| |
| |
| |
Maarten Smallandt aan Titia Breulese
Beste Juffrouw Breulese,
Ja, wat zo'n hoop steen al niet uitrichten kan. Vooral als het méér is dan steen, en zich op onnaspeurlijke wegen met de Geest verbindt, en misschien zelfs met de geesten. Ik ben er namelijk vast van overtuigd, dat het in het museum spookt. Waarschijnlijk was dat ook de voornaamste reden, waarom ik over die nachten in het museum schrijven wou: een indirecte poging om met de etherische dubbels van zulke forse en levenslustige schilders, met de authentieke modellen van deze Faunen en Panen, deze Naakten, deze Godinnen, waarvoor Vlaamse en sinds lang overleden boerendeernen hebben gestaan, gelegen en gehurkt, deze Beschenenen door gele en starende lichtjes [ja, Dou, U deed er goed aan hem te noemen, zijn kaarsjes zijn ontroerend, het zijn kaarsjes om mee naar bed te gaan en in te sluimeren met een zalige glimlach, terwijl men tot het laatst toe weet, dat beneden die bologige jochies naar de Meester zitten te luisteren, in extase voor catechismus en plak; hoe roken die jongetjes, heeft U daar enig idee van?]... Ik wil dit keer mijn lange zin niet afmaken. U begrijpt wat ik bedoel. Men zou de spoken in hun eigen milieu eens willen gadeslaan.
Uw herhaalde uitnodiging om dat boek toch maar te schrijven zal ik niet opnieuw afwijzend beantwoorden. Liever zou ik U iets willen vertellen over een verhaal, dat ik 8 jaar geleden over het museum schreef en dat nooit gepubliceerd is, waar ik eigenlijk blij om ben, want anders had ik U de prioriteit in deze dingen nog afhandig kunnen maken. Het was een prutsverhaal, hoewel de opzet wel grappig was, zij het ook al te zeer geinspireerd op een bekend genre fantastische histories, dat in die tijd opgeld deed. Ik was 21 jaar toen ik dit werkstuk schreef, en ik voltooide het even voordat mijn zuster stierf, - aan het museum stierf, mag
| |
| |
ik wel zeggen. Het verslag daarvan was ik U nog schuldig.
En dan blijkt, dat U ook broers heeft, broers met schilderijen, en zelfs een vader, die weggelopen is! U weet wel zeker, dat hij niet naar het museum is gevlucht, zoals de mijne dit sinds jaar en dag trachtte te doen, totdat mijn moeder het hem verbood? Het is niet mijn bedoeling kwaad te spreken van mijn moeder, maar wanneer ik haar met zijn ogen bezie, kan ik tot geen andere slotsom komen dan dat de geslachten steeds naar elkaar toegedreven worden als elkanders caricaturen, schertscritieken of lachspiegelbeelden, - alsof een welgeschapen man steeds op een van die vrouwen met borsten op heur dijen is aangewezen, waarmee zekere grootheid onder de moderne schilders zo weinig succes heeft geoogst hier te lande. En omgekeerd ook, natuurlijk. Er zijn erg lelijke mannen op de wereld, juffrouw Breulese, ik bijvoorbeeld ben lang geen schoonheid, denk dat niet. Maar hoe dan ook: het is altijd the Beauty and the Beast. In dit geval echter was mijn vader the Beauty, niet omdat hij een schoonheid is, zelfs niet zozeer omdat hij de schoonheid dient op zijn manier, maar omdat hij niet tegen mijn moeder op kon. Zij was een harde, heerszuchtige vrouw, arbeidzaam, nogal achterdochtig, en daarbij toch ook weer met een soort kunstzinnigheid behept, die, zonderling genoeg, het grootste obstakel voor een geslaagd huwelijk bleek te zijn. Zij stamde uit een familie van kunstkenners, en zelfs één museum-directeur [een broer van mijn overgrootvader], een familie, waarbij vergeleken die van mijn vader vodden en benen was - wat zij hem regelmatig onder de neus placht te wrijven, - en die zich nooit bijzonder ingenomen had betoond met wat zij een mésalliance moesten noemen, zonder dat enige ‘genialiteit’ daartegenover kon worden gesteld. Natuurlijk was mijn moeder zo laag gezonken door haar gemis aan uiterlijke charmes. Dat kon mijn vader niet helpen; maar in haar ogen kon hij wél helpen, dat hij niet hoger klom, zich met copiëren
