met belang te lezen: Westerämstel! schoon uw luister,
Schoon uw naam mijn dichtlust wekt,
De Amstel, die mijn oog thans trekt,
Boeit mijn' geest met sterker kluister,
Nu hij zijnen loop hier kromt,
't Welig nat doet zachter bruisschen.
'k Hoor het windje flaauwer ruisschen,
Dat ons fladdrend tegenkomt.
Maar door 't wenden, door 't laveeren
Vordren we echter op den togt,
Ondanks tegenwind en bogt.
Kan beleid verhindring keeren,
Wijsheid doet het vroom gemoed,
Op den vloed van 't rustloos leven,
Moedig naar zijn heilkoers streven,
Vordren zelfs in tegenspoed,
Doch met welk een' gouden luister
Siert de zon het groene veld,
Daar zij reeds ter westkim snelt;
De avond reeds zijn somber duister
Langzaam spreid door hof en laan!
Tulpenburg! ô lustrijk Eden!
Lach ons met uw lieflijkheden,
Lach ons met uw siersels aan.
| |
[pagina 202]
| |
Doe uw watervallen schaatren:
Doe het nederstortend nat,
't Welk uit duizend adren spat,
In uw grootsche grotten klaatren,
Langs den wand van paerlemoêr:
Doe de kristallijnen stralen
Van 't fonteinnat rijzen, dalen,
Dartlen op den marmren vloer. enz.
Men zondigt hier alleen wanneer men hooger belang aan zijne bijzondere neiging opoffert; men handelt wijs, wanneer men, den algemeenen Smaak geduurig in 't oog houdende, telkens ook de bijzondere neigingen van individu's bevredigt. Wanneer dus iemand b.v. bepaald een werk schreef, om aan zijne bijzondere neiging voor de eenzaamheid bot te vieren, en hij ons in het zelve op de afschuuwlijkste voorwerpen, die eene wildernis op kan geven, wilde vergasten, zou dit gewis aan niemand, dan aan de weinigen behagen, die met de verschillende soorten van Hermieten en Woestijnbewooners, daar ons Zimmerman in zijn boek over de Eenzaamheid zulk een naauwkeurig bericht omtrent medegedeeld heeft, denzelfden smaak koesterden. | |
[pagina 203]
| |
Men moet een Misanthrope zijn om de volgende wooning en taal te kunnen aanhangen:
Lieu sauvage & terrible, asyle impénétrable
Aux regards indiscrets des profanes Humains,
Antres sourds & profonds, dont un Dieu secourable
M'a frayé les chemins!
Aux fureurs des Méchaus dérobez ma viellesse;
Courbé sous le malheur, usé par la tristesse,
Le temple de la mort doit être mon séjour.
Hommes infortunés, que j'appris à connaître,
Ecoutez votre ami; ce jour, ce jour peut-être
Sera mon dernier jour.
Dieu, qui vois mes ennuis, que la vie est cruelle!
Ne reprendras-tu point tes funestes bienfaits?
Quand irai-je, ô mon Dieu! dans la nuit éternelle
Me plonger pour jamais?
Du sein de ces rochers, ou mon ame t'implore,
Tous les jours tu m'entends, au lever de l'aurore,
Par ce cri douloureux interroger le sort:
Le Juste est donc jetté sur le globe ou nous sommes
Pour souffrir, pour combattre & pour mourir aux hommes
En attendant la mort?
maar wanneer een Dichter ons daarentegen op zijn' tijd in eene wildernis leidt, hoe staatig, en vreeslijk zelfs, daar de eenzaamheid dan ook zijn moge, bemint elk dezelve echter voor | |
[pagina 204]
| |
oogenblikken, om dat elk over 't algemeen somtijds met vreugd de woelige bezigheden en vermaaken der waereld met de eenzaamheid, en de versierde natuur met de woeste verwisselt, terwijl de bijzondere vriend van de eenzaamheid nog bovendien soortgelijke plaatsen in een stuk voor zijne lievelingsplekjes houdt. Door de kunst des Dichters kan dikwerf eene bijzondere belangrijkheid in eene algemeene veranderd worden. De volgende beschrijving van een Bosch zou altijd zeer schoon en belangrijk voor duizend menschen zijn; zij zouden 'er den Dichter met vreugd in volgen, en waarlijk zien, wat hij ziet, tot dat ze met hem in de binnenste ondoordringbaare schaduw aan 't bespiegelen zouden vallen: Wat aangenaam tafreel vertoont zich om mij heen!
Hier blinken plas bij plas, terwijl het groen der boomen
Al weemlend wederschijnt in 't klaar kristal dier stroomen.
