| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Waarde medeplichtige,
Uit Uw brief had een achterdochtig man kunnen opmaken, dat U er niet veel lust in hebt. Uw veelvuldig en omzichtig, lichtelijk ophitsend en toch ook weer zo ontroerend gebruik van de voorwaardelijke wijs [zou... zou... bekende klacht, door de eeuwen heen door verlaten bruiden en treurende weduwen geslaakt] bracht mij echter op de gedachte, dat U Uw medewerking alleen maar duur wilde maken, - een klein beetje duur. Natuurlijk heeft zij wel degelijk zin, peinsde ik, al is zij bang. En zij heeft des te meer zin omdàt zij bang is. Het was begrijpelijk, dat in hoofdzaak de practische moeilijkheden U angst aanjoegen. Maar die zijn nu opgelost.
‘Op handslag’ is moeilijk te verwezenlijken, als men elkaar niet ziet, en niet zien mag; maar inderdaad strookt Uw eis geheel met mijn oorspronkelijke bedoelingen. Antoine interesseert mij niet, en wat U onder ‘ping-pong’ verstaat, moge in Uw eigen boezem besloten blijven. Pardon, dit heeft weer op een ander punt betrekking: Uw straffeloos wegblijven 's nachts. Nu ja, men is een moderne vrouw of men is het niet. U zult Antoine natuurlijk aannemelijk moeten maken, dat U ook wel eens met anderen ping-pong speelt na twaalven. Overigens zou [zo meende ik eerst] ‘na twaalven’ in dit geval betekenen ‘van vieren tot tienen’, dus 18 uur lang. U zou dan wel twèè kussens mee mogen nemen, en coffeïnepoeders om wakker te blijven [misschien heeft U ook een pharmaceutische vriend voor die ping-pong]. U mag trouwens ook slapen.
Dat er moeilijkheden bestonden, wist ik. Men kan zich niet zo maar in het museum laten insluiten. De suppoosten zijn ware detectives; en indien al niet ontkend kan worden, dat zij de honderden ogen, waarmee zij drentelende bezoekers van het ene naar het andere zaaltje achterdochtig volgen, wel eens, evenals Argus
| |
| |
zelf, sluiten op èèn na [een lodderoog], bestaan er daarnaast zeer efficiënte veiligheidsmaatregelen, waarmee ik om zo te zeggen van kindsbeen af vertrouwd ben. De gewone, zittende suppoosten [de Argussen] zijn meer garnituur. Hun ogen zijn niet hun belangrijkste orgaan; dat is veeleer hun buik, die in diepe, gelige, Atjehachtige oudemannenplooien gedrukt is. Op hun aardige stoeltjes en poufjes zitten zij niet zozeer op hun zitdeel als wel op die buik, en soms trommelen zij daarop, hetgeen een geluid geeft alsof er met de grote trom op de Nachtwacht iets aan de hand is. Zij zijn niet van spookachtigheid ontbloot, deze oudgedienden, die hun leven veil hebben gehad voor de Schatten van Lombok, die zij nu bewaken, en voor de koffie, die zij nu door hun snorbaarden slurpen. Maar die spookachtigheid is dan ook de enige reden waarom men bang voor ze zou kunnen zijn.