bleef vergenoegen, en als kunstverkoper en antiquair geenszins de stoute stukjes uithaalde, die de vakgenoten met stomheid zouden slaan. Veeleer was het zo, dat mijn vader eigenlijk nooit wat verkocht; daar moest mijn moeder voor zorgen en aan haar aandrang en com- | |
| |
merciële listen legde zij alle zure energie ten grondslag die uit echtelijke onbevredigdheid stamt, tot heil der gemeenschap. Ik heb meegemaakt, dat zij in de ‘zaak’ [thuis werd nooit van ‘winker’ gesproken] mijn vader opzij duwde onder het schorre gegrauw [zij had ook een polyp of zo in de keel] van ‘ga jij nu maar aan je bezigheden, Dirk, anders ga je dat ding nog copiëren waar meneer bij staat,’ - waarna zij zich met een tandenontblotende grijns tot de klant wendde, die dan uiteraard geen andere keus had dan zedelijk verontwaardigd weglopen of f 100 meer betalen. Vooral viefe oude heertjes met een verleden konden daar ganselijk niet tegen op en waren van dat moment af niet meer in staat hun kringspieren gesloten te houden’ [volgens Nietzsche, zoals U weet, het onbedrieglijkst kenteken van verslapping en decadentie] t.w. de koorden van hun beurs. Denkt U zich ook eens de situatie in: een wel is waar onaantrekkelijke, maar zich als geslachtelijk gespecificeerd individu duidelijk te kennen gevende Vrouw, dominerend, niet van smaak ontbloot, die haar man, zo op het oog geen non-valeur, het jak uitveegt in het bijzijn van een net gekleed en financieel draagkrachtig heer van zekere leeftijd, die een schilderij wil kopen en dus in de ware stemming is van avontuur en verovering. Het is dan al in het geheel niet meer nodig de klant met een knipoogje in vertrouwen te nemen omtrent de onschadelijke vorm van idiotie, waaraan de weggezonden echtgenoot lijdende is. Geschiedt zoiets met enige tact, zonder oorvijgen of trappen, dan werkt de suggestie onontkoombaar: de klant heeft het gevoel, niet alleen met de eigenares
van deze grote mond, maar ook met de Venussen en Diana's op het beoogde doek zó naar bed te kunnen gaan, en hij betaalt, betaalt... Waar mijn vader uiteraard weer van profiteerde, zonder de schaamtelast van het overdrachtelijk souteneurschap. Maar ik wil mijn moeder niet te veel doorhalen. Ongetwijfeld heeft zij veel voor de zaak gedaan, en indirect voor mijn opvoeding. Indirect en negatief - zij liet mij volkomen mijn gang gaan, en heeft zich niet verzet, toen ik, na enige jaren rechten te hebben gestudeerd, begeleid door soortgelijke aarzelingen tussen Bach en Botticelli als die U zo suggestief in Uw eigen familie beschrijft, ver- | |
| |
klaarde mij voortaan nog slechts aan de schone letteren te willen wijden. Daar zag zij wel erg op neer, maar mijn eerste boek heeft zij toch nog in handen gehad, een half jaar voor zij stierf aan thrombose. Eigenlijk kon ik vrij goed met haar overweg, want er was ergens in haar een zwakheid, een weerloze behoefte aan liefde, die ik uitbuitte, zonder ze te beantwoorden. Ik was veel meer op mijn vader gesteld: de stille, schrale man met het grappige waaiende kuifje op zijn kop en zijn kolossale toewijding am iets wat die toewijding niet verdiende, de kleine knecht in de wijngaard der Heren onder de schilders; maar ik koos zelden partij, want ik was zo verstandig te vinden, dat hij zijn eigen boontjes maar doppen moest, man zijnde.
