Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 3
(1787)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
Ist ein empfindend Herz der Ursprung unsrer Pein,
Er muss der Ursprung auch von unsrer Grösse seyn;
Und eben diess Gefühl, und eben diese Schmerzen.
Erhöhen unsern Geist zugleich mit unsern Herzen.
Die ihr euch glücklich denkt, wann euch die welt
betaübt,
O wie bedaur ich euch, wenn ihr im schlummer bleibt!
Stolz auf Unsterblichkeit, erhöhn sich edle
Seelen;
Der bessern Welt gewiss, kann sie kein Unfall
quäen.
Geschick! o bring mich bald zu dieser bessern Welt!
In dieser ist nichts mehr, das mich zurücke
hält.
von Cronegk. | |
[pagina 1]
| |
Eerste brief.Eenige algemeene aanmerkingen betreffende zeker werkje, ten tijtel voerende: Gedachten over het sentimenteele van deezen tijd.Neen, lieve Vriend! zo lang heb ik nimmer gewacht met een boek te lezen, dat mij zo sterk aangeprezen wierd. En gij zult ligt gelooven, dat de mij door u toegezonden Gedachten over het Sentimenteele van deezen tijd weinig langer dan één uur in mijne handen geweest waren of ik had ze ten einde toe doorgelezen, als ik u zal gezegd hebben, dat ik dit werkje naauwlijks in de nieuwspapieren aangekondigd zag of ik brandde van begeerte om het te bezitten. Hier uit kunt gij opmaaken welk eenen dienst gij mij gedaan hebt met het mij zo spoedig te zenden. ‘Maar echter hebt gij mij tot hiertoe niet | |
[pagina 2]
| |
geantwoord’... Dit stem ik toe en wilt gij 'er de waare reden van weten, zij is deeze. Men heeft sederd eenigen tijd bij ons geene gelegenheid laaten voorbij gaan om zich tegen het sentimenteele te verklaaren. Dan eens met het bespotten, dan weer met 'er tegen te waarschouwen. Gij weet, ik bemin niet alleen sentimenteele schriften, maar ik verkies ze boven alle anderen, en zodaanig zelfs, dat mij geen voortbrengzel van eenige der schoone kunsten en wetenschappen bij uitstek bevalt, waar ik dit vereischte geheel in misse. Hoe graag zoude ik mijne gedachten reeds lang hier omtrent medegedeeld hebben, indien ik uit alle die oppervlakkige tegenschriften slechts met mooglijkheid had kunnen begrijpen, wat men eigentlijk tegen eene zaak had, daar men den naam van poogde belagchelijk of haatlijk te maaken, terwijl men zorgvuldig op zijne hoede was om te verbergen wat men eigentlijk onder dien naam verstond, en zelfs dikwerf verried 'er of valsche of in 't geheel geene bepaalde denkbeelden aan te hechten. In dien toestand ontving ik de Gedachten, en gij eischte 'er mijn gevoelen over te vernemen. De kundige Schryver van dezelve, die zich | |
[pagina 3]
| |
onder de zinspreuk: Tendimus ad coelestem Patriam, verbergt, is de eerste, die dit onderwerp bepaald en breedvoerig behandelt. En dewijl hij het voornaamlijk van den redelijken kant beschouwt, wil ik u wel belijden, dat zijne gedachten mij wigtig genoeg voorkwamen om niet slechts meer dan eens met naauwkeurigheid doorgelezen, maar ook om diep nagedacht en met de grootste onpartijdigheid overwogen te worden. Indien sentimenteele schriften waarlijk voor de deugd en het geluk nadeelig zijn, dan had ik niet alleen vreeslijk gedwaald met openlijk deeze schrijfwijze aan te prijzen, maar ook door mijne eigen schriften een wezenlijk nadeel gedaan; en het eenige middel om dit alles zo veel mooglijk te herstellen, zou eene openbaare belijdenis zijn, dat ik mij bedrogen had en thans van een tegenovergesteld gevoelen was. Hier toe voelde ik mij, God lof! in staat, die uit mijne eigen ondervinding zeer levendig overreed ben, dat dwaalen het treurig erfdeel der zwakke menschlijkheid is, en deeze mijne denkwijze moest mij natuurlijk aanzetten om geene moeite onbeproefd te laaten, welke mij de waarheid kon doen ontdekken en met eene stille berusting van mijn geweten omhelzen. Maar nu vorderde gij stellig mij- | |
[pagina 4]
| |
ne gedachten - konde ik u die eerder mededeelen, lieve Vriend! voor dat ik het met mij zelven omtrent dit onderwerp eens was? Thans eerst meen ik dit te zijn, en ik haaste mij om aan uw verzoek te voldoen. Men zou zeer partijdig moeten oordeelen indien men de Gedachten over 't algemeen niet zeer schoon en met vuur geschreven vond. Ten minsten zo zijn ze mij voorgekomen. Ik zal meer zeggen: 'er is oneindig veel waars in, dat niet te veel doorgedacht en door elk mensch, wien zijn geluk dierbaar is, opgevolgd kan worden. Maar met dit alles bewijzen de argumenten, naar mijn inzien, niets tegen het sentimenteele. Eer ik u mijne gedachten omtrent dit onderwerp in eenige volgende brieven nader ontwikkele, wil ik u vooraf eenige algemeene aanmerkingen over de verhandeling van den geleerden Schryver mededeelen, die u in staat zullen stellen om zelf uit te vorschen of de waarheid overal aan zijne zijde zij. De Schrijver heeft in de eerste plaats verzuimd te verklaaren, wat hij door het woord sentimenteel verstaat. Hij heeft, ten anderen, even weinig aangetoond, hoe de teêrgevoeligheid verbastere | |
[pagina 5]
| |
en welk eenen invloed sentimenteele schriften op die verbastering hebben. Hij speelt, ten derden, overal met de woorden geluk en volmaaktheid zonder 'er ergens bepaalde denkbeelden aan te hechten. Zijne bewijzen betoogen dus alleen, dat de teêrgevoeligheid verbasteren kan; dat het sentimenteele misbruikt kan worden; dat men door eene ingebeelde volmaaktheid na te jaagen indedaad onvolmaakter worden kan; - alle stukken, die geen gezond verstand ontkennen zal, maar die teffens niets tegen mijne gevoelens over het sentimenteele afdoen. De Schrijver begint met te erkennen, dat de teêrgevoeligheid des harten een van 's Hemels dierbaarste geschenken aan den mensch zij. Een geschenk, dat ons voor de hoogste trappen van 't geluk vatbaar maakt en de verhevenste deugd doet betrachten. Maar zij kan verbasteren, zij kan misbruikt worden. Dit kan de Godsdienst zelf. Dit bewijst dus niets tegen de teêrgevoeligheid of het zou even veel tegen den Godsdienst zelven bewijzen. Zo de eerste een gevaarlijk geschenk aan 't Menschdom zij, is de laatste het even zeer. Waarom heeft de Schrijver hier niet aangewezen, waardoor en hoe de teêrgevoeligheid | |
[pagina 6]
| |