Buiten en behalve die ‘zittende macht’ in het museum, die, evenals bij het gerecht, hoogstens in een moeizame ‘descente’ zich discreet krakend van het ene zaaltje naar het andere begeeft, is er de gevaarlijker ‘staande macht’: het ‘parket’ der suppoosten, dat zich bij de ingang heeft opgesteld, gewapend met de paraplus en wandelstokken van de door hen gedeeltelijk ontklede bezoekers. Het geniale van de opzet van dit ‘parket’ is, dat de daarbij aangestelde ambtenaren-van-het-openbaar-ministerie zich bij een ‘ingang’ ophouden, die - mijn vader was niet moe mij als kleine jongen dit uit te leggen - tevens een ‘uitgang’ is. D.w.z. zij tellen wie binnenkomen, en zij tellen wie naar buiten gaan, en wanneer na afloop van de werkdag het aantal kunsthongerigen het aantal kunstverzadigden ook maar met èèn individu overtreft, dan slaan zij alarm, nemen een wandelstok, - eventueel van de onverlaat zelf, - en volvoeren op hun beurt een ‘descente’, of beter een ‘ascente’, d.w.z. zij verspreiden zich tierend door het gebouw, en de achterblijver of insluiper is dan nog maar een bejammerenswaardige rat in de val. Ik meen vrijwel zeker te weten, dat zij, evenals analphabeten, door middel van ruwe kruisjes of streepjes ongemerkt aantekening houden van hun justitiële bevindingen. Vergissingen zullen wel eens voorkomen [b.v. wanneer ze een paraplu meetellen, of aftrekken,
| |
| |
of een omstrengeld paar voor èèn verslijten], maar men mag daar niet op rekenen. En een andere manier om zich te laten insluiten is er niet. Bedenk ook, dat de door ons gevolgde methode zes of zeven maal voor ons elk zal worden toegepast, en dus niet afhankelijk mag zijn van toevallige buitenkansjes.
Dan is er nog, afgezien van de ‘zittende’ en de ‘staande’, de ‘rondwarende macht’. De nachtelijk rondwarende macht, wel te verstaan, - de Nachtwacht der Suppoosten. Het Museum wordt na vieren of na vijven niet aan zijn lot overgelaten, wat dacht U! Neen, dat dacht U ook niet, en al bent U in Uw novelle wel wat lichtzinnig over dit punt heengestapt, in Uw laatste brief rept U van ‘wachts met pistolen’, waarvan het zou ‘wemelen’. Nu, zó erg is het óok weer niet; want een revolverkogel zou Elisabeth Bas kunnen treffen, en ‘wemelen’ is wel het laatste wat men van slaperige lieden verwachten mag. Maar hoe dan ook, ze zijn er, en hoewel ik niet geloof, dat ze alle hoeken en gaten inspecteren, toch vertegenwoordigen zij een gevaar, dat wij niet mogen onderschatten.
Nu was aanvankelijk mijn plan om mij bij een of meer dezer lieden in te dringen, door omkoping of anderszins. De zittende en de staande macht laat zich, meen ik, niet zo gemakkelijk omkopen; dat hebben zij met echte rechters gemeen, althans in dit land. Maar de rondwarende macht stel ik mij voor als een lichtschuw en wankelmoedig volkje, prikkelbaar door slapeloosheid, niet vrij van rancune, en uit haat tegen een slapende directeur niet ongeneigd om overtredingen door de vingers te zien of te begunstigen. Daarbij komt, dat men voor de nachtdienst natuurlijk geen plooibuikige oud-Atjehstrijders uitzoekt, die, het is bekend, vaak nog aan opium verslaafd zijn ook [ik heb de mogelijkheid overwogen zelf opium in te nemen, en U ook, maar dat is geen eerlijk spel; visionnair behoort men te zijn op eigen krachten, zodat ik U in geen geval een marmot kan toestaan]. Ik wou alleen maar zeggen, dat die [jongere] suppoosten van de rondwarende macht natuurlijk allemaal socialisten of erger zijn en het liefst een bom onder een van de vleugels van het gebouw zouden leggen of de Nachtwacht met een mes be- | |
| |
schadigen, zoals die ondernemende matroos in de 20-er jaren [mijn vader sprak daar altijd met zedelijk afgrijzen van]. Zelfs ondermijnende woelarbeid van meer geestelijke aard, zoals wij hopen te verrichten, kan hun alleen maar sympathiek zijn.