Mijn arme zuster was uit een geheel ander hout gesneden, zij had van geen van beiden iets. Zij was een weinig gebocheld, tot grote, zij het ingehouden woede van mijn moeder, die, wat mij betrof, wel iets minder kaarsrecht tegen de houten ruggen van onze mooie antieke stoelen had kunnen zitten, wanneer mijn zuster onderworpen in een hoekje haar werk deed [zij hielp in de zaak, catalogiseerde, had veel kunstgeschiedenis gelezen]. Op het stuk van intelligentie kon zij mijn moeder in haar zak steken, maar van haar ware begaafdheden bleek niets, zij leefde maar voor zich heen, met een knik in haar ziel, toch niet eigenlijk tragisch. Contact had ik weinig met haar; dat kwam misschien, omdat zij zichzelf voor genegenheid niet waardig keurde en mij op een afstand hield. Zij was zeven jaar ouder dan ik. Van mijn vader moet zij veel gehouden hebben, al bleek dit pas op het allerlaatst, en indien zij zijn partij koos, dan was het innerlijk, - ál te innerlijk. Er lag ook iets belachelijks in, partij te kiezen voor iemand die zo weinig partij koos voor zichzelf. Wij kleine stervelingen zijn in dit opzicht allemaal een beetje als God: wij helpen alleen wie zichzelf helpt, al hebben we daar meestal andere, en minder fraaie beweegredenen voor. God, zo stel ik mij voor, helpt de lafaards en de zanikpotten en de pantoffelhelden en de handen-in-de-schoot-leggers niet uit een soort norse hoogmoed; wij daarentegen [U en ik] laten deze lieden verrekken, omdat de hulp ons te veel zou kosten. Help nu eens een pantoffel- | |
| |
held! Ik moet nog zeggen, dat mijn zuster een zwakke borst had. Men kon zich voorstellen, dat haar longen van achteren te hoog zaten, als vleugels, en het is in de physiologie bekend, dat dieren niet met hun vleugels ademen kunnen, al meen ik mij iets te herinneren omtrent luchtholten in vogelpoten. Maar daar ádemen die vogels toch niet mee, die gebruiken ze alleen maar om beter te kunnen vliegen, naar de
hemel toe, - wat mijn zuster dan tenslotte ook maar gedaan heeft. Zij was heel donker, met een mooie glimlach.
