Een wereld in beroering. Verdere mémoires (1936-1946)
(1952)–Johan Fabricius– Auteursrecht onbekend2Gevangen in mijn werk en in de wereld van het voetlicht, was ik er soms dicht aan toe het zich in die jaren dramatisch toespitsende wereldgebeuren te vergeten. Een geslaagd hoofdstuk, de opwindingen rondom een première schenen op een zeker ogenblik zoveel belangrijker dan Hitlers laatste pronunciamentos. En wie zal tenslotte uitmaken wat in dit korte verwijlen op aarde belangrijker is: ons dagelijks leven, waarover wij althans enige macht hebben en waarvoor wij ons, voor zover menselijk mogelijk, verantwoordelijk achten, òf de internationale politieke ontwikkelingen waarin wij, als de tijd ervoor gerijpt is, weerloos worden meegesleurd? Wat is groter: onze subjectieve wereld, of die welke de krant ons bij het ontbijt in vette letters voorzet? Meer dan de gedachte aan de noodlottige consequenties waartoe Duitslands koortsige herbewapening uiteindelijk moest leiden, kwelden mij de steeds stelliger berichten over Himmlers concentratiekampen, het vervolgen van Joden, gelijk in de middeleeuwen. De grote slachting van 1914-1918 scheen nog maar nauwelijks voorbij, en reeds ging er een nieuwe golf van zinloos, moedwillig veroorzaakt leed over West Europa... Er waren er bij onze oostelijke naburen nog, die hun geweten niet in slaap lieten sussen door Hitlers triumfen. In Berlijn, op doorreis van Wenen naar Amsterdam, kocht ik - als curiosum - een exemplaar van Der Stürmer, wel de schunnigste lectuur die ooit onder de auspiciën van een regering gedrukt en verspreid is geworden. Toen ik, bij het nade[r]en van de Nederlandse grens, het lijfblad van Doktor Julius Streicher opvouwde en in de binnenzak van mijn regenjas stak, merkte ik dat een tegenover mij zittende Duitser mijn bewegingen met nauwelijks bedwongen onbehagen gadesloeg. Hij wist niets | |
[pagina 10]
| |
van mij af, en voorzichtigheid was dus geboden, maar toen ik even later opstond om in de gang een sigaret te roken, volgde hij mij daar. ‘Sie wollen das Blatt wohl über die Grenze mitnehmen, um damit Propaganda gegen uns zu machen?’ vroeg hij, bitter en geënerveerd. Ik keek hem even aan, wierp het stuk schandliteratuur daarna zwijgend het venster uit. Hij ademde op; een glimlach breidde zich over zijn wat bleke en bedroefde gezicht uit. ‘Géén fatsoenlijk mens in Duitsland léést dat,’ verzekerde hij me. ‘Hoe groot mag de oplage wel zijn?’ vroeg ik. Zijn gêne keerde terug. ‘Ik weet het niet - misschien wel 'n millioen, of nog meer. Maar dat bewijst immers niets. Velen moeten zich abonneren, omdat men hen anders voor Jodenvrienden zou kunnen houden...’ Wij staakten het onverkwikkelijk gesprek maar. Hoe weldadig deden even later de groene Hollandse weiden aan, met de wijde open hemel er boven.
