En later, als ik met Jan - onze eerste - in zijn lichtgrijze kinderwagen wandelde langs de oude begroeide wallen van de stad, had ik altijd de neiging om de mensen, die ik tegenkwam te vertellen, dat ik echt de móéder was van dit zeer bijzondere kind, dat stralend lag te guren tegen het witwollen konijn, dat aan een elastiekje deinde boven in de wagenkap.
‘Dit kind, dames en heren, is mijn zóón! Nee, nee, ik ben niet zijn zusje of zijn nichtje; ik ben zijn móéder!’
Ik bekeek mezelf in de ovale kapspiegel op de slaapkamer en vroeg me af of ik er wel genoeg uitzag als een moeder. Als moeder behoorde je vast en zeker niet allemaal van die wilde rode krullen om je gezicht te hebben Wèg krullen! Ik borstelde een scheut brillantine van mijn man door mijn kuif en toen zat alles plat. Ik kocht een meer ouwelijk soort hoedje, en ik liet de witveren boa zwart verven.
Ik vond het effect van een en ander nogal indrukwekkend, maar mijn man schrok toen hij me zag. ‘Grote goedheid, kind,’ zei hij, ‘wat heb je gedaan met jezelf! Wat is dat voor een vod?’
‘Een hoedje...,’ zei ik bedeesd.
Hij lachte. ‘In de vuilnisbak ermee! En pas op, dat kleine Jan je nooit ziet met dat zwarte verending om je hals. Hier!’ Met een baldadige zwaai rukte hij me mijn boa af en slingerde het ding in de richting van de kamferkist bij de tochtdeur. ‘Liefje, die is goed voor later, als je zestig bent...’
Dat is nu zesenveertig jaar geleden...
Maar ik had het over kleine Jan, nietwaar? Kleine Jan was een gurende stralende baby als ik hem buiten rondreed in zijn kinderwagen, maar thuis, in zijn wieg, kon hij urenlang hemel en aarde bij elkaar schreeuwen. Hij was een luidruchtig kind. En de drie, die ná hem kwamen, waren ook allemaal luidruchtige kinderen. En ik wandelde maar met ze, dag in dag uit, langs de begroeide wallen en langs de rododendrons