Het grote nadeel van deze oplossing was niet zozeer, dat men er betrekkelijk veel mensen in halen moest en dat het mij geld zou kosten [en nog méér geld als het ontdekt werd en de Rondwarenden b.v. een boete kregen], als wel een totale verijdeling onzer intimiteit, bedreigd als deze zou worden door: ‘goeienavond, meneer’ of ‘juffrouw’, gekuch en gegrinnik onder het voorbijlopen, en misschien wel schouderklopjes. Om niet te spreken van opmerkingen in de geest van ‘hij lust ze nog altijd, meneer’ [doelende op de stille drinker, ik bedoel de vrolijke drinker, van Frans Hals], of ‘nou juffrouw, ze doen niks, hoor, anders roept U ons er maar bij!’ Dit zou moordend zijn. Het verbodene, het geheimzinnige tiptoe-element, lijkt mij essentieel voor onze opzet. Bovendien kunnen de Rondwarenden natuurlijk hun mond niet houden. De tweede avond zouden we al een agent op ons dak hebben, of de directeur zelf, of zijn assistent, de roodharige Dr van de Grinten, die bovendien een persoonlijke vijand van mij is, wegens een vrouwenhistorie, negen jaar geleden, toen hij nog kunstgeschiedenis studeerde.
Zo ver gevorderd in mijn overpeinzingen, kreeg ik opeens een lichtende inval. Waarom niet naar de directeur zelf toe te gaan? Dit verenigde het voordeel van straffeloosheid met het ontbreken van het nadeel van de schouderklopjes en de aanslagen op onze cognac en centen: tegenover de suppoosten zou ons optreden dan zo clandestien en ‘verboden’ kunnen blijven als waren wij gewone insluipers! Bovendien hoefden we dan niet 18 uur lang in dat museum te blijven, maar konden b.v. na elven 's avonds binnengelaten worden.
Ik liet er geen gras over groeien en verzocht Dr Christiaan Willem Onnen om een onderhoud. Hij kent mijn vader wel, of liever, mijn vader kent hem, want hij heeft indertijd, toen hij nog geen directeur was en zich met het afschuimen van de hogere kunsthandel onledig hield, wel eens een expertise verricht voor de zaak, - niet
| |
| |
meer dan éen maal trouwens, want mijn moeder was hij te eigenwijs, waarmee zij o.a. bedoelde: te weinig optimistisch. Hij is een knap vakman en niet ongemoedelijk in de omgang, al krijgen deze lieden tenslotte allemaal iets van Gebieders der Eeuwen, wat ze tenslotte ook zijn. Zo'n directeur is tenslotte de commandant van Van Rijn en Hals en Vermeer en Potter, het is al heel mooi, als hij niet aan hoogmoedswaanzin lijdt.
Dr Onnen ontving mij in zijn ambtswoning, het stenen puistje van het museum zelf. Veel te zien heb ik er niet van gekregen; het was een gewoon bureau met paperassen en een aantal schilderijen tegen de muur met hun rug naar mij toe, - een weinig inspirerend werkhok, waar hij een onpersoonlijk glimlachje boven zijn zwarte puntbaard liet spelen en mij eerst waarachtig nog een paar minuten in losse houding liet staan, als een professor een student. Maar al spoedig bleek, dat er wel taken met hem was te doen. Daar ik alles over de boeg van de Artistieke Dwaasheid gooide, kon hij ook al niet zeggen, dat hij het een half gaar plan vond, en ik merkte al heel gauw, dat er eigenlijk niet de minste principiële bezwaren tegen bestonden. Hij vroeg bij voorbaat een presentexemplaar van ons boek. Ik bood aan het boek aan hem op te dragen, wat hij ietwat meisjesachtig gevleid afwees, onder verwijzing naar de discretie, die in acht genomen moest worden [rijksambtenaar!]