'k Zie 't licht, dat op het vlak van deeze spiegels daalt,
En van dat zuiver vlak bevallig wederstraalt,
Het diepst zelfs van het bosch zijn' luister mededeelen,
En, heldertintlende, in die donkre lommer speelen.
Streelde ooit verscheidenheid zo vrolijk ons gezicht?
Hier ligt het wollig vee in schaduw, daar in licht.
Ginds heeft de koe zich tot herkaauwen neergelegen;
'k Zie andren langs een' dijk in 't spichtig gras gezegen;
| |
[pagina 205]
| |
Of bukkend slurpen van het zachtberoerde nat,
Dat onder 't waaden hen tot aan den kossem spat.
Hier maalt de klaare stroom met duidelijke trekken,
In heldren wederschijn, een' stier met bruine vlekken
Ons tegenvoetig af; hij schud het hoofd, en weert
Al geeslend met den staart den vliegzwerm die hem deert.
De hoeder ligt op 't groen, met halfgelookene oogen
En beide de armen om 't vermoeide hooft geboogen,
Terwijl zijn trouwe hond aan zijn voeten waakt.
Maar hoe oneindig belangrijker wordt dit bosch, wanneer wij ons met den Dichter vooraf in de oogenblikken bevinden, in welken hij het binnentreedt: De hooggerezen zon doet haare middagstraalen
Door de uitgespannen lucht op 't hijgend aardrijk daalen.
Van de een tot de andere kim heerscht nu één hitte, één vlam,
Die uit de bron van vuur allengs zijn' oorsprong nam.
De krekel zwijgt; het veld en al de beemden zwijgen.
Hoe angstig zwoegt natuur! de wildernissen hijgen.
Het beekje, in zijnen loop vertraagd en treurig, kruipt
Langs 't veld, tot daar 't in de schaauw van 't matte boschje sluipt.
Ach! welk een gloed!.. helaas! geen blaakerende straalen
Gevoelde ik ooit zo fel mij op den schedel daalen.
Wat zet de lucht zich uit, daar zij te veel verdund,
Ter naauwer nood de borst gepasten aêmtoch gunt!
| |
[pagina 206]
| |
Waar ik mij wende of keer', natuur schijnt zelfs verlegen,
En, krachteloos, in 't einde in flaauwte neêrgezegen.
Ik sla het oog in 't ronde; ik zucht; 'k hijg naar den nacht;
De nacht is nog verre af. Wie kan, ô hitte! uw kracht,
Uw felle foltering verdraagen of verduuren?
Hoe traaglijk spoed de gang der hevigblaakrende uuren!
Driewerf gelukkig hij, die van den gloed der zon,
In schaduw van 't geboomte, of bij een frissche bron,
Of door een koele grot beveiligd, is ontheven!
Voor wien is nu het bosch niet even belangrijk als voor den Dichter? Wie roept, het ontdekkende, niet vrolijk met hem uit: Wees welkom, loofrijk bosch! bekoorelijke dreeven!
ô Essen! Eiken, die met dichte takken suist!
Uw lommer streelt mijn ziel, terwijl gij lieflijk ruischt.
Zo gij de Germanicus van Mejuffrouw Van Winter bezit, verzoek ik u het begin van het 12de Boek hier mede te willen vergelijken. Arminius bezoekt daar eene eenzaamheid, die wij alle gaaren met hem bezoeken, zodaanig belangrijk is dezelve, zo met betrekking tot den toestand, waarin Arminius zich bevindt, als in opzicht van de levendige en waare kleuren der natuur, daar alles door de voortreffelijke Dichteresse hier mede geschilderd is. | |
[pagina 207]
| |
Ik geloof voor 't overige, dat men hier nog een wezenlijk onderscheid moet maaken tusschen de bijzondere neigingen en genegenheden, zo als deezen altijd in de harten van sommige menschen gevonden worden, en tusschen de zodaanigen, die 'er door toevallen en omstandigheden, slechts voor een' tijd, in heerschen. Zo zal in tijden van partijschappen, het zij dan van Godsdienstigen of Staatkundigen, een geschrift, dat een van de partijen lijnrecht in de hand werkt, voor die partij altijd belangrijker zijn, juist naar mate dat het meer partijdig, en dus aan het algemeen belang meer tegenovergesteld is. Een Dichter, die aan zijne versen eene duurzame waarde wil bijzetten, zal wel doen van zich ten eenenmaal voor deeze soort van belangrijkheid te wachten. Denkt hij 'er nut mede te doen, en is hij te vreden, dat zijn vers naderhand vergeten worde, zo dra 'er dit bût slechts mede bereikt is, dan valt hij niet onder deeze aanmerking, maar dan heeft hij ook met de geheele Theorie van het Schoone niets te doen. Maar is zijn oogmerk om zijne dichtstukken ook door het Nageslacht met belang te doen lezen, dan moet hij zich onthouden | |