Op die dag, waar ik over spreken wil, was mijn vader opeens verdwenen. Er zullen wel huiselijke twisten aan voorafgegaan zijn, dat wil zeggen: uitvaren van haar, zwijgen van hem, - maar ik lette daar niet meer op, eensdeels door afstomping en de wreedheid der jeugd, anderdeels doordat ik pas mijn literair talent had ontdekt en aan dat malle verhaal bezig was. Ik was nog zeer jong, juffrouw Breulese, ik zat om zo te zeggen nog vol met dons, aangenaam om te strelen. Hoe ernstig nam ik mijzelf! Het mooiste was, dat ik heel goed wist dat het rottenis was wat ik schreef; maar het had mij nu eenmaal te pakken, ik was té verrukt van mijn eigen bedenksel; en zeker is er nooit met zoveel plezier geschreven als op dat kleine kamertje van mij, zonder zijblikken op het literaire peil en de hogere critiek [dit moet U als muziek in de oren klinken]. Maar goed dan, mijn vader was weg, en mijn moeder kwam het mij vertellen. ‘Nu is je vader weg’, zei ze, met enige klemtoon op ‘nu’, alsof dit de tiende ramp was in den huize Smallandt in tien dagen. Overigens kon hij niet langer dan twee uur ‘weg’ zijn: hij was alleen maar niet komen lunchen. Zij moet zich, zult U zeggen, wel zeer schuldig tegenover hem hebben gevoeld om maar dadelijk alarm te slaan door zulk een onbeduidende absentie. Maar zo heel onbeduidend was het toch ook weer niet, want mijn vader was eigenlijk nooit weg, nooit overdag, en 's avonds alleen op gezette tijden, veelal in begeleiding van mijn moeder. Overdag zou hij het niet gewaagd hebben langer dan tien minuten de zaak te verlaten. Daar zat onder meer achter, dat mijn moeder hem sinds een half jaar het museum verboden had, dat wil zeggen, het dwaze en onnutte copiëren daar ter plaatse. Altijd had hij zich daaraan gehouden, zon- | |
| |
der protest, al copiëerde hij nog wel eens stiekem thuis [op zolder had hij een ‘atelier’, en vaak ben ik
hem op de trap tegengekomen met een Jan Steen of een Rogier van der Weiden uit de zaak op zijn nek, onder het prevelen van: ‘Niet aan moeder zeggen’, waarbij ik altijd maar kwaad keek, omdat ik mij zo schaamde].
Ik mompelde iets terug van ‘niet in zeven sloten tegelijk’ en verzocht mijn moeder mij niet in mijn begenadigdste momenten te storen. Toch vond ook ik die afwezigheid, die korte, toch langdurige afwezigheid wel vreemd, maar ik was in een stemming om door te schrijven, wanneer mijn vader zich in de Spiegelgracht had verdronken - wat hij overigens nooit zou hebben gedaan, niet uit angst voor de dood, maar omdat hij niet ongelukkig was, zeker minder ongelukkig dan mijn moeder, iets wat wel vaker bij slaven en tyrannen wordt opgemerkt. Van het dienende van zijn rol in het leven was hij zo diep doordrongen, dat het verschil tussen copiëren en niet mogen copiëren voor hem veel geringer was dan tussen copiëren en laten we zeggen schilderen als Van Rijn. Objectief was dat ook wel zo, maar het aardige van hem was, dat hij het zelf inzag.
Ik schreef verder. Ik moet U iets van dit verhaal vertellen, want in mijn herinnering is het onverbrekelijk verbonden met de sfeer van die dag toen mijn vader weggelopen was, - o, niet érg weggelopen, niet zo erg als de Uwe; maar tenslotte weet men van te voren nooit hoe zoiets eindigen zal, en ook in Uw leven en in dat van Uw moeder is er een moment geweest, dat Uw vader precies twee uur weg was en dat er nog van alles kan gebeuren: een stralende terugkomst, een landauer vol geschenken, een auto vol bloemstukken... Ik schreef dus verder aan mijn verhaal, dat over een antiquair handelde, die in niets op mijn vader leek: het was de eerste min of meer openlijke wraak die ik op zijn lamlendigheid nam. Mijn antiquair was een energiek en bewegelijk jongmens, bezeten door het idee om beroemde schilderijen, niet te copiëren, maar te ontdekken. Reeds vele Van Rijnen, Halsen, Murillo's had deze held mijner verbeelding de inhalige wereld ingeslingerd. Toch was hij niet rijk, en daar hij een geldverslindend vriendinnetje had, - dit heb ik
| |
| |
verder niet uitgewerkt, het was een echt mannelijk verhaal, met de pijp in de mond, - wachtte hij nog steeds op de grote slag, die hem beroemd en eigenaar van een luxejacht [zijn eigenlijke hobby] zou maken. Misschien doe ik dit idealistische wezen te kort; het kan zijn, dat hij iets minder afstotend was; maar ik herinner me de gebeurtenissen van het verhaal beter dan de karakteristiek der personages, waarvan er overigens, behalve de jonge antiquair, maar twee of drie waren.