***
Met m'n Weense vriend Oscar LaskeGa naar voetnoot1., de geestige illustrator-schilderetser-theaterdecorateur, liep ik op een keer uit nieuwsgierigheid de op Hitlers bevel gehouden Ausstellung Entarteter Kunst te München binnen. We onthielden ons maar van commentaar terwijl we door de vele zalen wandelden: ook zonder woorden wisten wij wel van elkaar hoe we over het tentoongestelde dachten. Er hingen gruwelen bij die niet slechts een rancuneuze huisschilder de haren te berge zouden doen rijzen. De vaak buitensporig hoge bedragen die, naar ik aannam vooral in Duitslands krankzinnige naoorlogse tijd, voor dergelijke werken neergeteld waren, stonden er vetgedrukt onder, met de toevoeging: ‘Door dat-en-dat museum aangekocht op kosten van de Duitse belastingbetaler’. Laske, de beminnelijkste en bescheidenste kunstenaar-van-formaat die ik in mijn leven heb leren kennen, toonde in vele gevallen meer ontzag voor deze prijzen dan voor de schilderijen waarop ze sloegen. Maar er hingen ook werken die de strenge veroordeling door het Derde Rijk intussen reeds overleefd hebben: Kandinsky, Kokoschka, Klee, Modersohn. Terwijl wij zwijgend voor Kokoschka's Windsbraut stonden, voegde zich een nogal opgewonden heer bij ons. Had hij uit ons stille kijken geconcludeerd dat wij niet zonder bewondering waren voor dit in maanlicht gehuld schilderij van wind en wolken, en meende hij twee verwante zielen te hebben gevonden - òf was hij een agent-provocateur, die ons tot opstandige uitlatingen wilde verleiden? Hij maakte een verdacht trouwhartige indruk en | |
[pagina 11]
| |
sprak onvoorzichtig luid in een zaal waar ieder ander het raadzaam achtte zich tot fluisteren te bepalen. ‘Und das soll Schund sein?’ vroeg hij verontwaardigd. ‘Ich nenne das ein gutes Bild! Wat denkt u ervan? Men moet toch een volslagen filister zijn om dáárvan te schrikken! Is u al hier tegenover geweest, waar, als een voorbeeld voor ons allemaal, de brave jongens hangen die precies zo schilderen als het moet?’ Ik neem aan dat ik hem wat stompzinnig heb aangestaard. Laske antwoordde voor ons beiden, en nooit zal ik dit antwoord vergeten dat hij, vol gemoedelijkheid, in zijn plezierig Weens dialect gaf: ‘Ja bitt' schön, mir verstehen davon nix. Mir sein Ausländer...’ De man - teleurgesteld of gewaarschuwd door onze terughoudendheid, ik weet het niet - droop spoedig, en enigszins onthutst, af. Als wij hem met onze achterdocht onrecht hebben aangedaan, vraag ik hem bij deze nog om vergiffenis. Misschien was hij zelf schilder en naïef roekeloos in zijn opgewondenheid. Ieder waarachtig kunstenaar in Hitlers Duitsland moet toch wel innerlijk in oproer zijn gekomen tegen het dolle woeden van de almachtig geworden Spiessbürger, en sommigen zullen in hun verontwaardiging wel eens alle voorzichtigheid overboord hebben gegooid.
***
In het algemeen zocht de beschaafde Duitser een compromis te sluiten tussen zijn aangeboren fatsoensgevoel en de wereld waarin hij zich gedwongen zag te leven. Zeker, Hitler maakte het wat te bont, maar helemáál ongelijk had hij toch óók weer niet... Tijdens een voorjaarsreis in 1937 kwam ik - het was in een klein hotel te Tunis - in kennis met een Duits echtpaar, Herr Pastor D. und Frau Gemahlin aus Meiningen. Hij was een reeds oudere, wat lijdende, zeer hardhorige man, die er meestal maar het zwijgen toe deed. Zij echter bruiste met haar vijftig jaren nog van onverbruikte energie. De beperkte conversatie met haar man kon haar temperament niet bevredigen; zo zocht zij dan rechts en links Anschluss, en ik was toevallig in haar weg gekomen. Wederzijds trachtten wij alle politiek buiten ons gesprek te houden... maar hoe kon men er, in die laatste jaren voor de oorlog, zijn denken dan nog vrij van houden? Opeens, ik weet zelf niet meer hoe, belandden wij toch op gevaarlijk terrein. Frau Pastor was uiteraard tegen elke vorm van militarisme en geweld (Herr Pastor zag er ook niet naar uit alsof hij nog zou ambiëren in de trotse gelederen der Edel-Germanen mee te marcheren) en zij behoefde mij zeker niet te zeggen dat elk anti-semitisme haar en haar man vreemd was? Maar vóór men Hitlers Joden-politiek veroordeelde, moest men zich eerst afvragen | |