[pagina 208]
| |
van alle die trekken, wier belangrijkheid enkel verbonden is aan een geestdrift, die toevallig ontstooken werd, slechts kort duurt, en dikwerf voor eene juist tegenovergestelde plaats maakt. Van het oogenblik, dat dit laatste gebeurt, zullen alle deeze trekken geen belang ter waereld meer bezitten, en zijn geheele gedicht, indien het 'er geene andere waarde bij rijk is, zal eerlang vergeten zijn. Men rangschikke intusschen niet onder deeze trekken van partijschap, die gedeelten in een Dichtstuk, welke de waarheid en deugd tot doelwit hebben, schoon dezelve dan ook in zekere tijden bestreeden wierden. Deezen hebben wel degelijk het algemeen belang der menschheid tot eenen grondslag. Ook lezen wij nog met het eigen genoegen bij de Ouden alles wat in betrekking tot de vrijheid, en over 't algemeen tot de rechten van den mensch staat, als het in den tijd, toen deeze werken vervaardigd wierden, immer door de toenmaalige Landgenooten van de Schrijvers gelezen wierd. En wat het belang van jaaren, levenswijze, eeuw enz. betreft, van dit alles kan met zeer veel smaak gebruik gemaakt worden in een uitgebreid Dichtstuk, in een | |
[pagina 209]
| |
Heldendicht bij voorbeeld, daar gewis, zal het achtereen met vermaak gelezen worden, iets voor allen in moet zijn. Alleen blijve men onze opgegeven bepaling slechts in 't oog houden: ‘Het bijzonder belang moet altijd aan het algemeene ondergeschikt zijn’. In Homerus vindt men al dit bijzondere belangrijke vereenigd, zonder dat 'er het algemeene belang der menschheid immer iets door lijdt. Het is voor ons nu een vermaak te meer, wanneer wij in zijne Gedichten zoo geheel met de levenswijze en eeuw zijner Helden bekend worden, om dat wij 'er toch altijd de menschen, zo als ze in de Natuur zijn, met hunne neigingen, gewaarwordingen en hartstochten teffens in vinden. Hector is een Trojaan, Achilles en Agamemnon zijn Grieken, maar beiden blijven altijd menschen van alle eeuwen en van alle volkeren, wanneer de Natuur in hun spreeken moet. Hector is bij Andromache en Astyanax de liefhebbende Echtgenoot, de goede Vader, van alle tijden; en Agamemnon en Achilles zijn in hun hevig verschil, wat alle menschen in hunne omstandigheden, en met hun temperament, zijn zouden. In onze moderne Hel- | |
[pagina 210]
| |
dendichten is dit wel eens anders. Hoe menig Fransch Held b.v. blijft dit, ook waar hij louter mensch moest zijn. Het zijn dan niet de gewaarwordingen, de driften der Natuur, die in hem spreeken, maar bepaald de bijzondere Fransche denkwijze. In dit geval verdringt het bijzondere belang het algemeene, en eene enkele Natie leest met genoegen, wat anders ieder gevoelig mensch, van welk eene Natie dan ook, met genoegen zou gelezen hebben. Men is gewoon hier nog twee soorten van bijzonder belang bij te voegen, dat naamlijk van ons Vaderland en de Natie, daar wij onder t'huis hooren, en dat van den Godsdienst, dien wij belijden; maar ik begrijp dat beiden volstrekt onderdeelen van het algemeen belang zijn, en 'er nimmer geheel van kunnen afgescheiden worden. De Liefde voor het Vaderland is een algemeene grondtrek in het hart van alle rechtschapen menschen: Beschouw dat guur Gewest, met eeuwig ijs bedekt,
Daar nooit de lente een roos, de herfst een wijndruif teelde,
Daar nimmer Philomeel haar vreugd en liefde kweelde,
Waar aan de dagtoorts zelf haar licht en warmte onttrekt;
| |
[pagina 211]
| |
Of zo ge zonder schrik uw oog hier niet kunt vesten,
Het staar daar de aarde uw' voet, de zon uw' schedel zengt,
De wind het barnend zand met lucht en wolken mengt.
Of streef naar 't rotsig oord van Asia's gewesten.
Daar, daar zult ge in het hart der naarste bergspelonk
D'Inboorling zien, 't vermaak zien schittren uit zijne oogen;
Hoogmoedig op zijn boog, en met zijn vacht omtoogen,
Gelooft hij dat Natuur hem al haar gaaven schonk:
Zijn Gade is aan zijn zij! zijn kindren aan zijn voeten;
Hij wenscht voor zich, voor hun geen beter Vaderland.