zich verbastere? Is het, gelijkhij bladz. 62, zegt, door het denkbeeld van ons tot grooter volmaaktheid op te zullen leiden? Maar dit is een edel denkbeeld. Elk mensch, die voor de Eeuwigheid rijpen wil, is verpligt zich dit uitzicht geduurig voor te stellen. En zeker, welk eenen invloed het ook hebben moge, het zal hem voor het laage en misdaadige doen gruuwen. Maar mooglijk doelt de Schrijver hier op eene ingebeelde volmaaktheid Ga naar voetnoot(1). Maar hoe kan hij dan dit vooruitzicht innemend, edel, zielverheffend noemen? Zie hier | |
[pagina 7]
| |
's mans wijze van redekavelen: ‘Een teêrgevoelig hart, bekoord door het denkbeeld van tot grooter volmaaktheid door te dringen, geeft zich aan de vlugt zijner hollende verbeeldingskracht over. Deeze leidt hem voorbij het doelwit. Hij stort zich dus in de daad in onvolmaaktheid, terwijl hij tot de hoogste volmaaktheid meent op te klimmen’. En waarin vertoont zich dit? Hierin, ‘dat hij den kring, dien de Natuur voor hem getrokken heeft, te buiten streeft, en dat dus 't geen hem de hoogste beoeffening van pligt en deugd toeschijnt, in de daad niets dan een goochelspel zijner saamenwerkende verbeldingskracht, gevoeligheid, zinnen en driften is’. Zie daar waarlijk een zeer ongelukkig en beklagenswaardig mensch. Hoe edel is zijn doelwit! Hoe weinigen gelijken hem! De liefde tot eene hooger volmaaktheid is het verheven grondbeginsel, daar hij uit werkt, en zo welmeenend uit werkt, dat zijne verbeeldingskracht 'er door ontvlamd, zijne gevoeligheid 'er door aangedaan, zijne zinnen 'er door gestreeld, zijne driften 'er door gaande worden, en dit edel mensch eindigt met zich zelven | |
[pagina 8]
| |
onvolmaakter dan immer op den bodem eens afgronds weder te vinden. Hoe wenschlijk ware het dat de Schrijver hier minder stellig verzekerd had, dat de zucht naar volmaaktheid tot onvolmaaktheid en zelfs tot misdaad voeren kan, en wat meerder aangewezen had, hoe dit alles in zijn werk ging. Want wat wil hij uit deeze algemeene voorstelling bewijzen? Dat het altijd gevaarlijk zij met een warm hart naar de volmaaktheid te jaagen? dat men kwalijk doet zich een te zuiver, een te verheven, model voorstellen? dat 'er geene deugd zij dan die uit de koele overweging: zie daar mijn pligt; en het even koele besluit: ik zal hem volgen; betracht wordt? Maar dan is de teêrgevoeligheid, ver van het grootste geschenk des Hemels te zijn, eene waare straf, een der grootste hinderpaalen voor de menschelijke deugd. Dan zijn die flegmatieke wezens, die aan niets houden, die alles kunnen doen zonder in iets te deelen, de gelukkigsten. De gevoelige harten toch mogen uit een edel beginsel handelen, de ongevoeligen blijven de meeste kans behouden om de volmaaktheid te bereiken. | |
[pagina 9]
| |
Denken wij hier nog een oogenblik op door. Wanneer men door eene brandende begeerte om volmaakter te worden, dan de bepaaldheid van onze krachten en vermogens aan deeze zijde des grafs dulden, zich aan de kleenere maar wezenlijke pligten onttrekt Ga naar voetnoot(2), die onder ons bereik vallen en waarlijk door ons zouden kunnen betracht worden, dan zeker dwaalt men en verwijdert zich menigwerf van de menschelijke en hier erkende volmaaktheid, zo wel als van het armzalig ondermaansch geluk, af. Ondertusschen zoude ik nog niet stellig durven verzekeren, dat deeze, door haar grondbeginsel toch altijd verheven, zielen in betrekking tot de onsterflijkheid in de daad onvolmaakter worden. Ook durf ik gerust vraagen of dit verzuim van mindere pligten het gewoone gevolg is van die edele begeerte om hier den Engel en de onstoffelijke waereld nader te komen, of 'er onder ons zo veele menschen gevonden worden, die uit dit be- | |
[pagina 10]
| |
ginsel zondigen, dat men het nodig moet keuren 'er tegen te waarschouwen, en eindelijk of het in de daad wel altijd pligten zijn, die onze zinnelijkheid en onze begeerte naar aardsche genoegens, als rijkdom, aanzien, enz. ons zo menigwerf als pligten doen voorkomen, schoon ze in de registers des Hemels mooglijk onder eenen geheel anderen tijtel staan? Ik wil mijne gedachten hieromtrent met een voorbeeld ophelderen. Stel een' Jongeling met een gevoelig hart begaafd, maar in een' kring geplaatst, waarin hij alles, wat hem omringt, van den morgen tot den avond in eenen uitgebreiden handel om geld ziet slaaven, en redelijke en voor hooger genoegens geschapene zielen zich geheel verliezen in nietige bezigheden, die in geene betrekking hoe genaamd staan tot een leven na dit leven. Indien hij in de vormende jaaren zijns levens geene hoogere volmaaktheid leert kennen, en zodanig leert kennen, dat zijn hart 'er levendig voor ontvlamt, zal hij in dien eigen maalstroom opgenomen en voortgedreven worden; hij zal beuzelingen voor pligten houden, belang aan nietigheden hechten, en hoogere pligten om mindere, maar die op de vermeerdering van zijnen handel en zijne laage zinnelijke genoegens invloeien, altijd | |
[pagina 11]
| |
verachten. In een woord, hij zal in eene geduurige werkzaame ledigheid sterven zonder geleefd te hebben, en de waereld zal hem den lof geven, dat hij getrouw aan zijn huishouden was en zijne kinderen een' schoonen stuiver heeft nagelaaten. Maar nu onderstel ik dat deeze zelfde Jongeling bij tijds met de beste sentimenteele schriften is bekend geworden, dat de edele karakters, daar in vertoond, zijne ziel hebben ingenomen, dat hij belust is geworden om een' Grandison, een Semida natevolgen, dat hij geen waar geluk voor zich meer op aarde vindt, dan dat eindeloos als het gebied der Deugd is, en in betrekking tot de onsterfelijkheid staat. Wat zal hier het gevolg van zijn? Dit. Hij zal zeker alle menschen daar hij mede om gaat niet even zeer meer achten, maar 'er onafhanglijk van geboorte en rijkdom een wezenlijk onderscheid tusschen bespeuren. Hij zal geen waarde meer stellen op duizend beuzelingen, die hij als pligten ziet nakomen. Hij zal in dien kring, die tot hier toe de zijne was, niet meer gelukkig kunnen zijn, en 'er dus zich niet meer mede vergenoegen. Van de duizend jongelingen, aan welken hij te vooren zijne hand als vriend zou aangeboden hebben, zal 'er nu mooglijk één overblijven, daar zijn | |
[pagina 12]
| |