Eén van hen, een geheimzinnige vreemdeling, komt 's middags aan de zaak, en laat een negerknecht een groot schilderij onder een zeil binnendragen. Hij vraagt een strikt vertrouwelijke expertise. Mijn vriend denkt aan een platte helse machine, zo weinig vertrouwenwekkend zien die vreemdeling en die neger eruit; maar het eindigt ermee, dat hij de opdracht aanvaardt, en wanneer de indringers weg zijn, niet zonder hem een exorbitant hoog honorarium te hebben toegezegd, wanneer hij kans ziet boven het waardeniveau zeg van Frans Hals te komen, zet hij zich dadelijk aan het bestuderen van het doek, dat tegen de wand staat geleund, bedekt door het zeil: de vreemdeling had geweigerd het in zijn bijzijn te onthullen, om hem de eerste blik, de schok der herkenning, niet te vergallen [dit herinner ik mij nog goed, het was een van de meer onzinnige dingen uit het verhaal]. Hij verwijdert het zeil. Wat ziet hij? Een volkomen zwart geschilderd doek in gouden lijst, - egaal zwart, pikzwart, akelig zwart! Hij wordt boos, maar tenslotte raadt de stem van het verstand en van de ambitie hem, niet over één nacht ijs te gaan en niet zo maar aan te nemen, dat hij het slachtoffer van een misplaatste grap geworden is. Op zolder heeft hij een laboratorium, dat ik niet zonder deskundige opschik beschreef, en dat een beetje van het atelier van mijn vader weg had. Hij tilt het schilderij op zijn schouder, beklimt de trap, - struikelt, en valt acht treden naar beneden, mét het schilderij, dat wil zeggen: het schilderij komt het eerst beneden en hij valt er pardoes bovenop, maar niet erdoorheen; hoe zoiets mogelijk is moet U mij niet vragen. Hij verliest het bewustzijn.
Zo ver was ik met mijn kolder gekomen, toen ik door stemmen
| |
| |
van beneden opnieuw gestoord werd. Lurkend aan mijn pijp liep ik naar de trap en verraste mijn moeder en mijn zuster in een dispuut over mijn vader. Het kan toen vier uur zijn geweest, en nog zie ik de rode daken, die de warme Meizon weerkaatsten: een door een gangraam omlijst tafereeltje, vlakbij, toch verweg, als geschilderd door een maar half geoefende hand, zonder compositie. Er was daar beneden nogal wat krakeel gaande: mijn zuster verweet mijn moeder een en ander, waaruit nu toch wel bleek hoe zij altijd aan de zijde van mijn vader had gestaan, en mijn moeder had bitter weinig in te brengen tegen een aanklacht, waarbij het idealiseren van de vluchteling geenszins ontbrak. Mijn zuster riep, dat mijn moeder altijd de domper op hem had gezet; zij overdreef zijn lijden, riep zelfs, dat een ‘artist’ als hij... ik weet niet meer wat. Ik vond het alleen maar belachelijk, en toen haar woorden: ‘Natuurlijk is hij naar het museum om te schilderen, dat zou ik óok gedaan hebben!’ mij bereikten, riep ik naar beneden, of ze wat kalmer wilden zijn, en dat vader, als hij in het museum was, over een uur terug zou komen, en dat er niets was om zich over druk te maken.
