Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 3
(1787)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Vierde brief.Apologie van Julia en van Ferdinand en Constantia.Ik zal deezen brief beginnen met u eenvouwig te belijden, dat ik al het onaangenaame gevoele, 't welk 'er in het vervaardigen eener Lofrede op mijne eigen schriften gelegen is. Nimmer zoude ik tot deezen stap gekomen zijn, indien men mijne voortbrengselen van den kant der kunst veroordeeld had. Zo ik mij zelven eenigzins ken, was eigenliefde nooit mijne voornaamste zwakheid, en zo zij hem al zijn mogt, zou mij de bewustheid dat ik zelve menigwerf van het oordeel van anderen over werken van kunst verschil, billijk genoeg gemaakt hebben, om de eigen vrijheid aan elk mijner lezende Landgenooten even graag te vergunnen. Dat dit de waare taal van mijn hart en geenzins een kunstgreep zij om vooraf uwe goedwillig- | |
[pagina 135]
| |
heid voor mijne verdediging te winnen, zoude ik u gemaklijk kunnen bewijzen.Ik zou u alleen mijne antwoorden op de brieven mijner Vrienden, mij over Julia, bepaald als een voortbrengsel van kunst beschouwd, geschreven, behoeven mede te deelen. Daar in heb ik met dezelfde goede trouwe de mij onder het oog gebragte bijzondere gebreken toegestemd, als ik nu nog openhartig belijde, dat Julia, naar mijn eigen oordeel, over 't algemeen zeer ver af is van volmaakt te zijn. Maar behalven dat ik hier aan de goedkeuring van mijn eigen geweten genoeg heb, zal u het voorbericht, voor de tweede uitgaave van Julia geplaatst, meer dan iets overreden kunnen, dat eene blinde vooringenomenheid voor mijne werken mij nimmer tegen gegronde critiques gehard heeft, veel min in het harnas zou gejaagd hebben om van die zijne eene verdediging in de waereld te brengen Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 136]
| |
Dan, daar men mij thans uit eenen anderen hoek bespringt, daar men mijne geschriften van den zedelijken kant aantast, en hier door stellig het nut poogt te benemen, dat dezelve zouden kunnen veroorzaaken, ben ik van een ander gevoelen hieromtrent. Ik oordeel dat het ieder eerlijk man vrij staat de zedelijkheid zijner daaden en schriften zonderbloozen te verdedigen, en dat, hoe onaangenaam hem deeze taak ook zijn mooge, hij 'er stellig tot verpligt is, zo dra hij, door zijne stilzwijgendheid op de hem aangewreven beschuldigingen, gevaar zou kunnen loopen van tegen zijne bedoeling nadeelig of nutteloos voor zijnen evenmensch te worden. Uit dit gezichtpunt, lieve Vriend! verzoek ik dat gij deezen brief alleen beschouwen moogt. Wien mijne werkjes als kunstgewrochten mishaagen, dat hij ze van zich werpe; maar wie louter aan derzelver moreele waarde twijffelt, dat hij onpartijdig genoeg zij van eerst mijne verdediging te leezen, eer hij mij veroordeele, ik laat staan | |
[pagina 137]
| |
de zuiverheid mijner oogmerken wantrouwe. Eene aanmerking moet ik echter nog voor af laaten gaan. Zij zal de oplossing eener algemeene tegenbedenking in zich bevatten, welke zeer ligt de gewenschte kracht aan mijne volgende Apologie zou kunnen ontnemen, indien ik ze hier geheel voorbij ging, en die ik door sommige strenge Moralisten, welke den bijzonderen inhoud mijner beide Stukjes daarlieten, menigwerf heb hooren aanvoeren. ‘Waarom, vraagen ze, het getal der Liefdes-geschiedenissen vermeerderd? Helt de Jeugd niet reeds genoeg tot het lezen van soortgelijke voortbrengselen om niet langer deeze verbasterde neiging voortaan lijnrecht in de hand te werken? De beste Liefdes-geschiedenis is een vergif, dat te gevaarlijker werkt, naar maate het meer verguld is.’ - Mijne Vrienden, die zo denken mogt! - ik stem u graag toe, dat het beter zijn zoude indien de Jeugd uit vrijwillige keus van haar hart niets dan den Bijbel en de beste zedekundige schriften laze; ik stem u toe, dat het te wenschen zijn zoude, dat wij weinig zinnelijk genoeg waren om alle beeldtenissen te kunnen missen, om de afgetrokkenste werken boven alle anderen te beminnen, zo dra | |
[pagina 138]
| |
ze de enkele verdienste bezaten van meer voorschriften ter verbetering van het verstand en van het hart te bevatten. Maar gij, die er zo veel tegen hebt om eensklaps van menschen engelen te maken - ziet gij zelven hier ons zedelijk verder niet over het hoofd? begaat gij in den volsten zin de feil niet, welke gij ons te laste legt? Indien wij in eene waereld van onschuldige menschen woonden, indien wij waaren, wat wij eigentlijk moesten zijn, o hoe juist zoude uwe berisping zijn! - maar nu, zo als de toestand van het menschdom thans is, gelooft gij nu ter goeder trouwe de waarheid ook aan uwe zijde te hebben? De vraag is hier niet, welke zijn de beste werken in hunne soort, maar welke werken zijn - onze behoeften, ons verderf in aanmerking genomen - het geschiktste om te verbeteren? Met alle uwe magtspreuken zult gij de Jeugd niet te rug houden van Liefdesgeschiedenissen te lezen. Van uwe afgetrokken wijsbegeerte, hoe grondig ook opgesteld, zullen ze te rug beeven, en bij gebrek van betere Romans zult gij alleen bewerken dat ze zich met slechtere vergenoegen. Zegt mij nu eens, wie menschkundiger handelt, en daar door het meeste nut doet, hij, die de verhevenste lessen predikt, | |
[pagina 139]
| |
maar welke door eene voorafgegaane verzwakking met geen mooglijkheid opgevolgd kunnen worden, en dus hen, tot wie de gericht zijn, laaten juist zo als ze zijn; of de minder hoogvliegende schrijver, die zijne middelen naar de vatbaarheid van zijne lezers naauwkeurig berekend heeft, en vergenoegd is, wanneer hij die partij van dezelve getrokken heeft, die 'er waarlijk van te trekken is? De eerste is volstrekt nutteloos; de laatste verbetert langsaam, hij geeft de Jeugd Liefdesgeschiedenissen in de hand, maar hij verbindt in dezelve de liefde zo naauw met de deugd; hij veradelt ze hier door zodaanig, dat zij, eenmaal met zijne tafereelen ingenomen, niet alleen laage en misdaadige Romans van zelve weg zullen werpen Ga naar voetnoot(2), maar ook | |