. Praat U er dus ook niet over; ik heb geen zin, dat die man uit zijn puistje getrapt wordt wegens ons rondwroeten in het lichaam zelf. Ik heb hem geheimhouding beloofd, mede uit Uw naam. Over mijn conditio sine qua non: de suppoosten erbuiten houden, heeft hij hard gelachen, al begreep hij het wel ongeveer. Erg au sérieux scheen hij de Rondwarenden trouwens niet te nemen; hij wuifde deze lieden een weinig weg; en vooral viel mij op, dat hij ook de andere veiligheidsmaatregelen bagatelliseerde, met name het systeem aan de uitgang, waarvan hij niet eens helemaal op de hoogte scheen te zijn. Eerst dacht ik, dat mijn vader mij verkeerd had ingelicht, indertijd, en dat het systeem in het geheel niet bestond, maar nu achteraf geloof ik, dat de heer Onnen zich alleen maar een beetje olympischgrote-lijnachtig heeft willen voordoen, en van de verrichtingen
| |
| |
van zijn staande macht niet op de hoogte veinsde te zijn om dezelfde redenen als waarom een minister zijn werkster of binnenmeisje haar gang laat gaan. Het kan natuurlijk ook zijn, dat hij het werkelijk niet precies wist, omdat hij dit soort dingen aan zijn assistenten overlaat, of omdat in de loop der jaren geen van de heren zich er meer mee bemoeit. [Ik kan mij tenminste niet voorstellen, dat die vlerk van een Van de Grinten, die mij op de meest stuitende wijze een vrouw afhandig maakte, zich de moeite zal geven die kruisjes en streepjes te gaan controleren. Ik vertel U die geschiedenis later wel eens].
Maar toen had ook hij nog een voorwaarde: hij wil U eerst zien. De oude snoeper! Overigens is dit niet meer dan een formaliteit. Gaat U morgen even naar hem toe; bel hem eerst op; U hoeft helemaal niet meer te flikflooien, alles is in kannen en kruiken. Ik heb met hem afgesproken, dat ik het eerst zal gaan, volgende week Maandag, om half twaalf. Hij zal mij zelf binnen laten. Om een uur of half elf 's morgens kan ik gewoon de uitgang uitlopen; het is ondenkbaar, dat er dan nog geen bezoekers binnen zouden zijn. Op die dag telt de staande macht dus éen kunstverzadigde te veel, maar dat is niet erg, want als ze het merken, is de kunstverzadigde al lang weg. Ze zullen dan denken, dat ze zich vergist hebben, en pas na twee of drie weken komen ze tot de ontdekking dat ze zich steeds op dezelfde dag vergissen. Maar dat is van later zorg. Worden wij gesnapt, ik bedoel 's nachts, dan moeten wij ons gewoon als literaire insluipers voordoen, van vier uur af dus, en vooral hém niet noemen [wat mij betreft zoudt U Van de Grinten kunnen noemen]. We komen er dan met een kleine boete af [of niet eens], en voor hem - zei hij - is er nog het voordeel aan verbonden, dat hij dan de suppoosten van nalatigheid kan beschuldigen en straffer maatregelen eisen. Want hij mag zich dan voor de veiligheidsdienst weinig interesseren, Het Melkmeisje missen doet hij natuurlijk óok liever niet.
Ik hoop niet, dat ik U teleurstel door U de primeur voor de neus weg te kapen. Maar tenslotte past het mij beter op maagdelijk terrein te opereren dan U. Bovendien is de situatie ietwat
| |
| |
ongewoon en penibel, zodat U de wenken, die ik U op grond van recente ervaring geven kan, best zult kunnen gebruiken. U weet dan ongeveer waar U aan toe bent. Neemt U die marmot niet mee! We kunnen natuurlijk geen gekke dingen doen. Schuilplaatsen en dgl. zal ik U uitduiden; U kunt dit ook zelf aan Onnen vragen. Schrijft U mij nog even hoe het bezoek afgelopen is? Ik breng dan de volgende week een uitvoerig verslag uit van mijn [onze] Eerste Nacht.
Uw
MAARTEN SMALLANDT
P.S. Denk erom, dat ik gezegd heb: ieder vier keer. Dat kunnen we later wel uitbreiden, denkelijk.
|
|