[pagina 12]
| |
wat er hem toe had gebracht. In het zuiver houden van een ras school haars inziens toch wel iets moois; het was een ideaal waarvoor men kon pleiten, vond zij. ‘Nicht wahr, Reinhard?’ zocht zij steun bij haar man, die werktuiglijk en goedmoedig knikte; waarschijnlijk had hij slechts de helft van ons gesprek kunnen volgen. Uit haar geagiteerde stem - van huis uit reeds luid door het samenleven met een half-dove - voelde ik haar innerlijk conflict. In een poging om mijn, door haar reeds gevoelde, tegenstand en tegelijkertijd het eigen geweten het zwijgen op te leggen, ging zij betogen - zogenaamd objectief, in waarheid met nauwelijks beheerste hartstocht, ‘dass der Jude an Allem Schuld war’. Misschien wist ik, als buitenlander, niet dat - om maar iets te noemen - alle dokters en advocaten in Berlijn Joden waren geweest, tot de Führer aan die, voor Duitsland toch wel wat beschamende, toestand een einde had gemaakt? Reeds uit zelfbehoud had het Duitse volk tegen zulk een onrecht moeten optreden! Ik vroeg haar of de medische en juridische faculteiten aan de Duitse hogescholen dan voor niet-Joden gesloten waren geweest, maar ze hoorde mij zelfs niet. De andere Europese volkeren moesten eerst maar eens de hand in eigen boezem steken eer zij de eerste steen naar Duitsland wierpen, ging zij voort. Handelden de Amerikanen dan soms zo tolerant tegenover hun negers? Duldden de Engelsen huwelijken tussen hun dochters en Brits-Indiërs? Neen - en zij kon dat begrijpen. Als blonde arische vrouw zou zij nooit... Zij sloot even de ogen en schudde het hoofd in trotse, onverholen afkeer. Nooit! Ik zag nu pas hoe jeugdig van bloed zij nog was. Maar alle theorie is grauw, en eer deze bonte wereld één dag ouder was, zou de zo vurig-zelfbewuste blonde Arische in Frau Pastor nog op een zware proef worden gesteld. Voor de volgende morgen was er een excursie gearrangeerd naar de heilige stad Kairouan, waar het jaarlijkse ‘Feest der Tapijten’ zou worden gevierd. Ook zij en haar man hadden er zich voor laten inschrijven. Over de woestijn hing nog de vroege ochtendschemering, en het was flink koud; wij zaten - een willekeurige groep toeristen - in reisdekens gewikkeld in een open bus en keken naar het weinige dat er te zien viel: soms een in lompen gehulde oude herder met een kudde brandmagere geiten, soms een paar gesluierde vrouwen die een onder marktwaren bedolven ezeltje voor zich uitdreven in de richting van het nu achter ons liggende Tunis. Ik deelde mijn deken met een kleine, donkere, opgewekt keuvelende Franse soubrette. Zij bleek de enige niet-toerist onder ons te zijn; haar werk - een muzikale tournée - had haar naar Noord-Afrika gebracht, vertelde ze | |
[pagina 13]
| |
me. Of ze dan in Kairouan moest optreden, vroeg ik haar. Neen, vandaag nam ze het er maar eens van; ze had, van een vroegere tournee, amusante herinneringen aan dit Kairouan waar wij nu heenreden, en in het bizonder aan ‘La Foire-des-Tapis’. Wat voor soort herinneringen dit waren verklapte zij verder niet - enigszins tot teleurstelling, zo verbeeldde ik mij, van Frau Pastor, die aan mijn linkerzijde ons in het Frans gevoerde gesprek geïnteresseerd, zij het niet altijd met volledig succes, volgde. Achter de donkerviolette, scherp gekartelde horizon kwam nu een gouden stuk zon kijken, en de wereld werd jong als op de eerste dag. De kleine soubrette, die niet alleen mij, maar de halve bus, reeds vermaakt had met haar soms kinderlijke, soms nogal gewaagde grapjes, begon zonder verdere aanmoediging een chanson uit haar répertoire ten beste te geven, en daarna nog een; zij kwinkeleerde zorgeloos als de zandleeuweriken die rondom ons opstegen. Zelfs Herr Pastor moest er om glimlachen, nadat zijn vrouw hem op het gezang opmerkzaam had gemaakt. Vrijmoedige Parijse