[pagina 140]
| |
door deeze soort van geschriften 't meest voorbereid zullen worden om gewillig, uit keus, tot eene hoogere lectuur over te gaan, | |
[pagina 141]
| |
waarin haar de Deugd en de Godsdienst, buiten welken zij de liefde niet meer beschouwen, en die juist dat edele, dat verhevene, dat onverganglijke aan deeze gewaarwording geven, 't welk zij zo zeer in dezelve beminnen, meer lijnrecht geleerd, en door welke haar die kundigheden medegedeeld worden, die, gelijk wij gezien hebben, het gevoel zo zeer uitbreiden en verfijnen. Hoe tastbaar zou een Richardson mijn gezegde kunnen staaven! Welk eene wolk van getuigen zou hier samentrekken, zo zij allen voor mij stonden, die door de werken van dien onsterflijken schrijver aan de ondeugd ontrukt en waarachtig verbeterd zijn! Inmiddels heeft hij Liefdesgeschiedenissen geschreven; maar Liefdesgeschiedenissen, welke edeler menschen aan de maatschappij en nieuwe bewooners aan den hemel gegeven hebben Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 142]
| |
Nog moet ik hier bijvoegen, dat de oordeelkundigste Schrijvers over de fraaie Kunsten en Wetenschappen de Liefde altijd aangemerkt hebben als de meest belangverwekkende hartstocht in alle voortbrengselen van smaak, en dat zij deeze gedachte met de beste menschkundige waarnemingen gestaafd hebben. Om u hier niet tot de beste Treurspelen en Heldendichten onder alle Volkeren te verwijzen, welke juist door de inachtneming van deeze aanmerking behaagen, wil ik mij vergenoegen met u alleen de twee volgende plaatsen uit Riedel mede te deelen. ‘Het algemeen belang (zegt hij in de | |
[pagina 143]
| |
eene Ga naar voetnoot(4)) is het belang der menschheid, gelijk Batteux het noemt. Grootheid en verhevenheid, heldenaar, wonderbaare daaden, liefde en lijden, het ongeluk van een deugdzaame, tederheid, eenvoudigheid met welvoeglijkheid; zelfs de luim, en zonderlinge ondernemingen kunnen onze geheele opmerksaamheid op een voorwerp bepaalen, en veroorzaaken, dat wij voor eene zekere persoon ingenomen en tegen alles, wat zich tegen hem verzet, partijdig zijn. De Liefde is de algemeenste hartstocht der menschelijke natuur, en even daarom die, welke het meest in staat is om belang te verwekken. Zij dringt zelfs in die zielen, welken geslooten zijn voor de gevoelens der grootheid en verhevenheid, en werkt daar niet eene onwederstaanlijke werktuiglijke kragt. Van daar is het, dat men aan de Liefde, van ouds af, een plaats gegeven heeft in de beste werken der kunst, en dat zelfs veelen geoordeeld hebben, dat het onmooglijk was een roman, een heldendicht, een toneelstuk zonder de Liefde belangrijk te maaken’. | |
[pagina 144]
| |
De Liefde (dus spreekt hij op eene andere bladzijde Ga naar voetnoot(5)is eene gezellige hartstocht, eene neiging naar de volkomenheid van een ander, een trek tot vereeniging, een zo algemeen instinct, dat alle kunstwerken, waarin zij met oordeel bearbeid wordt, noodwendig haar fortuin maaken moeten zo lang 'er menschen zijn’. Thans meen ik tot de verdediging van Julia over te kunnen gaan. Mijn doelwit in het vervaardigen van deeze kleene geschiedenis is voornaamlijk geweest om de waare Liefde te schilderen, of om de woorden van onzen Schrijver te gebruiken, de teêrgevoeligheid der Liefde in dien graad te vertoonen, boven welken zij hier nimmer klimt, en dien men op aarde slechts enkel waar kan neemen. 't Komt 'er nu maar op aan of hier uit deeze teêrgevoeligheid die rampzalige gevolgen vloeien, welke de Schrijver 'er uit afleidt, en of mijne Personaadjen eenige de minste gelijkenis hebben met het karakter, dat hij ons in zijne Gedachten over het sentimenteele tekent. De ziel, van Eduard, zo wel als die van Julia, heeft eene duidlijk Godsdienstige | |
[pagina 145]
| |
wending. Hun gevoel is onbepaald, maar het zet hen beiden tot de deugd aan. Den eersten vertedert de gedachtenis aan zijne overleden Vrienden - hij poogt deeze vertedering zorgvuldig te bewaaren en roept hiertoe geduurig de levenlooze stille natuur en de afgezonderdste eenzaamheid te baat; maar deeze genoeglijk treurige oogenblikken verbinden hem altijd op nieuw aan de deugd - hij brengt zich altijd de uitmuntendste trekken van hun leven voor oogen en stelt zich te levendiger hun tegenwoordig geluk voor, om hen van deeze zijde te ijveriger naar te volgen, en te voorspoediger voor eene eeuwigheid te rijpen, welke hem aan hunne omarmingen weder moet geven. De andere schijnt hier reeds aan de waereld der Geesten vermaagchapt te zijn, en schoon zijgeduurig dorst om al dat geluk, dat in haar vermogen is, op den weg van haaren Evenmensch te zaaien, blijft ze echter in alle haare daaden, zelfs in de keus van eenen Echtgenoot, bestendig op volmaaking, op vatbaarheid voor het geluk der onsterflijkheid, mikken. Bij beiden is het eene behoefte te beminnen. Geen geluk voor hun zonder de Liefde - maar het is 'er zo ver van daan dat zij de geheele maatschappij daarlaaten om | |
[pagina 146]
| |
zich enkel met elkanderen te bemoeien; het is 'er zo ver van daan, dat zij, om eenige ingebeelde hoogte, of schaars voorkomende, pligten, mindere, naar daaglijks onder hun bereikvallende pligten verzuimen; dat zij zich boven anderen, die minder van den kant des gevoels bedeeld zijn, verheffen en op dezelve als op, uit eene laagere stoffe geklonken, wezens uit de hoogte nêer zien; dat zij, door op hunne Engelen-waarde te veel te vertrouwen en naar eene te hooge volmaaktheid te jaagen, vallen, en zich onvolmaakter dan ooit wedervinden; eindelijk, dat de Godsdienst bij hen enkel in eene verhitte verbeeldingskracht zou huisvesten zonder de minste uitwerking op hun gedrag te vertoonen; 't is, zeg ik, van dit alles zo ver van daan, dat 'er mooglijk nergens een zo kleen boekdeeltje, als de Julia is, bestaat, waarin meer juist het tegendeel gezien wordt, zelfs zodaanig het tegendeel, dat men in verzoeking zou kunnen komen van te gelooven, dat het bepaald geschreven waare, om de rampzalige gevolgen, die onze Schrijver uit het sentimenteele afleidt, tegentegaan, en in een levendig tafereel te bewijzen, dat ze uit het waare sentimenteele nimmer voort kunnen | |