hart eene edele vriendschap mede op kan richten. Onder de duizend vrouwen, naar wier bezit hij eenmaal zou hebben kunnen dingen, zal 'er nu mooglijk één zijn - voor hem de Eenigste! - voor welke zijn hart slaan kan. En zeker het geld of andere rampzalige uitwendigheden zullen op zijne keuze geen invloed hebben. Zijn ziel zal inmiddels van dag tot dag gevoeliger en hier door menschlievender en weldaadiger worden Ga naar voetnoot(3). Mooglijk vindt hij geen hart, dat met het zijne den eigen toon aanslaat - hij kan eenzaam, treurig, omdoolen, maar nimmer geheel ongelukkig zijn - op zijn pad zal geen arme van honger sterven, geen lijder zonder vertroosting omkomen - in het geluk van den worm zal hij gelukkig zijn en juichen zo dikwerf hij 'er iets aan toe mag brengen. In een zeker opzicht is deeze jongeling buiten zijn' kring getrokken - maar streeft hij ook naar een grooter volmaaktheid dan de natuur voor hem bestemd had? Ik denk hoog genoeg van wezens aan wien in de gewijde Rolle het volkomenste Beeld van volmaaktheid, Jesus Christus, tot een voorbeeld van | |
[pagina 13]
| |
navolging voorgesteld word, om te gelooven, dat wij nimmer zondigen kunnen met naar eene te groote volmaaktheid te dorsten, zo dra wij 'er werkelijk pogingen bijvoegen om ze te bereiken, en dit laatste is toch het eenige bewijs, dat onze begeerte niet voorgewend, maar wezenlijk is. Ook ben ik zeer overtuigd, dat naar maate wij een doorluchtiger voorbeeld volgen en de volmaaktheid nader komen, wij naar de eigen maate geduurig van hooger kringen tot hooger kringen van wezens overgaan, tot dat wij eindelijk in dien der Engelen overgenomen worden. En gelukkig, driemaal gelukkig, die hier reeds in het stof 'er het naaste aan grenst! Maar nog iets. Wat is dat toch: den kring, dien de Natuur voor ons getrokken heeft, te buiten streeven? Is het voor ieder mensch zulk eene duidelijke uitgemaakte zaak, welke eigenlijk die kring zij? Moet ik denzelven uit de omstandigheden, daar ik mij werkelijk in bevinde, opmaaken? Zo ja, dan blijft de Ezel tot aan het einde der waereld toe een Ezel. Geen wollekraamer wordt dan immer een Shakespear, geen Boerin eene jufvrouw Karschin. In dit geval zouden wij bijna geene groote mannen bezitten; de meesten toch | |
[pagina 14]
| |
zijn het geworden door den kring hunner omstandigheden te overschrijden. Zo werd uit een kleêrmaakers jonge de groote Lambert, en nimmer zou Pascal de bewondering zijner Eeuw zijn geworden, indien hij in zijne jeugd naar den raad van zijnen Vader geluisterd had. Ook is het opmerkzaam dat de meeste groote Vernuften bijna nooit uitgemunt hebben in dien kring, die eigenlijk de hunne was. - Maar zo ik min of meer door mijn eigen schuld in dien kring gekomen ben (en hoe weinig menschen zijn 'er, die zich hieromtrent niets te verwijten hebben? die altijd overeenkomstig hun licht den weg der Voorzienigheid gevolgd hebben?) wat dan? Doch de Schrijver verklaart zich nader. ‘Hij wiens hart gewoon zich steeds tot die hooge gevoelens op te winden, voor dewelke men in de samenleving maar zelden plaats en gelegenheid vindt; wiens verbeeldingskracht gewoon zich met zulke tafereelen bezig te houden, waar van men in de waereld maar zelden oorsprongelijken aantreft, kan geen smaak in dat geene vinden, wat de samenleving, de waereld, zijn huisgezin, zijn beroep, zijne betrekkingen hem daaglijks aanbieden. Dit is hem te gering, te dor, te | |
[pagina 15]
| |
schraal, het schiet te ver bij zijn ideaal te kort - in een woord, hij verzuimt wezenlijke pligten, die daaglijks hem voorkomen, die hij verrichten kan, om ingebeelde pligten, die niet van hem geëischt worden en bijna nooit voorkomen, na te jaagen’. - Dus zie ik daar den Man, die den kring, welke de Natuur voor hem getrokken had, overschrijdt. Ik zou mij zeer moeten bedriegen zo deeze geheele redenering door de reden en de ondervinding niet tegengesprooken wierd, en, dat meer is, zo de Schrijver op andere plaatsen van zijne werken ons zelf de wapens niet aanbood om ze te bestrijden. Blijven wij hier nog eenige oogenblikken op staan, de hoofdzaak, daar wij over handelen, staat of valt 'er mede. Is het dan waarlijk een gebrek zijn hart tot hooger gevoelens op te winden dan men gewoonlijk in de zamenleving aantreft? Is het een gebrek op edeler tafereelen te staaren dan de waereld ons daaglijks voor oogen stelt? Heeft het smachten naar onbezoedelde deugd, de vooruitgeworpen blik in het rijk van licht en onsterflijkheid, dan altijd tot een zeker gevolg het verzuimen van de wezenlijke pligten die daaglijks voorkomen? En schoon men ook | |
[pagina 16]
| |
al geen smaak in deeze en geene kleene huishoudelijke bezigheden vond (en wie, die geene beuzelachtige ziel bezit, kan daar smaak in vinden?) zal een eerlijk gemoed ze 'er te minder om betrachten, zo dra hij eenmaal overtuigd is, dat zijne omstandigheden en eene altijd wijze Voorzienigheid, die ook wil dat men in het kleene getrouw is, ze hem tot pligten maaken? Maar meer nog. De teêrgevoeligheid is een der dierbaarste geschenken aan den mensch; dit stemt de Schrijver toe, en in zijnen vijfden Brief over het geluk Ga naar voetnoot(4) rekent hij de aandoenlijkheid of teêrgevoeligheid in de eerste plaats onder de volmaaktheden onzes zedelijken wezens. Nu leert de ondervinding, dat deeze teêrgevoeligheid gewoonlijk op dat geene werkt, waar zich eenmaal de heerschende neiging onzer ziel voor verklaard heeft; en deeze neiging hangt gewoonlijk van onze opvoeding en de denkbeelden, die wij in onze jonge jaaren, in de kringen in welke wij verkeeren, | |
[pagina 17]
| |
en uit de voorbeelden, die wij daaglijks voor oogen hebben, aannemen, af. Zo wij eenmaal zo gelukkig zijn van eenen gevestigden smaak voor de reine en allesoverklimmende schoonheid der deugd en volmaaktheid te bezitten, zal ons gevoel in de eerste plaats voor alles, wat onder 't gebied van dezelve valt, ontbranden, en, of koel blijven, of eene onaangenaame en terugstootende gewaarwording ontvangen bij elk voorwerp, dat tegen deugd en volmaaktheid strijdt. In de verkeering zullen wij die menschen uitkippen, die met ons naar het zelfde edel wit jaagen, en geen schrijver zal ons meer bevallen, dan die ons natuur en karakters voorstelt, verheven genoeg om alle onze verkleefdheid en hoogachting te verwerven en eene brandende zucht tot genot en navolging in onze zielen te ontsteken. Maar voor zulke harten wordt het geluk aan deeze zijde des grafs zeer moeilijk en zonder de troostrijke uitzichten, die eene weldaadige en voor gevoelige zielen zo juist berekende Godsdienst geeft, onmooglijk. De genoegens van dit leven, die beuzelachtige genoegens, die duizenden bedwelmen en zonder verdriet hunne dagen doen afslijten, zijn voor hun geene genoegens meer. De eenige gelukzaligheid, die hun hier overig blijft, is de | |
[pagina 18]
| |
