Hoor het
dreunen! Zo werd de bout overwonnen.
En dan van de zomer! Toen de boeren met hun jonge paarden waren
gekomen die voor het eerst beslagen zouden worden! Sapperloot, daar moesten de
beestjes niets van hebben. En wat een wonder! Peter Hajo zou zich ook niet
laten welgevallen dat men hem van die gloeiende ijzers aanspijkerde. Ze beten
en sloegen achteruit - je moest op je tellen passen!
Als de boer aan wie het paard behoorde naar de markt was en baas
Wouter even de rug had gekeerd, zag Hajo zijn kans schoon om, floep, met een
fikse sprong op de paarderug te wippen. Dan kwam het op vasthouden aan! Hajo
greep met z'n vuisten in de manen, trok de benen naar achter om niet gebeten te
worden, en dan ... Ha-ha-ha! ‘Zie, dat je me eraf krijgt!’
Maar Peter Hajo's moeder lachte niet die avond dat ze op haar oudste
zoon wachtte. Een uur geleden was de hoefsmidsvrouw uit ‘De IJzeren Man’ bij
haar geweest en had met haar schelle stem gezegd: ‘Al is m'n man dan een sul,
ik ben het niet! Ik zal ervoor zorgen dat die strop van een jongen niet weer
over m'n drempel komt! Nu is het met m'n goedheid afgelopen!’
Peters moeder had niets geantwoord...
Zwijgend was er gegeten; moeders gedruktheid werkte terug op de
kinderen.
Toen Antje, Maartje en Doris naar bed waren, was moeder met haar
naaiwerk bij de haard gaan zitten. Ze zei tegen zichzelf dat ze heel boos was
op haar Peter, omdat hij van zijn werk was weggelopen en zich zo weinig aan
zijn moeder stoorde dat hij met eten niet thuis kwam en haar liet wachten,
avond aan avond, terwijl hij kattekwaad uithaalde. Ze zou hem vragen of zij het
aan hem verdiend had dat hij haar leven zo vergalde, en of hij ook wist hoe
vader op dit ogenblik wel over hem zou denken.
Zou het helpen? Peter was licht ontroerd; ze wist dat hij ondanks
alles van zijn moeder hield en geheel te goeder trouw beterschap zou beloven.
Maar zou hij zijn belofte kunnen houden? Zou hij - aangenomen, dat baas Wouter
hem toch nog weer bij zich nam - over een week niet weer opnieuw weglopen?
‘De zee zit hem in het hoofd,’ zuchtte ze. De zee - dat zou
tenslotte toch nog het enige zijn. Daar kon hij niet weglopen als het hem in de
zin kwam; daar heerste onverbiddelijk strenge tucht; daar zou zijn teugelloze
zin tot avonturen bevrediging vinden. Maar dat had nog de tijd. Welke schipper
zou een veertienjarige jongen aannemen?
En dan...! Peters moeder beet zich op de lippen.
Buiten sloeg de torenklok. Zeven uur al! Waar zou hij toch zo lang
blijven? Haar boosheid maakte plaats voor onrust. Hij zou toch niet onder het
ijs liggen?! Dwaasheid! Was het niet honderdmaal gebeurd, dat hij haar had
laten wachten? - Maar de gedachte liet haar niet los. Op het laatst werd ze zo
onrustig en opgewonden, dat ze haar werk ter zijde moest leggen.
Zou ze eens in de steeg gaan zien of hij er aankwam? Ze stond op.
Wel, als ze nu tóch ging kijken, kon ze meteen wel even een doek omslaan en
naar de haven doorlopen. Maar toen ze opstond, meende ze ineens... Snel ging