[pagina 147]
| |
vloeien. Kortheidshalven wil ik u alleen de volgende trekken te binnen brengen. Het genot der Liefde is voor Julia altijd verlooren, zo dra haar geweten haar iets te verwijten heeft. Het ontvangt bij haar zijn toverkracht van de bewustheid: ik heb mijn' pligt betracht; en zij kent hooger pligten dan die der Liefde. Hoe sterk vertoont zich dit in haare handelwijze omtrent den Grijsaart Ga naar voetnoot(6)! In het oogenblik (welk een tijdstip voor eene tedere minnaaresse!) dat zij naar het zalig plekje gronds ging, waarop zij haaren minnaar, na eene lange afwezigheid, bescheiden had, ontmoet haar een arm oud man, die bijstand behoefde. Zij kan hem redden - maar wat zal in dit geval van haaren ongeduldig wachtenden Vriend worden? - Genoeg, de pligt roept haar - zonder denzelven te gehoorzaamen is 'er geen geluk voor haar, en zij is krachteloos om het Eduard te maaken - zij redt den Ellendeling, en zie hier de verschooning, die ze bij haaren minnaar over haar te rug blijven naderhand aflegt: ‘Verdenk mijne Liefde niet, o mijn Eduard! dit geheele hart slaat voor u! - maar ach! dezen zali- | |
[pagina 148]
| |
gen kus (op dit oogenblik gloeiden zijne lippen onder de haaren) deezen vreedzaamen kus had uwe Julia u met geenen wellust kunnen geven, dien zij spoediger bij u gekomen ware. Mijn Dierbaare! kunnen wij genieten zonder een kalm geweten? - Hoor mijne ontmoeting. Ik vloog naar den heuvel en geheel bezield door de vreugd van u, na zulk een lang gemis, weder te zien, zag ik niets dan Eduard in alle de voorwerpen, die mij omringden. - Ylings treft de stem des diepste treurigheid mijne ooren. - Gij weet het, mijn beste! in geene omstandigheid was mijn hart doof voor haar - Ik zie om, en een afgemat grijsaart, gebukt onder een ligt pak, dat zijne schouderen weigerden te draagen, bezwijkt al kermende voor mijne voeten. Ik vergat onze saamenkomst. Ach, de arme man! - Eene ziekte had hem in een vreemd land, waar hij slechts eenige dagen meende te vertoeven, geboeid. Hulploos voor zich zelven en van den bijstand zijner ongevoelige medestervelingen verstoken, had hij nooit een middel gevonden om zijne door ouderdom en armoede uitgeteerde Gade, welke hij teder beminde en voor wie | |
[pagina 149]
| |
hij alles was, van zijnen toestand te verwittigen. Hij beefde zo vaak hij dacht dat zijne trouwe gezellinne, die hem sederd lange verlooren moest achten, deezen laatsten slag niet overleefd zou hebben. - Deezen dag vleide hij zich aan het einde van zijnen moeilijken tocht te bereiken - dan, zijne krachten ondersteunden zijn hart niet - zijne jongste hoop vervloog toen ik hem zag nedervallen. - o Mijn Vriend! zoude ik den ellendeling hebben laaten omkomen en zelve gelukkig geweest zijn? - Neen, Vader van alle menschen! - Ik vraag den Grijsaart naar zijne woonplaats - zij was niet ver meer - een uurtje slechts en dit uurtje had hij dien dag niet kunnen afleggen! - Eduard! ik troostte hem - met mijne hulp rijst hij stenende op - mijne eene arm onderschraagt hem, terwijl de andere zijn pak torscht - en o! - uwe Julia is gelukkig genoeg geweest om hem aan zijne nog levende en van blijdschap trillende Gade weder te geven. Met hunne zegeningen besproeid, ben ik tot u geijld en dit oogenblik, hoe kort ook, is mij dierbaar. Verlaten wij den heuvel, mijn Beste! - Och wij zullen nog menig oogenblik van onzen tijd | |
[pagina 150]
| |
tot eene lieve bijeenkomst kunnen afwoekeren - maar hoe schaars lagcht ons de gelegenheid aan om gelukkigen te maaken, om de Godheid na te volgen? - Mijn Eduard! wanneer vinden wij deeze weder!’ Heb ik te veel van dit lieve Meisje gezegd, toen ik, onder andere trekken, dus haar karakter tekende Ga naar voetnoot(7): ‘vatbaar voor de minste van alle die kleene genoegens, die de groote Weldoener des menschdoms, voor elk die ze gevoelen kan, alom zo mild gezaaid heeft, altijd genietende, bleef de uitoeffening der deugd bestendig haar grootste genot. Aan deeze vredeverwekkende beloonster offerde zij alle andere geneuchte op, zonder dat dit voor haar een offer was’. Julia begrijpt niet dat men eene zuivere genegenheid des harten smooren en zonder liefde, alleen op het ouderlijk bevel, de hand aan eenen Echtgenoot schenken moet - maar zij is 'er ook zo ver van daan om tegen dit bevel in den Echt te treden, dat zij eene deugdzaame, heerschende neiging van haar hart - voor een' man, die niets dan | |
[pagina 151]
| |
eene ondeugd, de gierigheid naamlijk, in haaren Vader tegen zich had - weet te beteugelen, en hem, die haare volle ziel bezat, haare hand moedig weigert. ‘Julia, (zegt Eduard Ga naar voetnoot(8)) eerbiedigt, zelfs in een onmenschlijk bevel, den oorsprong van haar leven - nimmer, ach! nimmer schenkt zij mij haare hand als gade! - dan, verwacht ook niet dat die hand zich aan eenig sterveling geeft, dien zij niet gelukkig zou maaken.’ In den Grafkelder werpt het gevoel hen op de kniën - zij bidden gemeenschaplijk tot God en verbinden zich op nieuw aan de deugd en een leven voor de eeuwigheid. Het Fragment vertoont de zege van den Godsdienst op de zinnelijke wellust. De gedachte aan de onsterflijkheid behoort bij Eduard niet onder de hoogvliegende tochten der sentimenteele doolende Ridderschap. Ook is zij meer bij hem dan een Goochelspel zijner saamenwerkende verbeeldingskracht, gevoeligheid, zinnen en driften. Zij doet hem de moeilijkste en gevaarlijkste verzoeking overwinnen en bewaart hem bij de volle zuiverheid van zijn hart. O zo dit een hersenschim, | |