Zijn neiging is gevormd, die teedre liefdeband
Kan op de zachtste wijze al zijn gemis verzoeten Ga naar voetnoot(4).
In welk eene geschiedenis wij ook belanglooze opoffering van een individu voor zijn Vaderland, of voor het vereenigde heil zijner Landgenooten, aantreffen, de man, die zich tot zulk eene opoffering in staat voelt, is onze Held, tot welk eene Natie hij dan ook behooren moge. Rochus, Beiling, De Ruiter, mogen ons Nederlanders in de eerste plaats zeer belangrijk voorkomen, ze zijn het teffens genoeg voor ieder gevoelig mensch, die onze Vaderlandsche Historie leest, om met eene volle ziel in hun lot te deelen, en ik ben ver- | |
[pagina 212]
| |
zekerd, dat hunne daaden, in een Tooneelstuk of Heldendicht voorgesteld, nooit na zullen laaten het algemeen belang van alle volkeren tot zich te trekken. Wij zijn even weinig Grieken als Persiaanen, maar wij lezen nimmer de Geschiedenis van Griekenland of Leonidas wordt onze Held, en wij nemen bij Therme's Engte zo ten eenenmaal partij voor zijne zaak, als of wij waarlijk Grieken en vijanden van Xerzes waren. Wij zijn geen Romeinen, maar Regulus interesseert ons weinig minder, dan of wij werkelijk zijne Tijd- en Landgenooten waren, en geen sterveling leest zijne Geschiedenis, of hij wordt voor dat oogenblik een' Romein en neemt partij tegen Carthago. Is dit alles niet een duidelijk bewijs, dat de liefde voor het Vaderland het algemeen belang verwekt, en moet dit niet uit den aart der zaake zoo, daar de liefde voor het Vaderland eene deugd is, en het belang der deugd zeker tot het algemeen belang der menschheid behoort? Met den Godsdienst is het niet anders gelegen. Wij verachten over 't algemeen ieder sterveling, die geen Godsdienst bezit, maar wij kunnen niet nalaaten om den ge- | |
[pagina 213]
| |
trouwen Vereerer der Godheid, hoe zeer wij dan ook geloven mogen dat hij in zijne bijzondere gevoelens omtrent de wijze van God te dienen dwaalen moge, onze achting te schenken. Een' Numa Pompilius, hoe zeer een Heiden zijnde, draagen wij wegens zijne ongeveinsde achting voor de Goden eerbied toe, en de beruchte Godfried of Govert van Bouillon blijft wegens zijne ongekunstelde Godvrucht belangrijk genoeg voor ons, om, bij Tasso, van zijne zaak de onze te maaken, en hem met deelneming door een geheel Heldendicht te volgen, hoe zeer wij thans ook anders over de Kruistochten denken mogen. Zijne bijzondere denkwijze interesseert vooral de Leden van zijn Kerkgenootschap, maar zijne Godvrucht en deugd, die altijd aan deeze bijzondere denkwijze verbonden waren, interesseeren elken Vriend van Godvrucht en deugd, interesseeren het Menschdom. De groote Mosheim was gewis geen vriend of verdediger der Kruistochten, maar des niet tegenstaande zegt hij met een vol hart van Bouillon: Het Karakter van dit grootmoedig en doorluchtig Opperhoofd was eene schitterende verzameling | |
[pagina 214]
| |
van allerlei Christelijke, Burgerlijke, en Heldhaftige Deugden Ga naar voetnoot(5)’. Beide deeze soorten van belang brenge ik dus tot het belang der Deugd, 't geen gewis dat der Menschheid is. Intusschen moet ik 'er weer bijvoegen, dat het beide zeer wel tot een kleen bijzonder, en zelfs niets waardig belang verlaagd kan worden. Dit geschiedt, wanneer men omtrent het eerste eene partijdige denkwijze van eenige weinigen als liefde voor het Vaderland schildert, en omtrent het laatste eenige niets betekenende Systematische kleinigheden voor het belang van den Godsdienst in 't algemeen, of voor dat van den Christelijken Godsdienst in het bijzonder, uitvent. In dit laatste geval kunnen soortgelijke gedichten alleen belangrijk zijn voor de weinigen, die zo denken, en dus aan eene zeer bepaalde leiding van gedachten gewoon zijn; maar voor alle de overigen, voor de menschen in 't algemeen, zullen ze geen belang ter waereld bezitten. Zie hier twee proeven hoe het belang van den Godsdienst het | |
[pagina 215]
| |
algemeen belang der Menschen wordt. Welk eenen Godsdienst men ook toegedaan zij, men zal het eigen belang in de volgende schoone Versen van den Heer Van Winter vinden: Indien mij 't lot verbande aan 's aardrijks verste paalen,
Daar 't Indiaansch gebergt' het eerste licht geniet,
Of daar 't Hesperisch strand het laatste zinken ziet,
Wat nood! Gods liefde is aan geen land of volk verbonden;
God word van 't zoekend hart door 't groot heeläl gevonden;
Door 't groot heeläl, waarin zijn wondre wijsheid blijkt,
Waardoor hij't all' bezielt, in stand houd, en verrijkt;
Het wisslend lot bestiert der ondermaansche dingen,
En 't heil en 't onheil wikt van alle stervelingen;
De boosheid siddren doet; ootmoedigheid verheugt
En tot een toevlucht strekt aan de onderdrukte deugd;
Zelfs uit oogschijnlijk kwaad onfeilbaar goed doet rijzen;
Het menschdom vordren doet door straf en gunstbewijzen;
Altoos verbeetert. -
Tot welk eene gezindheid van Christenen men ook behoore, men zal met geen minder genoegen de volgende even schoone regels uit Gellert lezen: Gij, die den Christen smaadt! weet ge iets in zijne Leere,
't Geen met de Reden strijdt, en God niet strekt tot eere?