getrouwe volbrenging hunner pligten en de vrede, welke hun uit hun geweten zachtkens toefluistert dat ze in deezen getrouw geweest zijn. Hoe hooger dus de teêrgevoeligheid hier gaat, hoe volmaakter het ideaal is dat ons voor oogen zweeft, des te minder wordt het ons mooglijk wezenlijke pligten te verzuimen; integendeel beide deeze dingen worden uit de natuur der zaak de magtigste drijfveeren, zelfs tot den kleensten pligt. Maar wat wil onze Schrijver nu als hij de sentimenteele schriften beschuldigt, dat zij de menschen aan 't geluk ontrooven door hen de nietigheid 'er van te leeren kennen? Ik stem gewillig toe, dat het grootste aantal van stervelingen zich met kinderspeelgoed vermaakt en een schijngeluk geniet, dat oppervlakkige oogen dikwerf voor het waar geluk aanzien, maar ik kan niet begrijpen dat het beter zijn zoude deeze menschen met hun speelgoed als kinderen te laaten voortspeelen (en dit wil onze Schrijver blad. 69 en 70) dan hen edeler te leeren denken en fijner te gevoelen. Maaken wij ze, door hen niet te verlichten, in de daad gelukkiger? Speelt de Schrijver hier niet met het woord geluk? Om dat een gewoon mensch, door den maalstroom van de waereld weggevoerd, altijd | |
[pagina 19]
| |
doende wat hij ziet doen, en in eene geduurige, dikwerf nuttelooze, bezigheid, nimmer over zich zelven en het geluk nadenkende, zonder verdriet leeft, zal het daarom minder mijn pligt zijn hem zijne waare bestemming en het geluk te leeren kennen, schoon ik weet, dat hij van het oogenblik, dat hij zijn kinderspeelgoed als nietig en onvoldoende kent en wegwerpt, tot dat hij waarlijk smaak voor de deugd en haare verheven genoegens heeft leeren verkrijgen, eene pijnigende ledigheid in zijn hart zal ontwaar worden? Bestaat het geluk dan enkel in de verbeelding, dat wij gelukkig zijn? Is het om 't even welk eene harsenschim wij omhelzen zo dra wij haar de gedaante van 't geluk maar leenen? Zo dit waarlijk dus zij, dan heeft de Schrijver in deeze geheele passage gelijk, maar dan ook moet hij zich tegen het sentimenteele niet meer verheffen. Wie op eene sentimenteele wijze gelukkig is, dat hij hem zijne zaligheid niet ontroove, schoon deeze zaligheid dan ook in traanen zetelen mogt; en ik zal elk, die 'er door in zijn geluk zou gestoord worden, aanraaden mijne schriften in 't vuur te werpen. Maar is 'er een waar geluk, dat in de volmaaking van onze natuur bestaat, o dat hij het dan niet euvel neeme als men volwassen | |
[pagina 20]
| |
kinderen hun speelgoed poogt tegen te maaken en 'er hun edeler genoegens voor aanbiedt, genoegens die geheel tot onze ziel behooren en welke de dood niet rooven zal! Dat inmiddels het geluk hier op aarde moeilijker wordt, naar maate onze harten grooter en verhevener worden, is zeker. Maar vloeit dit niet uit de natuur der zaak voort? Hoe gemaklijk is een kind bevredigd en vergenoegd - zullen wij daarom wenschen eeuwig kinderen te blijven? zullen wij, uit vrees dat het geluk moeilijker voor ons worden mogt, onze harten gaan verlagen en binnen den kring der beuzelingen beslooten houden? althans niet vuurig meer trachten om ze uit te breiden en te verheffen? Is 'er dan geen leven na dit leven? geene Onsterflijkheid? Is dit tegenwoordig aanzijn 'er geene voorbereiding toe? Zijn de wederwaardigheden en rampen deezes levens niet dikwerf onze dierbaarste vriendinnen op den weg der deugd en der volmaaking? Zijn ze voor een gevoelig hart niet dikwerf de eenige middelen, die het in eene behouden haven kunnen doen aanlanden? O dierbaare Droefgeestigheid, gij tedere dochter des Gevoels, gij bevallige Predikster, dat alles wat deeze waereld bezit de begeerte eener onsterflijke | |
[pagina 21]
| |
ziel niet vervullen kan, blijf gij in dit hart woonen zo lang ik in deeze wildernis omdoole! Gij zult mij voor de toverkracht der zinnelijke vreugd behoeden, en, door de geringe waarde der ondermaansche genoegens in haar juiste licht te stellen, mij getrouw aan mijnen pligt maaken, ook waar deeze opoffering en zelfverloochening eischt. Mooglijk zal ik onder uw geleide eene beeldtenis najaagen, welke mijne zoekende oogen hier niet aan zullen treffen; echter zal ik 'er mijn, naar de oneindigheid dorstend, hart naar poogen te vormen, en zij zullen onder mijne medereizigers naar de Eeuwigheid mijne geliefdste vrienden zijn, die 'er de meeste trekken van aan mijne ziel vertegenwoordigen Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 22]
| |
Leert de ondervinding niet, mijn Vriend! dat het juist de grootste mannen in alle landen en onder alle volkeren geweest zijn, die hier het minste gelukkig waren? Er zijn ten allen tijde veel lijders op deeze aarde geweest, maar nergens onder de laagste soort van zielen. Om te kunnen lijden en treuren | |
[pagina 23]
| |
als een Young, moet men de zedelijke groote van een' Young bezitten. En mooglijk is 'er geen middel om zielen van eene soortgelijke waarde, tot welke men met Cronegk zeggen kan: Dein Herz wär nicht so gross, wenn es nicht fühlend wäre;tot den laatsten trap van die volmaaktheid, daar ze vatbaar voor zijn, te brengen, dan door lijdingen en rampen, die, voor het oog van het grootste gedeelte des menschdoms verborgen, hunne harten met onlijdelijk geweld aanvallen en pijnlijk aan het stof en der verganglijkheid ontrukken. Ten minsten deeze gedachte is mij dierbaar, zij doet mij der Voorzienigheid aanbidden en dankzeggen, waar ik anders ligt twisten en lasteren zou. Dat de Dwaas tegen het Noodlot uitvaare, waar hij een Cartesius, een de Groot, een Newton ongelukkig ziet, ik ontdenk 'er de wijze hand van den liefderijksten Vader in, die zijne beste kinderen door hunne lotgevallen behouden wil. Wat men hier geluk noemt, is dikwerf diepe rampzaligheid, wat men onspoed heet, waar geluk. In betrekking tot de eeuwigheid verandert de gedaante der dingen. Eens zal het voorhang opge- | |
[pagina 24]
| |
schooven, het raadsel opgelost worden, en dan - o hoe warm, hoe gloeiend wordt mijne ziel op deeze gedachte! dan zal uit de vereenigde lippen dier eenmaal zo diep lijdende, maar nu door lijden volmaakte, zielen deeze verheven lofzang door de velden der verrijzenis en onsterflijkheid gehoord worden: Dank den Eeuwigen! Heil! Des levens duister raadzel
is opgelost; wij lossen dat op onder de klanken der snaaren;
Wij zingen op vrilijke snaaren de spreuk des raadsels; De
hooge
spreuk is: ‘Eer aan Jehovah! en heil aan ons, gelukkige
wezens!’