[pagina 152]
| |
eene verbeelding doen kan - dat wij voor deeze hersenschim, voor deeze verbeelding nederknielen en haar eerbiedigen! Maar mooglijk dat mijne Gelieven zondigen door hier reeds Engelen te willen zijn, door den mensch voorbij te zien? Mooglijk dat zij het gewoonlijk bij eene bespiegelende gereedheid tot opofferingen laaten en zich hierover hoogmoedig toejuichen? Mooglijk dat zij onder den schijn eener ligtverleidende Vriendschap, onder den dekmantel van het sentimenteele, onder voorwendsel van zekere ingebeelde volmaaktheid, de driften ten troon voeren, dezelve tot deugden verwisselen en zich hierdoor op eene gevaarlijke steilte plaatsen, waar ze bij ieder stap gereed staan te vallen Ga naar voetnoot(9)? - Zie hier de Zedekunde van Julia, mijn Vriend! en o, dat elk onpartijdige beslisse of iets meer geschikt zij om de opgetelde gevaaren tegen te gaan en te overwinnen. ‘Ik geloof het, mijn Eduard! (dus schrijft Julia aan haaren minnaar Ga naar voetnoot(10)) | |
[pagina 153]
| |
de deugd heeft haare wortels diep genoeg in ons hart geschooten om nooit voorbedachtelijk te vallen. Onze onschuld is boven alle geweld verheven - ach! is zij het ook boven alle verzoekingen? - Eduard! herinner u onze jongste bijeenkomst - nog één oogenblik als het laatste en wij waren onherstelbaar verlooren. Nog beeve ik op deszelfs herdenking! - - o mijn eenige Vriend! vertrouwen wij minder op onze deugd om haar zekerer te bewaaren. - - Hoe weinig wij ook aan het stof kleeven mogen - beiden toch zijn wij menschen - eens zijn wij reeds zeer zwakke menschen geweest - Eduard! wie zwak is, kan misdaadig worden! - - Ook zie ik nu, dat 'er zich eene zekere geestdrijverij met onze liefde vermengd heeft, die de allergevaarlijkste gevolgen voor onze deugd kan hebben - wij vreezen het ligchaam niet, om dat wij ons verbeelden enkel de ziel te beminnen. Onze Liefde is zeker haar' oorsprong, haare kracht, haare geheele waarde aan die harmonische overeenstemming onzer zielen, die zich slechts gevoelen laat, verpligt. Gij bemint mijne ziel, Eduard! ik ben 'er geheel van overtuigd - maar zoudt gij | |
[pagina 154]
| |
die eigen ziel even teder beminnen, zo ze in geen meisje woonde, zo ik tot uw geslacht behoorde? - Pogen wij niet wijzer te zijn dan onze Schepper geweest is, mijn Beste! Hij heeft tot de wigtigste einden deezen onderlingen trek in onze harten geplaatst. Wie dien geheel onderneemt uit te rooien, poogt de Almagt te overtreffen - om niet geheel dier te zijn tracht hij de zuiverheid van den Engel te bereiken - die echter met deeze aandrift niet te worstelen heeft. Bestuuren wij dezelve door de Rede en den Godsdienst, en wij zullen aan onzen pligt voldaan hebben. Gij gevoelt dit, mijn Dierbaare! mijn hart zegt mij dat gij het gevoelt - zou het zich hier kunnen bedriegen? - o doen wij dan een offer aan die Deugd; daar al ons heil zo onafscheidbaar aan verbonden is! - Verlaat mij - verlaat mij, mijn Eduard! - - ja! dit offer zal ons menigen bitteren traan kosten - en toch gevoel ik, dat ons hart 'er meer genoegen onder genieten zal, dan het misdrijf ooit schenken kan - Eduard! welk eene vertroostende gedachte - eens zullen wij ons voor den troon van God waardig wedervinden! - Deeze eene gedachte ver- | |
[pagina 155]
| |
drijft, overwint alle tegenwerpingen, die ons zwakke hart immer maaken kan... Ysselijk verschiet! - voor den Alwetenden te staan, en een van ons misdaadig te zien..... Mijne geheele ziel keert op de enkele verbeelding 'er van in mij om! - - Neen, mijn vriend! maaken wij ons dien ontzettenden toestand onmooglijk - eerlang zullen wij 'er de belooning van genieten’. Dan het sentimenteele doet ons ook tegen de Voorzienigheid morren en geduurig haare beschikkingen, zo veel in ons is, tegen gaan. Zeker dit doet Julia niet. Haare sentimenteelheid moet dus van eene geheel andere natuur zijn dan daar zich onze Schrijver tegen verheft. Zij verdedigt de Voorzienigheid, ook waar haar de zwaarste rampen treffen. ‘o Eindige (schrijft ze aan haaren minnaar Ga naar voetnoot(11)) wilt gij de Oneindigheid peilen? - - Onze eigenliefde doet ons ons zelven en elken natuurgenoot, daar wij belang in nemen, als de eenige voorwerpen aanschouwen, daar de zorg der Voorzienigheid op vallen moest - schoon dezelfde Voorzienigheid een geheel aaneengescha- | |
[pagina 156]
| |
keld Heelal bestuurt, daar elk wezen - de Seraf zo wel als de worm - een onmerkbaar, maar door de hoogste Goedheid zeker geen vergeten deel van uitmaakt. - - o Eduard! kunnen wij hier veilig besluiten, zonder alle de schakels van die eindelooze keren doorkeken te hebben? - - Herroepen wij onze voorige ondervindingen. Hoe vaak hebben wij begonnen met bitter te klaagen en geëindigd met over het zelfde toeval te juichen, zo dra wij 'er de oorzaaken en gevolgen van doorzagen? Kunnen wij tot onze geruststelling hier niet veilig uit opmaaken, dat wij in de zwaarste rampen, in dezelfde rampen, welke ons nu zo menigen bitteren traan kosten, even vrolijk zouden juichen, zo onze oogen slechts verlicht waren, en wij ons waar geluk en den geschiktsten weg, die toeleidt, kenden? - Verstooren wij, o mijn dierbaarste Eduard! verstooren wij dan ons eigen heil niet langer. Zouden wij in onze onkunde niet veilig vertrouwen op die zelfde Voorzienigheid, die zo liefderijk voor ons gezorgd heeft, die aan alle onze behoeften zo menigwerf voldaan heeft. zelfs eer wij haare tedere voorzorg konden afsmeken, eer wij van ons | |
[pagina 157]
| |