Verdient die Leer uw' haat, verdient ze uw' schimpen spot?
Toon ons volmaakter heil en een' volmaakter God
| |
[pagina 216]
| |
Dan ons de Schrift doet zien; kom, toon ons schooner pligten;
Meer aandrang om ons steeds naar Gods bevel te richten;
Meer deugd tot zelf bestier en nut van 't algemeen;
Meer troost als wij voor God ter vierschaar moeten treên;
Meer licht als ons begrip met twijfeling moet kampen;
Meer grootheid in geluk; meer zielekalmte in rampen.
Breng ons een Leer voor 't oog, die beter voor ons waakt;
Ons meer gerust, meer wijs, en meerder deugdzaam maakt:
'k Zal, als bespottenswaard', met u de Schrift dan roemen;
Haar woorden menschelijk, en de uwen godlijk noemen.
Vertoon ons zulk een Leer: zo niet, wees dan voortaan
Een Christen, zo ge oprecht de waarheid voor wilt staan.
Doch genoeg hier van; mijn brief is reeds langer geworden dan ik wilde, en ik zelf ben meer in den leertoon geraakt, dan ik, aan u schrijvende, lieve Sophië! moest. Nu het overige kan ik met weinig woorden afdoen. Dit vooraf tot uwe geruststelling. Wat nu het algemeen belang zij, dat aan een werk zijne wezenlijke en duurzaame waarde verzekert, dit zult gij uit het tot hiertoe gezegde genoeg zelve kunnen opmaaken. Batteux noemt het in één woord: het belang der Menscheid. Wilt gij dit echter in eenige bijzonderheden aangestipt hebben, zie hier eene proef, omtrent zeer weinige stukken echter maar, hoe ik dit liefst bepaalen zou. | |
[pagina 217]
| |
Alle schilderingen der Natuur zijn algemeen belangrijk, wanneer ze de Natuur van eene zijde vertoonen, die altijd aan alle menschen van een onbedorven gevoel behaagd heeft. De Natuur in 't groote geschilderd, zo als ze voor ons nog is, wat ze voor de Ouden was, staat hier op de eerste plaats. Zo zullen de jaargetijden van Thomson, van Van Winter voor elk even belangrijk zijn, tot welk eene natie of eeuw hij dan ook behooren moge. De Natuur, zo als ze in ons vaderland is, staat op de tweede plaats. Zij zal aan alle Landgenoten behaagen. Veel van deeze belangrijkheid is 'er in de saisons van Lambert en in de jardins van de Lille, dat vooral aan een' Franschman behaagen zal. Komt men tot beschrijvingen der Natuur, zo als zij door eene kunst, die bepaald aan sommige menschen behaagt, hervormd is, dan valt men in het bijzondere belangrijke, en dit wordt grooter of kleiner, naar maate het aantal van menschen, dat met den Dichter den zelfden smaak bezit. Ik heb maar weinig Dichtstukken, op bijzondere Buitenplaatzen | |
[pagina 218]
| |
vervaardigd, gelezen, die men van 't begin tot het einde met belang bleef lezen. Alle Karakters, zij mogen dan slecht Ga naar voetnoot(6) of | |
[pagina 219]
| |
edel zijn, zijn algemeen belangrijk, wanneer ze uit de natuur zelve genomen zijn, dat is, wanneer de oogmerken en handelingen, die een Karakter aanduiden, uit de bronnen voortvloeien, die waarlijk in 't menschlijk hart gevonden worden, en 'er onder dezelfde omstandigheden natuurlijk overal en altijd uit zouden voortvloeien. De onwaarschijnlijkheid van een karakter, zegt Riedel met recht, is altoos het belang in den weg; en ik voeg 'er bij, dat dit zo wel omtrent het al te deugdzaame, als omtrent het als te slechte Karakter waar is. Voor beiden worden wij onverschillig, om dat het eerste te veel boven, het andere te veel onder het menschlijke is. 't Worden dan altijd wezens, tot wier kring wij ons zelven niet mede rekenen, en voor of tegen welke wij dus geen bijzonder vuur kunnen vatten. | |
[pagina 220]
| |
De Driften zijn algemeen belangrijk, wanneer ze die van den mensch over 't algemeen zijn. De Liefde behoort hier in de eerste plaats toe, wanneer ze in haaren zuiveren, door geene bijzondere zeden of begrippen verwrongen aart geschilderd wordt. Zij is de algemeenste hartstocht, en van daar dat 'er bijna elk in deelen zal. Naar maate een drift minder algemeen in 't menschlijk hart gevonden wordt, naar die eigen maate behoort ze minder tot de algemeen belangrijke driften Ga naar voetnoot(7). | |