cabaret-liedjes, soms slechts verstaanbaar via het ondeugende knipoogje dat zij er ons bij gaf... De heilige stad Kairouan telt, als ik mij wel herinner, over de honderd moskeeën. Er op zweren kan ik niet, want nadat we er twee of drie bezichtigd hadden geloofden wij onze gids verder op z'n woord en besloten we op goed geluk zo maar wat te dwalen door de nauwe straatjes en over de marktpleinen waar de vliegen gonsden en de bedelaars hun zweren tentoonstelden. Kairouan rijst wit-blinkend van een bruin zandplateau; er groeit geen boom, geen struik, geen plant; de met matten tegen de zon afgeschutte, in eeuwige schemer gehulde bazaars zijn er de lanen die verkoeling schenken; de bloemengeuren, die deze lanen tot bedwelmens toe vullen, stijgen op uit de flacons der parfumverkopers. Het dorstverwekkend rinkelen van een koperen koffiestelletje (haastig aangedragen door een geruisloos winkelslaafje op blote voeten) krijgt in de stilte die er heerst de geheimzinnigheid van een natuurgeluid; het vervangt het kabbelen van de beek, het ruisen van de wind in de boomkruinen, het zingen van een vogel. In een grote patio, volgepakt met alle tapijten-opkopers van Noord-Afrika en de Levant, werden wij getuigen van het feestelijk onthullen, een echte ‘vernissage’, van de tapijten die gedurende het afgelopen jaar naarstig en geduldig geweven waren door de vrouwen in Kairouans harems. De weefsters zelf verdrongen zich nu op de platte daken der omringende huizen: donkerogige, flesvormige, witte en okerkleurige mysteries tegen het knalblauw van de middaghemel. En bij elk nieuw tapijt dat door gespierde, halfnaakte negers voor ons werd ontrold en als een rode of blauwe vlam openlaaide, steeg achter de sluiers een quasi-verrast, aanprijzend gemurmel op, dat aanzwol tot een jubelend: ‘Joei-joei-joei-joei...!’ | |
[pagina 14]
| |
Wij zagen goochelaars en slangenbezweerders en woonden een séance bij van de Aissaouas, een middeleeuwse godsdienstige sekte, die met Allah's bijstand - Hij zij geprezen, en Mohamed is zijn profeet - schorpioenen slikt (levend, niet gebraden, zoals u misschien dacht), zich verder met griezelige rust lange naalden door de wangen priemt, door de strot, door het vel der polsen, en aldus opgetuigd extatisch begint te dansen. ‘Formidable!’ zei de kleine soubrette, die ons tevoren trouwens reeds geestdriftig over deze bezienswaardigheid had gesproken. Maar de dominése (en ik kon dit met haar meevoelen) werd de vertoning op het laatst wat te machtig. Na een copieuze koeskoes met schapenvlees (luid boeren is bon ton) zagen wij de ridders van de oude vermaarde stam Zlass de fantasia's opvoeren die hun glorie zijn. Met duizenden stonden wij om een groot veld gedromd en keken onze ogen dronken aan deze prachtige ruiters die, rechtop in de stijgbeugels of op het zadel staande en zwierig hun wijdgerande hoeden-met-struisveren zwaaiend, het woestijnavontuur zelf belichaamden. Wij klapten frenetiek in de handen en joei-joeiden dapper mee wanneer er weer zo'n dolle bende in een wolk van stof langs ons heen raasde, gillend de lange ouderwetse geweren afschietend terwijl ze half onder de buiken hunner paarden doken. ‘Nein, das sind Kerle!’ stamelde Frau Pastor, terwijl ze op haar tenen ging staan om het romantische, meeslepende beeld in een foto vast te leggen. En toen ineens slaakte de kleine soubrette een schrille kreet: ‘Non! Sans blague! Mais c'est lui! C'est Joussouf!’ Onwillekeurig liet de dominése haar camera zinken en keek achterom: ‘Was haben Sie denn? Was ist los?’ De kleine Française staarde de ruitergroep nog na; zij moest even diep ademen eer zij kon antwoorden. ‘Hij is het; ik weet het zeker. Ik was er al bang voor... O, waarom ben ik hier teruggekomen!’ ‘Ja, wieso denn? Ich versteh' nicht...’ Met een hulpzoekende blik wendde Frau Pastor zich naar mij om. Maar ik wist ook niet meer dan dat de kleine soubrette, die nu betreurde hierheen te zijn gekomen, de hele weg naar Kairouan gezongen en grapjes gemaakt had. Ons medeleven deed haar zichtbaar goed. ‘Die kerel is beslist m'n noodlot,’ zuchtte ze. ‘Had ik 'm maar nooit ontmoet...’ Frau Pastor had enige moeite te verwerken wat zij meende te hebben verstaan. ‘Ja, kennen Sie den Mann denn?!’ De kleine Française haalde weerloos haar mollige, ronde schouders op. ‘Kennen? Ik ken 'm en ik ken 'm niet. Toen ik twee jaar geleden in Tunis optrad, een geweldig succes had ik er, stuurde hij me elke avond bloemen. Camelias! A Marguerite Gautier, sortie du tombeau, schreef hij er galant bij... o, ze kunnen charmant zijn, maar pas op als je ze je vinger reikt... | |
[pagina 15]
| |
Eén ding is zeker: als hij me hier weer ziet, ben ik verloren. De vorige keer scheelde het maar 'n haartje of hij had me vermoord.’ Frau Pastor had haar aarzelend aangekeken; nu was haar besluit genomen. ‘Dan kunnen we hier niet blijven,’ zei ze, en borg haar camera op. ‘Kom, laten we weggaan.’ De kleine soubrette knikte dankbaar voor zoveel begrip voor de situatie waarin ze verkeerde. ‘Ja, dat is het beste. - Wacht nog even, daar komen ze net weer voorbij...’ waarschuwde ze ons, en wij bleven staan, niet bij machte op dit ogenblik om te keren. ‘Kijk, dàt is 'm!’ zei ze nog, wijzend. Maar wij zagen alleen maar dichte wolken stof en daarin, goud-omlijnd door de zon, vage gestalten vol virile majesteit. Hoe gevaarlijk dit Kairouan ook mocht zijn, wij moesten er wel blijven tot de bus ons - pas tegen zonsondergang - naar Tunis zou terugbrengen. De kleine soubrette wist echter raad: zij kende hier een café waar wij met een gerust hart zolang een mocca konden gaan drinken - zij dacht niet dat de ridders van de stam Zlass het frequenteerden. En daar togen wij dus heen. Met Frau Pastor was zij inmiddels op vertrouwelijke voet gekomen; arm in arm met haar vooruitlopend, vertelde zij haar stellig van alles en nog wat dat niet voor mijn oren bestemd was (Herr Pastor verstond sowieso niets). Zij noemden elkaar nu bij de voornaam en fluisterden samen, de hoofden bijeengestoken over hun kopje mocca. Klara (Frau Pastor) behoefde mij geen vragen meer te stellen; zij was thans volledig ingelicht en keek nog nadenkender dan haar nieuwe Franse vriendin, Suzette. Ik trachtte met Herrn Pastor een gesprek aan te knopen over reizen in Noord-Afrika, maar het viel niet mee, hoewel we wederzijds ons best deden. Met nogal kinderlijke ingenomenheid toonde hij me zijn getikt reisprogramma, te Meiningen zorgvuldig voor hem uitgestippeld; ik zag nu dat dit bezoek aan Kairouan slechts de inlossing van een door hem maanden tevoren aangegane verplichting was; ook voor de volgende dagen en weken lag hij van uur tot uur aan banden. De strenge toeristische tucht, die hij zichzelf had opgelegd, scheen hem veel voldoening te schenken. ‘Als we Maandag de 23ste, om 20.15 in Marrakech aankomen, hebben we daar net volle maan,’ zei hij, stralend. Hij kon het niet laten mij op een woord te wijzen dat verscheidene malen voorkwam en dat, lang en gewichtig, zijn Duitse gemoed imponeerde: ‘Sechsrädrigeswüstenraupenauto’. In zo'n zeswielige woestijnrupsbandenauto zouden hij en zijn vrouw op Donderdag de 26ste om acht uur 's morgens een met drie sterretjes aanbevolen tocht langs enkele beroemde oases aanvangen. ‘Nicht wahr, Klara?’ Maar deze keer was zij het, die hem niet hoorde. In het café speelde een ouderwetse gramofoon; krijsend houri-gezang | |
[pagina 16]
| |
perste zich uit de glimmende roza- en zilveren hoorn en lokte veel voorbijgangers binnen. Na dromerig even voor zich uit te hebben gekeken, nam Suzette op een zeker ogenblik haar tasje van de tafel op en verdween. Er zijn omstandigheden waarin men geen vragen stelt, maar toen de kleine Française na vijf, na tien minuten, na een kwartier, nog steeds niet was teruggekeerd, kon Klara zich niet langer verhelen dat zij ongerust begon te worden. ‘Als ze hem nu eens tòch heeft ontmoet?’ verzuchtte zij, op haar stoel heen en weer draaiend. Wij keken het café in, waar donkere reuzen in witte en okergele burnoes mocca slurpten uit minuscule kopjes en zich luidruchtig onderhielden, lachten, zich de keel schraapten, het hoofd naar voren buigend om, met veel aandacht, op de vloer te spuwen. Juist wilde Frau Pastor al haar moed bijeenrapen en zich als blonde Arierin tussen dit semietische, uitsluitend uit mannen bestaande publiek wagen, toen Suzette onverwachts terugkeerde, in haar opwinding opzij duwend wie of wat haar maar in de weg kwam. Hijgend stond zij voor ons. ‘Hij wil dat ik blijf!’ ‘Um Gotteswillen! Dat zul je toch zeker niet doen?!’ ‘Ik weet het niet. Ik wéét niet wat ik doen moet! Ik heb natuurlijk gezegd dat ik onmogelijk kon! Dat ik morgen door moet naar Algiers, waar m'n avonden in het Casino al besproken zijn!’ ‘Nu... en?’ ‘Eh bien, il s'en fiche.’ Klara legde de hand op haar arm. ‘En ik zeg je dat je straks met ons meegaat. Laat hem maar eens hier komen om je weg te halen, als hij durft! Dan krijgt hij met mij te doen!’ Dit klonk krijgshaftig. Suzette zuchtte van bewondering voor haar moedige Duitse vriendin. Weifelend keek zij daarna om naar een prachtig gebouwde, dertigjarige Arabier, in zijn trotse nonchalance onmiskenbaar een ridder van de stam Zlass, die uit het gewoel naar voren was getreden en ons rustig-nieuwsgierig, en nogal uit de hoogte, opnam. Van de kleine Gallische brunette dwaalde zijn blik - de fel doordringende blik van een woestijndier - ook even naar de struise blonde Germaanse in ons gezelschap. ‘Is dàt 'm?’ vroeg Klara, verpletterd, en een blos overtrok haar wangen. ‘Oui, c'est lui... Youssouf. Mais regardez comme il est beau! - Oh, le cochon,’ fluisterde Suzette meteen verontwaardigd. ‘Hoe brutaal hij ons daar staat op te nemen!’ Van deze afstand, en met al het rumoer om hem heen, had hij het onmogelijk kunnen horen - toch gleed er even een ironisch lachje over zijn donkere aristocratische kop met de dunne lippen en de fijngewelfde neus. Nu wendde hij zich achteloos af, gleed weg tussen zijn soortgenoten, koningen gelijk hij | |
[pagina 17]
| |
in hun in forse plooien neervallende burnoes. Dit café moest een verzamelplaats van de stam Zlass zijn... Na haar korte verwarring kreeg Klara zich weer in de macht. Haar stem klonk driftig en beslist. ‘Je blijft hier niet achter, begrepen? Suzette, ik verbied het je! Ja, gibt es hier denn keine Polizei?’ riep zij in vertwijfeling uit, ziende dat haar woorden geen vat meer op de kleine Française hadden, wier ogen hongerig naar de verdwenen youssouf zochten. Het ene woord ‘Polizei’ drong echter nog juist tot Suzette door; ontzet keek ze om. ‘La police?’ En toen, opeens vijandig en spottend, tegelijkertijd toch ook nog met iets als medelijden in haar stem, barstte zij uit: ‘Mais, madame, vous n'avez pas compris! Est-ce-que cela regarde les flics si je l'aime, ce type là?’ Voor de tweede maal pakte zij haar tasje op. Voor ze echter achter de fatale man in haar leven aansnelde, dwong haar Gallische zin voor humor haar nog eenmaal om te kijken en Frau Pastor in het gezicht uit te lachen. ‘Et du reste, madame... hij is hier zelf het hóófd van de politie!’ In de bus, op de terugweg naar Tunis, scheen de Duitse nog steeds niet over de schok heen te zijn. ‘Unverantwortlich,’ prevelde zij van tijd tot tijd en schudde nog weer het hoofd; zij was te ver weg met haar gedachten om de vraag te beantwoorden die haar man haar in zijn onschuld stelde: ‘Ja, wieso wollte die Dame denn hier bleiben?’ Later maakte zij mij deelgenoot van wat Suzette haar nog als vrouw tot vrouw had toevertrouwd. ‘De vorige keer is ze met levensgevaar ontsnapt! Hij had haar gewoon bij zijn harem ingelijfd... een blanke vrouw temidden van Araberinnen! Hij behandelde haar als een slavin! En tòch keert ze vrijwillig bij hem terug...!’ Zij keek met een ongelukkige blik voor zich uit, over de donkere woestijn waarop nu het zachte licht der sterren neerglansde. Een nieuwe, beangstigend ondoorgrondelijke wereld doemde voor haar op, waarin de Führer nog geen klaarheid had gebracht. |
|