aanzijn bewust waaren? - - De hartstochten, het zienlijke, het zwakke der menschheid, mogen ons een oogenblik bedwelmen, maar eindelijk moet zich de stem der Reden verheffen - en die van den Godsdienst; welke in aller harten spreekt. Zij roepen ons vereenigd toe: 'Er is geen waare Liefde dan die uit God voort vloeit en teffens een gedeelte van de Liefde tot Hem is - zij alleen loopt op de volmaaktheid uit’. - - Eindelijk is de Godsdienst zo ver van louter eene verhitte verbeelding bij onze Gelieven te zijn, dat Eduard - na het gemis eener Julia! - door denzelven de bestelling van God kan eerbiedigen en de rust aan zijn hart voelt weder gegeven. 't Is waar, eene zekere kwijnende treurigheid blijft hem nog overig, maar het is die verheven treurigheid, welke eene edele ziel van het stof losmaakt en louter voor de Deugd en den Hemel doet leeven. Beide de geheele laatste hoofdstukken zullen u overtuigen, dat ik hier niets te veel voorgeef. Zie daar Julia. - En wat de losse stukken achter dezelve betreft - wanneer ons het sentimenteele de haatlijkheid der verleiding, in Themire; - de ondergeschiktheid van | |
[pagina 158]
| |
de Liefde aan den Godsdienst, in Selinde; - de voordeelen der rampen en het liefderijk oogwit van de Voorzienigheid in dezelve, in den Hermiet; - levendig gevoelen doet, ook dan verbeelde ik mij, dat de strengste Zedenmeester zich veilig met het zelve verzoenen kan. Oordeel nu zelf, mijn Vriend! of dit vergif is, in vergulden, met bloemen bekranste, bekers geschonken? - of het kinderachtige verblindheid zij diergelijke schriften voor te staan en te waanen dat de jeugd 'er door verbeterd zou kunnen worden? - Ja, ik geloof dat mijne Julia aan veelen nuttig geweest is. Hoe veele onwraakbaare getuigenissen zou ik hier voor te berde kunnen brengen! Zelfs Geestelijken hebben 'er mij hunne erkentenis wel voor willen betuigen - en terwijl ik dit schrijf ligt de brief eens Jongelings voor mijne oogen, die door de lectuur van Julia van eene zeer slordige levenswijs te rug gekomen, thans volkomen overtuigd is, dat waare liefde zonder de deugd niet bestaan kan. Geen enkel Tijdschrift heeft Julia van den zedelijken kant veroordeeld. De Letteroeffenaars heb ik in eenen voorigen brief reeds aangehaald. Om niet te wijdloopig te worden, wil ik 'er alleen het getuigenis van de | |
[pagina 159]
| |
Schrijvers der Biblioth. Belgique Ga naar voetnoot(12) nog maar bijvoegen: Ici (zeggen ze) tout respire l'amour de la Religion & de la Vertu; l'ame s'éleve dans cette lecture & les douces larmes qu'elle fait repandre ne sont point troublées par le tableau du crime & des remords. - Nog eens, zie daar Julia! - Zie daar het Sentimenteele van onzen tijd! - Over het algemeen kan ik zeggen, dat de inhoud van Ferdinand en Constantia, wat het hoofddoel betreft, met dien van Julia overeenstemt. Alleen is de eerste meer Roman; de toevallen zijn 'er menigvuldiger in, en het plan der geschiedenis hier door meer ingewikkeld. Ook heb ik in het vervaardigen van dezelve nog een tweede doelwit gehad, 't welk men in de Julia niet aantreft, dat, naamlijk, van de rampzalige gevolgen der eenmaal door het gebit der Reden heen hollande driften levendig te vertoonen Ga naar voetnoot(13). In Julia heeft alles de gedaante eener effene beek, welke haar eigen rechten loop houdt, schoon ze dikwerf over puntige keisteenen treurig langs den eenzaamen oever ruischt. In Ferdinand en Constantia doet de storm der | |
[pagina 160]
| |
hartstochten de rivier menigmaal zwellen, met geweld uit haar bed breken, en in haare schuimende vaart alles mederukken en eene algemeene verwoesting dreigen. Gij begrijpt ligt, mijn Vriend! dat het een niet minder verdrietig werk voor u dan voor mij zoude zijn, indien ik hier de geheele geschiedenis van Ferdinand en Constantia met u door wilde loopen en, om eenige losse, daar heen gestrooide, aanmerkingen te wederleggen, een geheel boekdeel schrijven, 't welk in uitgebreidheid het werk zelven, daar wij over handelen, verre overtreffen moest. De Schrijver der Gedachten heeft dit ook minder noodzaaklijk gemaakt, dewijl hij hier zijne beschuldigingen alleen tot twee hoofdpunten bepaalt. ‘Het vergif is in deeze Roman door den Lezer zo lang en met zulke sterke teugen ingedronken, ja tot den laatsten droppel toe uitgeslorpt, eer eindelijk in 't slot het tegen gif komt, dat dit weinig meer uit richten of te recht brengen kan’. - Zie daar de eerste, algemeene, beschuldiging. De tweede is meer bijzonder. De schrijver schijnt aan te willen duiden: ‘dat de zelfmoord in Ferdinand geleerd, althans aangemoedigd wordt, en dat het uitgeven van | |
[pagina 161]
| |
deeze Roman 'er in waarheid aanleiding toe zou kunnen geven Ga naar voetnoot(14)’. - Houden wij in onze verdediging deeze twee hoofdpunten voornaamlijk in 't oog. Reeds bij den aanvang vertoon ik de verzachtende kracht van den Godsdienst in de rampspoeden van dit leven. De mistroostige Ferdinand, minder aangedaan over het gemis van Constantia, dan over haare afwijking van den weg der deugd; belijdende, ver van voor zijne driften te pleiten, dat de pligt, die op den bodem zijner ziel sprak, de heilige en van hem erkende pligt krachtloos ware om door het gedruisch van duizend verschillende hartstochten heên te dringen, werpt zich, waar hem de geheele Natuur ontzinkt, voor den grooten Beschikker zijner lotgevallen neder. ‘Hier stortte ik (dus spreekt hij zelve Ga naar voetnoot(15)) mijne geheele ziel uit, en - zoude ik het een oogenblik te vooren geloofd hebben? - wat de geheele waereld niet voor mij bezat, vond ik aan de voeten van mijnen Schepper! Ja, ik vond eenige vertroosting. De | |
[pagina 162]
| |