[pagina 221]
| |
Men deelt zelden in een hartstocht, daar men zelf nimmer iets van gevoelde, en zo men ze gevoelde, deelt men 'er nog minder in, wanneer dezelve door eene al te kunstige verfijning verzwakt wordt. Bij de meeste Fransche Schrijvers treft men dit gebrek wel eens aan. ‘De allerbeweeglijkste plaatsen, zegt de straks aangehaalde oordeelkundige Franschman, worden dikwerf door deeze lafheden (door voor de liefde de galanterie te laaten spreken) ontzenuwd, en doen voor een' tijd de genegenheid, die men voor de Personaadjen opgevat had, verflaauwen en ophouden. De Vreemdelingen, en vooral de zodaanigen, die zich niet dan met wezenlijke zaaken bezig houden, lezen die plaatzen, zonder de minste aandoening te gevoelen. 't Zijn zodaanige afbeeldingen van de Liefde niet, die men in de schriften der Ouden vindt. Deezen ontroeren ieder een zonder onderscheid. Zij hebben zelfs door al de eeuwen heen het harte weten te raaken, om dat het wezenlijke zijne uitwerking door alle tijden en in alle landen heeft. Zulke afbeeldingen vinden overal harten, die de bewegingen, waarvan zij levendige navolgingen zijn, ge- | |
[pagina 222]
| |
voelen. Dus treft de liefde, die de beste Grieksche Poëten in hunne werken gebragt hebben, de Romeinen op het gevoeligste, om dat de Grieken die hartstocht met natuurlijke kleuren afgebeeld hebben: Spirat adhuc amor
Vivuntque commissi calores
Aeoliae fidibus puellae.
't Is enkel liefde al wat hij thans nog kweelt;
En 't minnevuur wordt door de Lier geteeld,
Zo haast als maar 't Eölisch Meisje speelt
Op haare snaaren.
zegt Horatius, sprekende van de versen van Anakreon en Saffo.’ Uit dit weinige, lieve Sophië! zult gij zelve deeze lijst naar willekeur kunnen vermeerderen. Om hier breeder te zijn, zou ik geen brief, maar een boek moeten schrijven. Iets moet ik 'er toch nog bijvoegen. De Heer Sulzer schijnt al het door mij bijgebragte nog niet voor het waare belangrijke te houden. Hij wil 'er volstrekt die daadlijke deelneming van ons hart bij hebben - doch hoor hem zelven spreken: ‘Wanneer wij voorwerpen aantref- | |
[pagina 223]
| |
fen, zegt hij, die onze werkzaamheid opeischen; waarbij wij ons als medewerkende wezens vertoonen; bij welken wij ontwerpen smeeden; die wenschen, vrees en hoop in ons verwekken; waar 'er ons aan gelegen ligt dat de zaaken eenen gewissen keer nemen, en waarbij wij ons, ten minsten in gedachten, werkzaam vertoonen om iets tot den voortgang dier zaaken bij te draagen; in dit geval worden deeze voorwerpen interessant genoemd Ga naar voetnoot(8).’ Ik stem volkomen toe dat dit belangrijke den eersten en hoogsten rang in de werken van smaak, en bijzonder in dichterlijke voortbrengselen, verdient, maar ik begrijp teffens, dat het bij alle soorten van onderwerpen geen plaats kan hebben. In het Treurspel, in het Heldendicht, in alle Verhaalen, behoudt het gewis zijne waarde, en waar dit interessante daar mist, kan het door geene andere soorten van schoonheden, hoe belangrijk dan ook op haar zelven, vergoed worden; maar in eene Schilderij der Natuur, bij voorbeeld, die ook | |
[pagina 224]
| |
zeer interessant kan zijn, kan het niet gevonden worden. Zullen wij daarom de heerlijke Natuurtafereelen, zo als de straks genoemde Jaargetijden van Thompson, van Van Winter, van Lambert, uit den rang der belangrijke Dichtstukken uitschrappen? Mijne ziel komt in geene buitengewoone werkzaamheid, als ik in het eerste deel der Oude Bijdraagen het bekoorlijk Dichtstukje: de Landliefde lees: en met dat alles interesseert mij de levendige schildering der Natuur daar op meer dan ééne plaats op het sterkste. De volgende omstandigheden onder anderen leze ik niet, maar zie ik met mijne eigen oogen: Zoo minne ik ook op 't land gerust
Mijn poesie Galathee,
Die op een ligte bêe
Mij somwijl strookt, en streelt, en kust,
Ja 't allerzoetste zoet
Der minne smaaken doet.