Eer aan Jehova! en heil aan ons, gelukkige Wezens! Hij gaf
ons,
daaronder, des Hemels spraak; wij oeffenden, stamelende in
toonen,
ons in Gods gezangen, de ziel verheffende wijsheid;
en smolten in toonen van balsem-druipende weemoedigheid.
Eere Jehovah! en heil ons gelukkige wezens! Die
weemoedigheid
is voorbij; haar laatste gezang, uitgestort in vreugde,
hooge, magtige, vreugde; want onze gezangen zijn nu
werkelijk
eeuwige Chooren vol harmonisch gejuich van werkende eendracht!
Ga naar voetnoot(6)
Maar ik zeide ook, dat de Schrijver juist niet altijd op dien eigen toon geredeneerd had. Ik bid u, mijn vriend! lees 's mans geheelen brief over de teêrgevoeligheid der harten eens na Ga naar voetnoot(7) en ziet dan of gij het niet eens met | |
[pagina 25]
| |
mij zijt. Niet alleen dat hij daar allersterkst aanprijst om het gevoel voor schoonheid en volmaaktheid te verfijnen, maar hij wil zelfs dat men de fraaie kunsten en wetenschappen beoeffene, om een des te volmaakter ideaal geduurig voor oogen te hebben en zich daar na te vormen. Twee aanhaalingen, die hij hier, de eene uit Batteux en de andere uit de Nouvelle Heloïse van Rousseau, bijbrengt, doen, dunkt mij, alles voor mij af. De laatste wil ik hier alleen aanvoeren: ‘Wil dan, o mijn Vriend! geduurig de schoone Tafereelen der deugd en volmaaktheid, ten voorwerpe uwer aandagtige bespiegeling stellen. - Gij zult hoe langer hoe meer, met steeds wassenden luister, in uwen boezem zien praalen, dat onverganglijk toonbeeld der waare en echte schoonheid, 't welk aldaar door des Scheppers hand onbeweeglijk gevestigd, hoe zeer door onze verdorvenheid en driften bestormd, bezoedeld en geschonden, echter nooit geheel kan worden uitgeroeid; maar zo dra de hartstochten in haar drift een weinig bedaard, ons maar toelaaten het zelve aandagtig te beschouwen, door deszelfs glans en straalen een heilig ijvervuur in ons ontsteekt, ons ook als tegen wil en | |
[pagina 26]
| |
dank bekoort, en met eene sterke, eene onwederstaanbaare begeerte, aandrijft, om ons harte en onzen geest naar deszelfs gelijkenis te hervormen.’ Ga naar voetnoot(8) En hij besluit met deezen sentimenteelen uitroep: Ongelukkig den geenen, wien de Natuur de teergevoeligheid des harten geweigerd heeft! - Dan hier is nog meer aan te merken. In deezen zelfden brief geeft de Schrijver eenen lof aan 't gevoel boven de reden, en hij bevestigt zijne gedachten met de volgende woorden van den grooten Thomas: ‘De reden mag ons verlichten, 't is doch 't gevoel alleen dat ons werkzaam maakt; 't is 't gevoel alleen dat de tafereelen der zedelijke orde en schoonheid, levenloos voor den geenen, die niet dan bloote betrekkingen en evenredigheden ziet, met den geest des levens kan bezielen Ga naar voetnoot(9). Hoe vreemd luidt dit in den mond van een' man, die in zijne gedachten over het sentimenteele een al te groote gevoeligheid (niet een nagebootst, niet een valsch gevoel) met eene daadlijke werkzaamheid laat contrasteren? En hoe veel vreemder klinkt het | |
[pagina 27]
| |
nog dat de eigen Schrijver, die in den aangehaalden brief zo sterk aanraadt om toch eene naauwkeurige zorg in het uitkiezen van eenen Vriend te gebruiken, het hier als eene beschuldiging opgeeft, dat de Vriend, de Minnaares, de kring van werkzaamheden van een teergevoelig hart geheel anders moet zijn, dan die van anderen. Is dit niet zeer natuurlijk? Waarlijk ik geloof dat de Schrijver hier met zijne lezers den draak steekt. Indien 'er een wezenlijk onderscheid tusschen de zedelijke waarde van menschen is, dan moet zich dit onderscheid immers van zelven wel betoonen in de Vriendschap, de Liefde en in den kring van werkzaamheden, die ze verkiezen? Zal de Deugdzaame, de Edele, de Zelfdenker met recht geen ander vriend, geene andere Minnaares uitzoeken, dan de ondeugd, de laaghartige, de domme en over het geheel dan het gewoon mensch dat in den drom medeloopt? Doch het is niet der moeite waardig hier meer over aantevoeren. Elk voelt dat de Schrijver, door het ideaal karakter, 't welk hij ons schetst, betoverd, zijne uitspraaken ten eenenmaal naar het zelve richt, en hier door verder gaat dan hij mooglijk bij eene bedaarder overweging zou gegaan zijn. Dit karakter (zie bladz. 63 en volg.) is | |
[pagina 28]
| |
zeker meesterlijk getekend; dat 'er waarlijk menschen gevonden worden, daar alle de bijzondere trekken uit genomen zijn, stem ik graag toe; ik heb 'er gekend. Ook is dit gedeelte van 's mans arbeid bij uitstek nuttig. Wij kunnen niet te veel aangespoord worden om geen pligt, die onder ons bereik valt, hoe kleen ook, te verwaarloozen, dewijl 'er de betrachting van hooger pligten altijd aan verbonden is. Maar vloeit dit karakter uit de teergevoeligheid, ik durf meer zeggen, vloeit het uit eene overgedreevene gevoeligheid zelfs voort? - Ik ben verzekerd dat de Schrijver, toen hem deeze geheele passage uit de pen vloeide, het karakter van Werther voor de oogen gehad heeft Ga naar voetnoot(10), en bijna zou ik 'er stellig durven bijvoegen, dat hem de brief | |
[pagina 29]
| |
over dien ongelukkige Jongeling, welken wij in den Wijsgeer voor de Waereld van Engel vinden, in de gedachten gespeeld heeft. Ik lees daar, onder anderen, deeze regels: ‘De gevoelens van Werther zijn ten eenenmaal overspannen. Eenen minderen trap van gevoeligheid, die ook wezenlijk zeer uitgebreid en juist kan zijn, veracht hij met dien laakbaaren hoogmoed, met welken een groot Geleerde eenen minder belezenen gewoon is te verachten. Hij heeft geen algemeen menschengevoel. Aan den eenen kant ziet hij niets dan Schurken en Duivels, aan den anderen niet dan Engelen.’ Maar als wij nu met de geringste menschkunde spreeken willen, moeten wij dan niet belijden, dat niet de al te groote gevoeligheid, maar hoogmoed, bepaald hoogmoed, de groote drijfveer is, zo van het karakter van Werther, als van het soortgelijke, dat onze Schrijver vermaak gevonden heeft van te tekenen? De gevoeligheid, op haar zelve beschouwd, laat een karakter ten eenenmaal onbepaald, maar zo dra 'er eene heerschende neiging bijkomt en vooral als die neiging stellig drift wordt, dan voegt zich de gevoeligheid tot dezelve en neemt eindelijk volkomen derzelver gedaante aan. Een gevoelig hart, wiens hoofddrift hoog- | |