stroomende Weldoener van het wormpje, wiens lot ik benijd had, herkende ik toen weder, dat in veel verhevener zin de weldoener van het menschdom en ook van mij was. Zijne wegen, 't is waar, bleeven mij stikdonkere duisternis. Ik begreep den Oneindigen niet! - maar op dat tijdstip vertrouwde ik, dat ze eenmaal in het zuiverste en heerlijkste licht voor mij uit zouden loopen. Met een kalmer ziel en onder het plengen van verkwikkende traanen, klom ik weder op mijn paard’. In den tweeden brief spreidt hij een edel karakter ten toon. Te midden van zijne ellende vindt hij verkwikking in anderen gelukkig te zien. Den derden brief verzoek ik u geheel te willen lezen. Dezelve behelst mijne gedachten over de Liefde, naar mijne eigen waarnemingen, uit de saamenleving en de beoeffening van het menschlijk hart, verzameld. Zeker zo dusdaanig eene denkwijze tot laage driften vervoeren of de verleiding in de hand kan werken, betuig ik hoe genaamd geen bevoegd Rechter over soortgelijke onderwerpen te zijn. Ook zal u deeze brief weêr doen zien, hoe ver ik ben van die hoogmoedige | |
[pagina 162]
| |
zelfverheffing op eene rijkere maat van gevoel aan te vuuren, welke ons op onzen minder sentimenteelen evenmensch met verachting doet nederzien. ‘Hoe weinig stervelingen (zegt Ferdinand tot Cecilia Ga naar voetnoot(16)zijn 'er, die voor het geluk vatbaar zijn?’ - ‘Voor dat geen (antwoordt hem dit beminlijk meisje) dat voor u en voor mij geluk zijn zoude, ja! - Maar waarom zouden twee minder gevoeligen, in hunnen kring, niet even gelukkig kunnen zijn, dan de gevoeligste harten in den hunnen? Zie het beekje, dat hier voorbij stroomt, het is even vol als de Zee. Een grooter toevoer van water zou het vernielen en zijne bloemrijke oevers wegrukken. Ik geloof dat 'er geen hart slaat of het zou door een broederlijk hart gelukkig kunnen gemaakt worden - al het onheil ontspruit alleen uit de ongelijke zaamenvoeging’. Een enkel woord moet ik u hier over Cecilia zeggen. Zij is een ideaal en bestaat niet. Ondertusschen houde ik haar voor het beste voortbrengsel, dat immer uit mijne pen gevloeid is. Zij is ver boven de natuur, | |
[pagina 164]
| |
maar echter hoogst natuurlijk. De deelneming, die ze bij de meeste Lezers verwekt heeft; de brandende zucht om haar gelukkig te zien; de onwillige traanen, welke haar noodlot uit de oogen heeft weten te lokken, verstrekken hier van tot getuigen. Mijn doelwit in deeze vinding is geweest, eensdeels om de natuurlijke kracht der Liefde, in een hart, dat door de vooroordeelen van tijden en zeeden niet bebolwerkt was, naar 't leven afteschilderen. Zo dra ik een wezen, uit onzen tijd genomen, hiertoe gekozen had, was mij dit onmooglijk geweest. De denkbeelden, welke wij door onze opvoeding verzamelen, vloeien altijd onmerkbaar op onze neigingen in. De natuur richt zich zodaanig naar dezelve, dat wij eindelijk voor zuivere natuur houden, wat niets meer dan een algemeen aangenomen vooroordeel is. Van hier dat men de Liefde, onder verschillende volkeren en in eenigzins van ééngescheiden tijden, zo veele gedaanten ziet aannemen, als 'er beurtelings verschillende gevoelens en vooroordeelen geheerscht hebben. Van hier dat het ontveinzen van eene waare genegenheid in het vrouwelijk hart bij de beschaafde Volkeren eerbaarheid, kiescheid, en wat al niet meer? heet, daar het bij de ruuwere, meer | |
[pagina 165]
| |
aan de natuur verwandte, Volkeren alleen bij den naam van veinzerij, onoprechtheid, kwaade trouw, bekend is Ga naar voetnoot(17). Anderdeels heb ik hier mede willen aantoonen, hoe gevaarlijk het bij ons reeds geworden zij eene opvoeding louter naar de natuur in te richten. De onschuld doet Cecilia vallen. Rampzalige waereld, waarin de onschuld 't minste veilig is; waarin man de voorzichtigheid niet dan ten koste van een gedeelte derzelve verkrijgen kan; waarin het noodzaaklijk is eene zuivere verbeeldingskracht met haatelijke schilderijen van zwakheden en misdrijven te bevlekken, om het hart voor beiden te beveiligen. Gelukkig, die hier den juisten middenweg kiest, die niet te weinig aan | |
[pagina 166]
| |
de natuur, niet te weinig aan de heerschende en, helaas! thans nuttig geworden vooroordeelen geeft! De Godsdienst is hier weêr de beste Leermeester. Door de liefde aan de eeuwigheid te verbinden, klinkt men ze met de hechtste banden aan de Deugd. Deeze laatste wordt dan de eenige weg tot het geluk, dat men beoogt, en dat onze behoefte alleen vervullen kan. 't Is hierom, dat ik overal, waar ik konde, door de geheele Roman heen, de waarde van den Godsdienst; den adel, dien hij aan ons karakter verleent; den troost, welken hij in rampen schenkt; zijn invloed op deugd en geluk; bestendig heb poogen te doen gevoelen, vooral in het karakter van den waardigen Leeraar, den Vader van Cecilia. ‘Van heel mijn geslacht (zegt die Edele Ga naar voetnoot(18)) heb ik mijne Dochter tot hier toe alleen nog behouden. Ik heb alle de overigen, en hier onder eene aangebeden Echtgenoote; overleefd. Door ellende vroeg wijs geworden, heb ik mij gewillig gebogen onder de hand, die over het lot van waerelden beslist. Ik ben verder gegaan. Ik heb de eigen hand, als die van den besten en goedertierensten Vader, met | |
[pagina 167]
| |
liefde en hoogachting gekust. - - In alle de omhelzingen van het eenigste troetelkind mijner ziel lagchte mij de toekomendheid menigwerf op de liefelijkste wijze aan. Ik reikhalsde in die oogenblikken naar eene volmaaking, die boven geval, tijd, en dood verheven is, en mijn hart kon het dierbaarste, dat ik hier op de waereld bezat, veilig aan de moederlijke zorg eener alregeerende voorzienigheid overlaaten, enz’. Ferdinand, daar en tegen, wordt nergens als een volmaakt model opgegeven. Zijn drift wordt overal als de eenige bron van alle zijne rampen duidelijk aangewezen. ‘Ik ken uwe sterke driften (schrijft hem zijn Vriend Willem Ga naar voetnoot(19)) en gij weet, hoe vaak ik u voorspeld hebbe, dat gij nog eens, met het beste hart van de waereld, den eenen of anderen stap zoudt begaan, die u, uw leven lang, stoffe tot naberouw zou geven. Dan tot hier toe zijn mijne vermaaningen vruchtloos geweest. - Nu vrees ik, dat gij dien stap gedaan hebt, en God weet wat 'er het einde van zijn zal! Bij al wat u dierbaar is, Ferdinand! luister toch niet naar uwe ge- | |