Hoe lief is 't als wij 't samen zijn
In 't lommerrijk priëel,
Als zij haar heldre keel
Ontsluit, terwijl wij in den Rhijn
De Scheepjens heinde en veer
Zien zeilen ginds en weer!
| |
[pagina 225]
| |
Of als wij in een kleine schuit
Elk met een taaie spaan
Het golvend zilver slaan!
Dan zit Dione's dertle guit
Altijd aan 't roer en brengt
Ons, daar 't zijn wil geheugt.
Hoe menig klein, lief, aandoenlijk stukje is in dit geval! Welke partij kan mijn zeil trekken onder het lezen van de volgende schoone regels: Een eenig Thrasiesch Kind, dat onbezonnen speelde
Op al te teder ijs, bestierf zijne eerste weelde.
Het zonk en werd vervoerd door Hebrus snellen vliet,
Terwijl de scherpe schors het hoofdje boven liet.
De Moeder, ongerust, hoe donker hoe droever,
Vindt eindlijk 't opperdeel gedreeven aan den oever;
Zij zuchtte, nam het op, herkende haaren vond,
En kuschte kinderloos haar Zoontjes kouden mond.
Zij kon geen hikkend woord tot hartverligting spreken.
Maar ging een stapel houts ter laatster eer ontsteken,
En loosde bij de vlam dees weeklagt der natuur:
Moest ik dan Moeder zijn voor water, ijs, en vuur! -
Of bij het lieve stukje van Leonard:
Les Deux Ruisseaux.
Daphnis, privé de son amante,
Conta cette Fable touchante
| |
[pagina 226]
| |
A ceux qui blâmoient ses douleurs:
Deux Ruisseaux confondoient leur onde,
Et sur un pré semé de fleurs
Couloient dans une paix profonde;
Dès leur source, aux mêmes déserts,
La même pente les rassemble,
Et leur voeux sont d'aller ensemble
S'abymer dans le sein des mers.
Faut-il que le destin barbare
S'oppose aux plus tendres amours?
Ces Ruisseaux trouvent dans leur cours
Un roc affreux, qui les sépare.
L'un d'eux, dans son triste abandon,
Se déchainoit contre sa rive,
Et tous les Echos du vallon
Répondoient à sa voix plaintive.
Un Passant lui dit brusquement:
Pourquoi, sur cette molle arêne,
Ne pas murmurer doucement?
Ton bruit m'importune & me gêne.
N'entends-tu pas, dit le Ruisseau,
A l'autre bord de ce côteau,
Gémir la moitié de moi-même?
Poursuis ta route, ô Voyageur,
Et demande aux Dieux, que ton coeur
Ne perde jamais ce qu'il aime!