[pagina 30]
| |
moed is, zal een Werther worden, terwijl een evengevoelig hart, maar wiens voornaamste neiging wellust is, juist een tegenovergesteld karakter zal worden. En het is 'er zo ver van daan, dat de opgegeven tekening altijd juist die van eene overgedrevene gevoeligheid zij, dat men bij de naauwkeurigste waarneming zal bevinden, dat 'er, onder de duizend al te gevoelige harten, naauwlijks een soortgelijk karakter bestaat. Eene al te groote gevoeligheid, en vooral in de vrouwen, loopt gewoonlijk op onbepaalde goedhartigheid, blind vertrouwen, zinnelijke wellust uit. Met alles medelijden te hebben, onder alles te lijden, elk voor Vriend te houden, zich zelven om anderen ongelukkig te maaken, zie daar wat haar gewoonlijk kenschetst. Hier uit besluit ik met grond, dat de tekening van onzen Schrijver niets tegen de gevoeligheid bewijst, maar wel tegen den hoogmoed, dewijl de meeste al te gevoelige harten gewoonlijk een juist tegenovergesteld karakter vertoonen, en dat men 'er dus op zijn best uit zou kunnen afleiden, dat een onbepaalde hoogmoed, in een gevoelig hart vallende, een' Werther, of eenen sentimenteelen Held naar de schets van onzen Schrijver, voor den dag zou brengen. | |
[pagina 31]
| |
Maar leven wij waarlijk in eenen tijd, daar de hoog- en teer-gevoeligheid onder ons eene koorts, eene dronkenschap, eene mijmering en razernij en dus eene waare krankzinnigheid der ziel, staat te worden, zo niet reeds geworden is? Leven wij waarlijk in een' tijd, waarin wij zulk een groot aantal schrijvers hebben, die de teergevoeligheid in 't algemeen, en vooral die der Liefde, poogen aan te vuuren? De Schrijver verzekert dit. Zie daar Nederland dan hergooten. Maar waar zijn toch die sentimenteele schrijvers, die door al te veel gevoel zondigen? Tot hier toe is de eenpaarige beschuldiging van alle vreemdelingen geweest, dat de noordelijke Landen nadeelig voor dien hoogen graad van gevoel zijn, die tot de waare Dichtkunst en Welsprekendheid vereischt wordt, en nog meer bepaald, dat de Nederlanders van eenen veel te koelen aart zijn om immer tot eenen zekeren trap in de beoeffening der fraaie Letteren te klimmen. En in de daad men kan niet ontkennen dat deeze beschuldiging, hoe ongegrond ze uit de natuur der zaake ook zijn moge, eene zekere soort van waarschijnlijkheid bekoomt, wanneer men het aantal onzer oorspronglijke Nederlandsche Romans en Dichtstukken en het weinige waare en | |
[pagina 32]
| |
fijne gevoel, dat daar in doorstraalt, in aanmerking neemt; vooral wanneer men ze bij soortgelijke voortbrengselen van Buitenlanderen gelieft te vergelijken Ga naar voetnoot(11). Had de schrij- | |
[pagina 33]
| |
ver bij den aanhef van zijnen noodkreet ons eene lijst van Nederlandsche Schrijvers of Dichters opgegeven, die zijne beschuldiging wettigden, hij zou voor onpartijdigen meer bewezen hebben. Ik betuig ze ten minsten niet te kennen. Zo ver ik weet, is mijne Julia het eerste voortbrengsel in het zogenaamde sentimenteele onder ons geweest Ga naar voetnoot(12), en waarlijk sedert dien tijd is 'er niet zeer veel in dit vak uitgekomen, ten minsten zo veel niet, dat het noodig was 'er voor te waaken, zo lang men goedvond het zedenverpestend effect van onze gewoone, onkuische en zo zeer naar de misdaadige zinnelijkheid der Jeugd berekende Romans gerust te laaten voorthollen. Bladz. 73 doet de Schrijver een' sprong, die zeer geschikt is om zand in de oogen van zijne lezers te werpen. Hij heeft begonnen met over de waare, maar al te groote of al te hooge, gevoeligheid te spreken, en nu declameert hij ijlings tegen | |
[pagina 34]
| |
de valsche of nagebootste gevoeligheid. Deeze verdedigde ik nimmer, maar ook hier over was onze twist niet. Een Schrijver, die met ijdele praalerij en hoogklinkend woordengezwets schermt, is zeker de gevoelige Schrijver niet, en een Lezer, die dit winderig voedsel zoekt, is even weinig de gevoelige Lezer. Men is het vrij eens, en, zo ik mij niet bedrieg, heb ik dit in mijnen brief over de genie bewezen, dat het echte kenmerk van een gevoelig Schrijver hier in bestaat; dat hij zijne eigen gewaarwordingen, zo levendig als ze in zijne ziel plaats gehad hebben, in zijne schriften weet overtebrengen, zo dat die als 't waare het afdruksel zijner eigen ziel zijn Ga naar voetnoot(13). En in dit geval is het eenvoudigste woord, dat naamlijk, 't welk met geen ander verwisseld kan worden, zonder dat het zijn gevoel minder uitdrukt, hem altijd het natuurlijkste en dierbaarste. Een valsche knarsende toon was nimmer duldeloozer voor een muziekaalisch oor, dan ijdele praalerij en hoogklinkend woordengezwets voor een gevoe- | |
[pagina 35]
| |
lig hart zijn. Maar een teergevoelig Schrijver kan wel zo diep uit zijn maatloos gevoel spreken, dat zijne voortbrengselen aan mindere gevoelige harten als overgedreeven en ijdel voorkomen. Hoe veele trekken zoude ik uit Milton, Tasso, Klopstock, Shakespear, Young, Göthe, kunnen opgeven, die, bij de menigvuldige oordeelvellingen 'er over vergeleken, dit bewijzen. Ondertusschen zullen het altijd dezelfde trekken zijn, die het wezenlijkst en meeste voedsel, het einste vermaak, aan de bevoegste soort van Lezers geven Ga naar voetnoot(14). Op de eigen bladzijde doet de Schrijver eenen uitval tegen het sentimenteele, die, zo ze gelukt ware, de geheele poëzij met een onder den voet zou geworpen hebben. ‘Het hart, zegt hij, vergenoegt zich niet met | |