[pagina 168]
| |
woone drift, als gij deezen brief lezen zult, enz’. Op eene andere plaats Ga naar voetnoot(20) erkent hij dit zelf. ‘Ach, Willem! (zegt hij) de tijding, die ik van u ontving, was een donderslag in mijne ooren. Ja, ik alleen was de schuldige’. Ook maakt hij zelf overal, door de geheele Roman - zelfs waar hij de heilzaame voorschriften van den Godsdienst verlaat - zodaanig deszelfs lof; zijne rampen vloeien zo lijnrecht juist uit deeze verlaating voort, dat elk gevoelig Lezer levendig overtuigd moet zijn, dat de Godsdienst alleen den weg tot het waar geluk openen kan, en wel zo levendig, dat de volle neiging van zijn hart zich naar dien kant heen moet wenden. Hij zal heimelijk zuchten nooit hier Ferdinand gelijk te mogen worden. De volgende plaatsen wil ik u hier toe afschrijven: ‘Hoe groot kan ons waare Godsdienst maaken! - Willem! ik kom menigmaal in verzoeking om voor den Edele neêr te knielen, en zo dit immer voor een' sterveling geoorloofd ware, het zou zeker voor hem moeten zijn. - Welk een mensch, mijn vriend! - ô Voor alles | |
[pagina 169]
| |
wat de waereld geven kan, wenschte ik het kleenste vonkje van zijnen Godsdienst te bezitten! Al moest ik dan ook mijn geheel leven, als de armste Daglooner, met de spade in de hand, doorbrengen, nog zou ik mijn geluk voor dat van den magtigsten Alleenheerscher niet verwisselen willen! - God, boven alles, zodaanig te beminnen, dat men zijnen wil, ten koste van de tederste betrekkingen der natuur, aanbiddend danken kan! - In het grievendst leed te juichen dat men een Schepsel Gods is! - En dat alles - niet met een hart, dat zijne ongevoeligheid onder den mantel van den Godsdienst poogt te verbergen - maar onder het diepste, het fijnste gevoel - dat bij alles genieten en onder alles lijden kan! - - ô Willem! ik gevoel het groote, het verhevene, het onuitspreeklijk zalige van dit bestaan; maar mijn hart krimpt 'er voor weg, en ik vinde mij naast den worm in het stof weder’ Ga naar voetnoot(21). Ach! de Godsdienst - ook de Godsdienst! - Voor mij alleen bezit hij geen troost meer! Eenmaal gevoelde ik zijne | |
[pagina 170]
| |
volle waarde zo levendig, zo tot in alle de saamenvoegingen van mijn hart! - Hoe vrolijk heb ik menigmaalen eenen verspiedenden blik in de eeuwigheid geworpen - als alle de genoegens deezes levens zo verkwikkelijk om mij heen roeiden, en mij dan de gedachte des doods, te midden van mijn genot overweldigde - als mijn treurig oog dan op de geheele natuur, die mij omringde; verganglijkheid! las, en mijn hart gereed stond om als sneeuw weg te vloeien - ô dan verhief mijne ziel zich moedig boven de uiterste grenspaal der eindigheid - tot daar, waar de vernietiging zelve voor den Eeuwige ontwikkeld staat! - De aarde dreef als een onmerkbaar stofje voor mijne oogen - de bestendige gewesten der Onsterflijkheid blaauwden onder mijn gezicht - reeds betrad ik haare gezegende velden, - Vreugde over mijn aanwezen stroomde op nieuw door mijne aderen. - Mijne volle ziel koos dan zo blijmoedig, zo ongeveinsd, de Deugd ter geleidsvrouwe naar deeze zalige haven. - Ik voelde dat mijne bestemming aan deeze nietige aarde niet gekluisterd was, en, juichende, vertederd van dankbaarheid, | |
[pagina 171]
| |
drukte ik eenen heiligen, onstoffelijken kusch op den wangen van Constantia. - Zij deelde in mijne aandoening. - Vereenigd zeegen wij op onze knieën neder, en elk onzer stomme harte traanen werd een gewiekte lofzang, die voor den troon der opperste Goedheid opsteeg en haar voor heure verhevenste gift, de bekendmaaking van den edelsten Godsdienst, vuurig dankte, - - o Mijn God! - ook die tijden zijn heên gedreven! - en vergeefs, ach, gij weet het! - poogt mijne vereenigde kracht hen te rugge te roepen. - Willem! hoe mijn hart lijdt, als de waardige Leeraar daar voor mij staat, en met de vuurigste deelneming, met die tedere stem der liefde, welke de reine leer van den Goddelijksten Menschenvriend zo onderscheidend kenschetst, al het troostrijke van dien beminlijken Godsdienst, dien hij tot zo veel eer verstrekt, voor mij ten toon spreidt, en ik dan als een verworpene dat aanboore, zonder dat het mijn hart één oogenblik verwarmt, zonder dat mijne ziel 'er iets levendiger onder wordt - ach! dan verkeert elk zijner woorden, zijner liefderijke woorden, in een' pijl, die mij de lever doorboort - | |
[pagina 172]
| |
ik staare hem dan spraakloos aan - mijn hart gevoelt de volle waarde zijner deugd en vriendschap - maar mijn borst meent te stikken, en ik kan geen enkelen zucht uit mijnen geprangden gorgel voortbrengen’ Ga naar voetnoot(22). Nietige stevrelingen! - Wat waren nu (na den dood) hunne doorgeworstelde rampen? - wat hunne, met teugen verzwolgen, genietingen? - Stofwolken, die voor den voet des aêmechtigen Daglooners opstuiven en rondwemelen - de wind steekt op en ze zijn niet meer! Hoe gevoelde ik hier alle de waarde van den besten en beminlijksten Godsdienst! - Wie kon dit leven verduuren zonder deszelfs bemoedigenden bijstand? Bewoogen door de menigvuldige ellenden, die in deeze huilende wildernis rond gieren, ligt zijne meêwaarige hand voor den Deugdsaamen het donker kleed op, dat de toekomendheid voor dezelfs oog verbergt. Daar zijn de driften geen trouwlooze vrienden van de reden meer - zij jaagen de brooze kiel, die ze bezielen, langs geen vrolijk dartelende golven op eene blinde klip te barsten. Deugd en geluk zijn daar één | |
[pagina 173]
| |