en niemand zal toch, denk ik weigeren beide deeze Versjes zeer belangrijk te noe- | |
[pagina 227]
| |
men Ga naar voetnoot(9). Zij geven ons die zachte roering, welke wij zo zeer beminnen, en die de | |
[pagina 228]
| |
Dichters van dezelve ons juist geven wilden. Wij lezen en herlezen ze met vermaak, en eindigen gewoonlijk met ze van buiten te kennen. Zo dit geen bewijs voor derzelver belangrijkheid oplevert, weet ik het niet. Zeker verdient een historiëel Tafereel, als het in zijne soort even zo schoon is, den rang boven een Landschap; maar schoon ik een stuk van Rafaël of Rubens verkies, blijft een Landschap van Ruisdaal toch ook zijne waarde behouden, en men behoeft het daarom met Forster niet tot den modder der Nederlandsch School te brengen. Alle onderwerpen kunnen de werkzaamheid onzer ziel niet op dezelfde wijze in beweging brengen, maar alle onderwerpen kunnen daarom eene zekere aantrekkelijkheid bezitten, welke groot genoeg is, om ons voor oogenblikken een wezenlijk vermaak te verschaffen, en wanneer zij dit algemeen doen, zijn ze zeker | |
[pagina 229]
| |
niet van eene wezenlijke belangrijkheid beroofd. Hoe ik ook over de Romeinen en Germaanen, hoe ik over de nederlaag van Varus denken moge, de heerlijke Schilderij van het Bosch van Teutoburg, bij Mejuffr. Van Winter Ga naar voetnoot(10), is en blijft mij altijd zeer belangrijk, en kan mij de traanen uit de oogen persen. Ik geloof dat de volgende bepaling van Sulzer hier veels te naauw is. ‘Men kan ons, zegt hij, vrolijk, treurig, teder, wellustig maaken, en ons door soortgelijke aandoeningen aangenaam bezig houden, zonder ons levendig te interesseeren. Wij nemen alle deeze indrukken gaarn aan, dewijl ze onderhoudend zijn, of ons op eene aangenaame wijze inwiegen; maar wij vinden ons daar door in geene merkelijke werkzaamheid verplaatst; het zou ons alles even zeer gevallen, wanneer ook de gewaarwordingen anders, dan werkelijk geschiedt, op elkander volgden’. - Hoe menige schoone beschrijving van den Avondstond, van de Lente, bezitten wij, waarin gewis de gewaarwordingen even belangrijk op eene andere wijze elkander zouden kun- | |
[pagina 230]
| |
nen opvolgen, en die echter niet nalaaten om voor elken gevoeligen Lezer zeer interessant te zijn. De Dichter, die mij nu op zijnen lieflijken avondstond onthaalt, zou mij waarschijnlijk even belangrijk op eenen schoon morgen hebben kunnen vergasten, en de Lente van Kleist is mij niet minder belangrijk om dat Thompson eene geheele andere opvolging van gewaarwordingen in de zijne heeft. Het mindere belang houdt nooit op een belang te zijn, om dat 'er nog een grooter gevonden wordt. Anders zouden ons gewis maar zeer weinig werken behaagen kunnen. Er komen oogenblikken genoeg in ons leven voor, in welke wij meer belang in eene levendige schilderij van de Natuur zullen vinden, in de letuur van de Lente van Kleist b.v., dan in de sterker schuddende tooneelen van menschelijke hartstochten en driften, zo als de Treurspeldichters ze ons vertoonen; hoe zeer de laatsten dan ook meer de daadlijke werkzaamheid onzer ziel aan den gang helpen. Aan ieder Dichtstuk, dat ons vermaak genoeg geeft om het met ons hart aantehangen, zo, dat wij zien, wat de Dichter ziet, en voelen, wat de Dichter voelt, zou ik gewis geen belang- | |
[pagina 231]
| |
rijkheid ontzeggen, schoon het dan ook de overige vereischten van den Heer Sulzer niet bezate, en, naar mijn inzien, ook niet bezitten kan. Le Goût, par-tout divers, marche sans régle sûre,
Le Sentiment ne va point au basard:
On s'attendrit sans imposture;
Le suffrage de la Nature
L'emporte sur celui de l'Art.
Thans, mijne lieve Vriendin! meen ik uwen brief genoegzaam beantwoord te hebben, om u zelve te laaten besluiten, of gij met recht uwe Fransche Schrijvers, boven die van uwe Landgenooten, boven die van de Engelschen en Duitschers, verheft, om dat ze in de daad eene wezenlijke belangrijkheid vooruit bezitten; dan of dit slechts een van die kleene vooroordeelen is, welke eene lieve, aartige, maar toch altijd eenigzins beuzelachtige, Vrouw somtijds schijnen te versieren, doch die eene Sophië onteeren, en haar' geest, voor een hooger vlugt vatbaar, binnen enger paalen, dan de Natuur voor haar bestemde, beperken. Wanneer gij met eenige der beste werken van de Duitschers bekend zult zijn, ben ik verzekerd, dat gij niet meer voor de exclusive, be- | |
[pagina 232]
| |
langrijkheid der Franschen pleiten zult, en het eerste verwacht ik dat gij ras zijn zult, om dat het waarlijk thans een, u ten eenenmaal onwaardig, vooroordeel zou zijn, langer tegen de werken eener Natie vooringenomen te blijven, met welke gij volstrekt niet bekend zijt, en wier schoone voortbrengselen naauwlijks, en dit nog maar zelden, met eenen enkelen blik door u verwaardigd wierden. Begin b.v. maar met Thekla, en zo gij bij de Franschen een interessanter Roman vindt, daar meer natuur in doorstraalt, meer nut uit te trekken is, zal ik mijn geheele proces verlooren hebben. - Adieu, lieve Sophië! beken dat ik u een' langen brief geschreven heb, vergeef 'er het drooge in, en geloof mij altijd als van ouds enz. |
|