[pagina 36]
| |
bloote klanken, met enkele beeldtenissen, maar eischt daadlijk aanwezende toneelen. Bij de gulle uitstortingen van des eenvoudigen Landmans daadlijk werkende aandoenlijkheid, voelt het zich lieflijker gestreeld, dan op alle de zo hoogvliegende togten der sentimenteele doolende riddeschap. Want zo lang 't hart zich met enkele beeldtenissen moet ophouden, voelt het een ledig, waar door het gepijnigd wordt. De beeldtenissen zijn geschikt om deszelfs verlangen op te wekken, deszelfs werkzaamheid aan te spooren, maar geenzins om deszelfs behoeften te stillen en te voldoen. Zo lang het derhalven tot enkele beeldtenissen bepaald blijft, hoe aangenaam 't 'er zich ook voor eenen tijd meê bezig houde, keert het niet met die rust, met dat innig genoegen, met dat volkomen voldaan zijn, in zich zelven te rug, die het alleen, na 't werkelijk bedrijven van schoone daaden, voelt enz.’ - Waarlijk dit bewijst te veel. Weg dan navolging der schoone Natuur, weg ideaal van hoogstmooglijke schoonheid! Dwaaze kunstrechter, die hem alleen voor den grootsten Dichter keurt, welke tafereelen voor den dag brengt, schooner dan ze in de natuur immer gevonden wor- | |
[pagina 37]
| |
den, schoon teffens zo natuurlijk, dat ze den hoogsten graad van illusie bezitten en men dezelve waarlijk voor aanwezig houdt! Herroept uwe vermetele en voor de deugd en het geluk zo gevaarlijke uitspraak, en keurt den lauwer aan den blinden navolger der Natuur, aan den slaafschen copiist van alles, wat gij daaglijks onder uwe oogen ziet en verkrijgen kunt, toe. Clorinde, Herminia, Narcissa, Clarisse, gij vooral gevoelvolle Semida en tedere Cidli Ga naar voetnoot(15), gevaarlijke voortbreng- | |
[pagina 38]
| |
selen eener hollende verbeeldingskragt - wijkt! zweeft nimmer weer voor de oogen der Jeugd, op dat zij, naar u in de aanwezige natuur dwaaslijk zoekende, zich, ten koste van haar nog verkrijgbaar geluk, niet op de hoogvliegende tochten der sentimenteele doolende Ridderschap verlieze! Zou de Schrijver hier niet een weinig met het oordeel zijner lezeren spotten? Hoe, om dat schoone daaden het hart alleen met kalmte en een innig genoegen in zich zelven te rug doen keeren, zal men daarom, in een uur van verpoozing, geen Poëzij, geene ideaale tafereelen mogen lezen? Sluit het een het andere dan uit? Of is het ook geen schoone daad, uit keus een werk te lezen, dat ons de waarde der Deugd op nieuw leert aanbidden, dat ons levendig doet gevoelen, dat geen hartstocht immer een bron van waar geluk voor den sterveling worden kan, ten zij dezelve in eene zuivre en onschuldige ziel valle? Maak een' jongeling Enthusiast voor soortgelijke karakters van vrouwen, schoon alle naar ideaalen geschilderd, als ons Klopstock in zijne Messiade aanbiedt, en hij is voor altijd van de groove aanritselingen der wellust en ongebondenheid genezen. Het enkele phijsieke schoon kan hem niet meer betoveren. Hij | |
[pagina 39]
| |
eischt deugd in eene vrouw, en die edele gevoeligheid in eene Echtgenoote, welke tot de waare volmaaktheid over een pad van roozen heenen voert. Dit is zo waar, dat ik nimmer die jeugd, welke de beste sentimenteele Schrijvers en Dichters in handen had, tot laage debauche of onedele drift, zelfs niet op eene Academie, heb zien vervallen. Maar, dat hier alles afdoet, waarom toch of de Schrijver ons de Lente van Kleist en de Alpen van Haller heeft medegedeeld? waarom zo veele andere stukken, die meer dan iets geschikt zijn om tot mijmering toe te vertederen Ga naar voetnoot(16)? Dit heeft mij onder anderen de treurzang van Graij in het 3de stukje gedaan, en vooral het uitmuntend, maar allergevoeligst treffend grafschrift, daar achter geplaatst. Zijn wij hier niet de dupe van eenige schoone woorden, mijn Vriend? Lees de volgende passage van Haller zo als onze Schrijver dezelve ons aanbiedt:
Want hier, alwaar Natuur alleen mogt wetten geeven,
Kent men geen harden dwang, in 't lieve rij der
Min.
| |
[pagina 40]
| |
Wat minnenswaardig is, bemint men zonder schroomen,
Men acht verdienste alleen, en liefde erkent geen'
rang.
Bevalligheid wordt ook in armoe schoon gevonden;
Men weegt elkandren hier geen gunst, voor
schatten, toe;
Geene eerzucht scheidt hier ooit, wat waarde en min
vereenden;
De staatzucht koppelt hier geen huuwlijk, zonder
vreugd;
De liefde brandt hier vrij, en heeft geen storm te
vreezen;
Elk mint 'er, voor zich zelv' en niet voor 't
trotsch geslacht.
Zo ras de Herder voelt den zagten gloed ontvlammen,
Dien 't lieflijk-tintlend oog, in 't teder hart,
ontsteekt,
Blijft nooit zijn gulle mond, door ijdle vrees,
geslooten,
Oprechtheid spreekt het woord, op 't kloppen van
zijn hart.
Zij luistert, en verdient zijn' vlam haar hart te
winnen,
Ook zij bewimpelt niet, maar volgt haar'
harten-wensch.
Want teedre neiging strekt de schoonen niet tot
schande,
Wanneer bevalligheid en deugd de bronnen
zijn.
De valsche zeedigheid, die kuischheid wil vervangen,
Werd slechts, tot ons verdriet, door hoogmoed
voortgebragt.
Hier komt geen ijdle praal de liefde-vlammen hindren
Hij mint haar en zij hem, dit maakt den
huwlijks-band.
Deeze echt wordt dikwijls slegts, door beider trouw,
bevestigd,
Het ja-woord dient voor eed, ten zegel dient een
kus.
| |
[pagina 41]
| |
Hen groet de Nachtegaal van 't naast hen schomlend
takje,
De wellust spreidt hun bed op 't zagt gezwollen
mos;
Een boom strekt ten gordijn, de stilte tot getuige,
De liefde voert de bruid in haares herders
schoot.
O Driemaal zalig Paar! u moet een Vorst benijden;
- Want liefde balsemt gras, daar walg op zijde heerscht
Ga naar voetnoot(17).