- Zij deelen in eenen nummer vertraagden aanwas, en de eeuwigheid ziet hen de laatste volkomenheid niet bereiken. De verlaagende nevelen der dwaaling verbergen daar nooit de zon voor het zoekend oog. De dikke adem van het misdrijf verpest de zuivere luchten niet, die 'er alom rond zweeven. Een blik in dit verschiet geeft hem kracht voor een geheel, lang, moeilijk leven! - o mijne grijze hairlokken! o gij zestig verlopene jaaren mijns levens! - hoe, dierbaar waart gij op dat oogenblik in mijne oogen! - Voor de bloeiendste jeugd had ik u toen niet verwisseld! Nog eenige weinige treden slechts, en mijne taak was hier afgeweven! - mijn voet, mijn gelukkige voet, bereikte dit lagchend, dit eindeloos verschiet! - Vuurige dank voor mijn aanzijn vloog van mijne smachtende lippen! Het heil der onsterflijkheid verzwolg mijn geheele wezen. Eene zo lang betreurde Echtgenoote rustte nu weêr op mijn kalm hart - eene geliefde Dochter in mijne veilige armen! - Zelfs de waereld, die mij voor een oogenblik als een verdord blad, dat op den wind drijft, toegeschenen had, kwam mij nu bekoorlijk voor. Zij was | |
[pagina 174]
| |
de schaduw, die het stroomend licht der toekomendheid te sterker in mijn hart deed schijnen! -’ Ga naar voetnoot(23) Hier op volgen, ik beken het, eenige akelige, ontzettende brieven. Ferdinand vervalt tot die zwarte droefgeestigheid, die eindelijk ijlhoofdigheid, razernij, wordt. In dien toestand, welke afschuuwlijk genoeg geschilderd is om elken wensch naar den zelven in het hart te smooren, lagcht hem de zelfmoord aan, waarin hij verhinderd wordt, waarvan hij de onbetaamlijkheid erkent Ga naar voetnoot(24), en welken hem de Leeraar in den laatsten brief, met alle zijne gebreken, die 'er aanleiding toe gegeven hebben, zo levendig onder het oog brengt, dat niemand die de geringste neiging tot geluk, de algemeenste grondtrek van het menschlijk hart, | |
[pagina 175]
| |
in zijnen boezem voelt, zijn voorbeeld immer volgen zal. Ik zou het mooglijk hier kunnen laaten berusten met in navolging van groote Wijsgeeren Ga naar voetnoot(25)te beweeren, dat men iemand niet tot den zelfmoord verleiden kan. Dan de ingewikkelde beschuldiging hieromtrent heeft mij sterk genoeg getroffen, om u vriendelijk te verzoeken van het geheele beloop deezer Roman op nieuw naar te willen gaan Ga naar voetnoot(26), en dan zelf te beslissen, of 'er iets in | |
[pagina 174]
| |
gevonden wordt, dat tot zulk eene gruuweldaad aan zou kunnen vuuren; integendeel, of de geheele uitkomst niet veeleer lijnrecht geschikt zij, om deezen of geenen ijlhoofdigen ellendeling, die in verzoeking tot zodaanig een stap is, zo hij nog voor de minste reden vatbaar is, te rug te brengen en van zijn misdaadig voorneemen voor altijd te doen afzien. Wie toch zal Ferdinand willen zijn in alle de lijdingen, die hij geduurig ondervindt, en die overal duidelijk aangewezen worden dat enkel uit zijne drift, uit eene al te groote toegevendheid aan zijne hartstochten, uit zijne onttrekking aan de voorschriften van den Godsdienst, ontstaan? De laatste brieven zijn zo akelig, zij schilderen zo levendig de angsten welke zijne ziel pijnigen, dat men 'er wel van te rug beeven, maar niet op verliefd zal worden; en wat eindelijk zijn voorneemen betreft om zich zelven het leven te benemen, wie zal hier belust worden om zijn voorbeeld naar te volgen, daar alleen het niet volbrengen van het zelve hem aan zijn geluk wedergeeft, 't welk voor altijd voor hem en voor Constantia verlooren zou geweest zijn, indien de slag hem gelukt ware. Een Lijder kan dus door het lezen van Ferdinand en | |
[pagina 177]
| |
Constantia wel vervoerd worden om op eene even gelukkige uitkomst te hoopen en dus van den zelfmoord, waar deeze hem toe mogt lagchen, te rug te blijven; maar nimmer om eene razernij aan te kweeken en op te volgen, welke in het voorbeeld, enkel door niet te gelukken, van de rampzaligste en onherstelbaarste gevolgen bevrijd is gebleven. Zie daar Ferdinand en Constantia. Oordeelt gij nu, mijn Vriend! dat daar alles vergif zij en dat 'er den Lezer geen tegengif toegereikt worde, dan in het slot, dan voor dat het vergif tot den laatsten droppel toe uitgeslorpt zij? - Is niet veeleer de geheele Roman vol tegengif en strekt de laatste brief niet zichtbaar - niet om met eene nieuwe morale achter aan te komen - maar alleen om de zedelijke gevoelens, overal door mijn boek verspreid, in één oogpunt te verzamelen, en 'er, als 't ware, het zegel op te drukken? Thans meen ik mijne taak geheel volbragt te hebben, en ik durf de uitspraak veilig aan het oordeel van onpartijdigen overlaaten. In beide mijne Romans heb ik waare liefde willen schilderen, zo als deeze in betrekking tot den Godsdienst staat. Mooglijk zoude | |
[pagina 178]
| |
ik 'er deeze laatste meer lijnrecht in hebben kunnen doen werken; dan ik ben huiverig geweest, de vooroordeelen van onze Eeuw en derzelver laage gedachten omtrent de Liefde in aanmerking genomen, dat men, eenmaal gewoon zijnde de Liefde als niets gemeens met den Godsdienst hebbende te beschouwen, dit als heiligschennis zou aanmerken, en ik hierdoor dus meer ergernis dan nut zou veroorzaaken. Na dat echter de Heer Van Alphen in zijn bericht voor de Gedichten aan Elize het verband tusschen Liefde, Deugd, en Godsdienst zo overredend aangetoond heeft, ben ik eenigzins stouter geworden, en heb eindelijk gewaard het ideaal eener zuivere Godsdienstige Liefde in Fannij aan het Publiek mede te deelen. Meer wil ik 'er niet bijvoegen. Deeze weinige bladzijden rekende ik mij aan mij zelven, wien het nimmer onverschillig was of mijne schriften der deugd nuttig of nadeelig waren, verpligt te zijn. Wie voortaan niet voor ons is, zij hier vrij tegen ons! Ik beruste in mijn eigen doelwit onder dit alles en in het vleiende getuigenis van een groot aantal mijner Landgenooten, dat mij dit doelwit niet ten eenenmaal gemist zij. Nu niets meer. Ik blijve altijd, enz. |
|