Wat dunkt u, mijn Vriend! is dit natuur of schoone natuur? Ik heb hooge gedachten van het geluk der bewooners van het Alpische Gebergte. De weelde heeft 'er minder voortgangen gemaakt, dan in de meeste overige Europeesche Landen, en dit is genoeg om ze met grond waarlijk zaliger te schatten, maar met dit alles ben ik verzekerd, dat deeze gantsche schilderij uit de schoone natuur genomen is. Hoe heeft de oordeelkundige Schrijver nu toch zodaanig tegen zijn eigen beginselen kunnen handelen, toen hij deeze passage vertaalde? Heeft hem de pen niet in de hand gebeefd? Sidderde hij niet, dat de eene of andere jongeling, of, 't geen hier nog gevaarlijker gevolgen kon hebben, het een of ander Meisje, zich door dit aandoenlijk en zo zinnelijk geschilderd tafereel zou laaten | |
[pagina 42]
| |
vertederen, en hier door buiten den kring treden, door de natuur voor hen afgebakend! Hemel!zo zijne jeugdige lezers en lezeressen zich eens aan dit geluk boeiden en naar geen minder stonden! waar zouden zij het toch vinden? Helaas! zij zouden zich moeten getroosten een geheel leven hun geliefkoosd ideaal vruchtloos na te lopen, of, door den schijn verblind, zich bedrogen op den bodem eensafgronds wedervinden. En bijna de geheele Lente van Kleist moet het zelfde effect doen. Zo dra wij ons eenmaal verbeelden de eigen schoonheid op het gelaat der Lente te moeten ontdekken en 'er dezelfde gewaarwordingen van in te oogsten, dan zijn wij voor het daadlijk genot van de Lente verlooren. Wij zullen ze in de natuur zelve nooit zo schoon vinden. Het laatste zou tegen de Voorzienigheid, het ideaal van Haller tegen de Liefde, kunnen doen murmureeren. Maar hoe heeft een man, die zo zeer voor de waare gevoeligheid wil ijveren, het toch van zijn hart kunnen verkrijgen om een Schrijver, dien hij voor gevoelig en welmeenend erkent, onder eene lofrede aan zijne talenten, een' scherpen dolk in het hart te stooten? Indien ik meerprijs stelde op schoon dan op nuttig te schrijven, zou deeze geheele pas- | |
[pagina 43]
| |
sage mijne ziel hebben moeten kittelen. Nu heeft ze mij hevig getroffen, en gij zult met mij belijden moeten, dat ze voor een gevoelig hart, 't welk den geringsten prijs op zijnen pligt stelt en wien het voor- en na-deel, dat hij aan de deugd zijner evenmenschen doet, niet ten eenenmaal onverschillig is, met geen mooglijkheid scherper kon aangebragt worden. ‘Wat zou uw toestand zijn’, vraagt mij Ga naar voetnoot(18) de Schrijver, ‘zo ooit eens een ongelukkig minnaar door uwe zo sterk en bekoorlijk geschilderde tafereelen, tot mijmering toe vertederd, tot razernij toe aangevuurd, den slag waagde, dien F*** waagen wilde - en denzelven volbragt; met uw boek in de eene, en 't doodlijk moordtuig in de andere hand, daar neder zonk; zich, dus toegerust, in den geduchten afgrond der eeuwigheid heenen wierp; en ongeroepen voor den grooten Rechterstoel verscheen?’ - En | |
[pagina 44]
| |
de Schrijver voelt deezen toestand zo levendig, dat hij 'er zelf door in eenen hevigen hartstocht geraakt. ‘Een schrik bevangt mij’, dus vervolgt hij, ‘de pen valt mij uit de hand, wanneer ik bedenk wat wij voor onze rekening neemen, wanneer wij met onze schriften in 't licht verschijnen &c.’ Waar toch heb ik den zelfmoord verdedigd, waar zelfs 'er aanleiding toe gegeven? Doch dit zal nader blijken. Alleen vraag ik nu maar of deeze handelwijs zeer menschlievend is? Vooral of zij eene waare gevoeligheid verraadt, en dat daar men gelooft tegen een welmeenend en gevoelig mensch te schrijven? Immers deeze laatste verdienste had eene zachtere behandeling verdiend. Ach! dat de geleerde Schrijver hier wat sentimenteeler geweest ware, hij zou edeler gehandeld en mijn hart hierdoor eenige zeer pijnlijke aandoeningen bespaard hebben. Eindelijk, en dit zal in deezen brief mijne laatste aanmerking zijn, zou men in eene verhandeling van een geleerd man over het sentimenteele niet natuurlijk eene definitie van dit woord verwachten? Vergeefs! de Schrijver vergenoegt zich met het een kunstwoord te noemen. Waarlijk op zulk eene wijze | |
[pagina 45]
| |
kan men geweldig slagen in 't wilde doen en den ligtgeloovigen Lezer met effect verblinden. ‘Welk een rampzalig gedrocht’ dus zal hij redeneeren, ‘moet dat sentimenteele niet zijn, 't welk zulke vreeslijke verwoestingen in het rijk van menschelijke Deugd en Geluk maakt!’ En eerlang zal het genoeg zijn, om de menigte tegen een boek in te nemen, te zeggen: het is te sentimenteel. Nu reeds wordt dit de toon van sommigen onzer publieke kunstrechteren Ga naar voetnoot(19) en het gelukkig gevolg is, | |
[pagina 46]
| |
dat een groot aantal Lezers, die hun geheugen uit derzelver schriften met oordeelvellingen | |
[pagina 47]
| |
verrijken, hen voortreffelijk napraten. Zeker dit kunstje is reeds oud - | |
[pagina 48]
| |
echter meer geestig dan edelmoedig. Als ik iets wil afkeuren, moet ik beginnen met | |
[pagina 49]
| |
juist te bepaalen wat ik afkeure. Dan kan ieder Lezer, die gewoon is door te denken, zelf oordeelen of 'er waarlijk de nadeelige gevolgen natuurlijk uit voortspruiten, die ik 'er aan toeken. Maar mooglijk zal de Schrijver beweeren, dat hij eene definitie van het sentimenteele gegeven heeft (want de passage is juist niet zeer duidelijk) Zo hij dit in de daad gedaan heeft, verstaat hij 'er de hoog- en teer-gevoeligheid door. Men oordeele - dus drukt hij zich uit: ‘Ondertusschen leeven wij thans in eenen tijd, daar de hoog- en teer-gevoeligheid, daar het sentimenteele, zo als 't kunstwoord luidt, - eene waare krankheid der ziele staat te worden enz.’ Dan, behalven dat hij zich zelven dan eenigzins zou tegenspreken, dewijl hij in 't begin zijner verhandeling beleden heeft, dat de teergevoeligheid een van 's Hemels dierbaarste geschenken aan den mensch zij, zo zoude ik hier ook alle redenen hebben om mij openlijk over mijne noodlottige teleurstelling te beklaagen. De Schrijver zegt, dat het sentimenteele eene razernij onder ons is geworden. Zo hij 'er nu de waare hoog- en teergevoeligheid door verstaat, dan betuig ik se- | |
[pagina 50]
| |
derd jaaren naar die, in mijn oog edele, wezens gezocht, maar helaas! ze gansch enkel gevonden te hebben. Zo hij 'er de valsche door verstaat, dan zijn wij het eens, maar ook dan treffen zijne beschuldigingen niet het sentimenteele, maar het valsche, misbruikt sentimenteele, en, gelijk de Schrijver zelf zeer wel aanmerkt: wat is 'er dat de mensch niet misbruikt en bederft? Meer wil ik hier thans niet bijvoegen. De opgegeven algemeene aanmerkingen zullen u doen besluiten, dat het beredeneerde van onzen Schrijver hier hoofdzaakelijk op neêr komt. De teêrgevoeligheid des harten is een voorrecht, maar zij kan misbruikt worden, dat is, om verstaanbaar te spreken, zij kan door eene toomlooze verbeeldingskracht bedrogen worden en die opvolgen, of door gemaaktheid en zucht om aandacht te trekken nagebootst worden. In beide gevallen, dit voelt gij, treffen de beschuldigingen de teergevoeligheid niet. De eerste treft eene toomlooze verbeeldingskragt, de tweede de nagebootste en dus valsche gevoeligheid. In eenen volgenden brief zal ik een begin maaken met u mijne eigen gedachten over het sentimenteele mede te deelen. Wij zullen | |
[pagina 51]
| |
'er de voor- en nadeelen van poogen te bepaalen, ten einde ons in staat te stellen 'er grondiger over te kunnen oordeelen. En eindelijk zal ik mij de onaangenaame moeite getroosten van mijne Julia, en Ferdinand en Constantia, naar mijne gelegde gronden, van den zedelijken kant te verdedigen, enz. |
|