Bewusteloos was mijn jonge antiquair dus. Maar in die toestand beleeft hij het een en ander. Om te beginnen bevindt hij zich, als hij ontwaakt, - innerlijk ontwaakt, niet echt, - in een hem volkomen vreemd huis, 17e eeuws gemeubeld. Hij ligt op de grond in een door een olielampje zwak verlichte kamer, en achter zich hoort hij een soort geknor. Als hij zich omdraait, valt hij bijna van zijn stokje van de schrik, - dus opnieuw bewusteloos, in zijn bewusteloosheid! - want daar zit een man op een stoel, een oude man, - neen, niet een oude man, maar een monster: een afschuwelijke, papierdun uitgemergelde grijsaard met roofvogelneus etc., die hem dreigend aanstaart en de knokige handen om de leuningen van een vergulde stoel klemt, - klaar om op te springers en hem te lijf te gaan! Hij vlucht; hij komt buiten, in een al even slecht verlichte straat, - het blijkt nacht te zijn, - en het eerste wat hij hoort is: ‘Daar heb je hem! De gekke Swaen!’ - geschreeuw en gejoel, afkomstig van een troep jongens, die voor hem op de vlucht slaan. Hij moet wel aannemen, dat men hem voor de bewoner aanziet, te meer omdat
| |
| |
hij op een holletje het huis had verlaten, zodat de jongens moesten menen, dat de ‘gekke Swaen’ buiten kwam om hen te tuchtigen. Maar verder begrijpt hij er niets meer van. De grap is namelijk, dat hij in een volkomen 17e eeuws Amsterdam terecht is gekomen, waar hij allerlei dolle avonturen beleeft, die ik nu maar niet ga navertellen, te meer omdat dit gedeelte, dat aardig had kunnen worden, voor mijn pen een te zware opgaaf bleek. Met name mijn historische documentatie, naarstig bedreven, wist ik niet goed te doen aansluiten bij het relaas van wat er gebeuren moest. Aan de eed, die ik toen gezworen heb, heb ik mij zoals u weet altijd gehouden: nooit een historische roman te schrijven.
Tegen half vijf kwam mijn moeder bij mij boven, vuurrood, wat beteuterd. Nu was ook mijn zuster aan de haal, riep ze, en er waren al twee klanten geweest, die naar Japans lakwerk hadden gevraagd, waarvan mijn zuster alleen wist waar het stond! Ik zei, dat ik lak had aan haar lak, en begon haar uitdagend mijn 17e eeuwse gruwelen voor te lezen, net zolang tot ze met de handen voor de oren wegliep, - maar inwendig voelde ik mij toch beklemd, niet zozeer door de afwezigheid van twee familielede nu al, als wel door het nogal pijnlijke besef, dat ik met mijn moeder alleen zou zijn, wanneer zij wegbléven - het onzinnige een ogenblik verondersteld. Dan zou mijn moeder mij zeker willen pressen voor de zaak. Dan zou ik antiquair worden, als mijn nog steeds bewusteloze held, maar zonder plezierjacht in zicht, zonder maîtresse, zonder vrijheid. Egoïstische gedachte, - maar tenslotte voelde ik mij verantwoordelijk voor mijn talent, dat mijn moeder zeker zou trachten de kop in te drukken, zonder meer égards dan met mijn vaders copiëren... Maar was wat ik deed zoveel meer waard dan copiëren? Copiëren naar Wells, en Poe, en Meyrink? Helemaal gerust was ik er niet op, maar des te verbetener ging ik voort met schrijven, want tenslotte kon de originaliteit ieder ogenblik nog losbreken uit mijn pen, en dán zou de wereld eens wat zien.
In zijn droom, of schemertoestand, bereikt de jongeman een door flambouwen verlicht pleintje, waar hij veilig meent te zijn voor de achtervolgers, die hij zich inmiddels op de hals heeft gehaald. Er
| |
| |
zijn daar schutters bezig zich te formeren voor de taptoe; er is veel volk op de been, en hij meent kans te zien ongemerkt in de menigte te verdwijnen. Hij ziet de schutters, hun kleurige uniformen, - de kapitein zwart, de luitenant goudgeel: voelt U al wat aankomen? - hij wordt tussen lagere schutters gedrongen, struikelt over een klein meisje, - herkent een van zijn achtervolgers, die dreigend op hem afkomt, wijkt terug, doet een paar stappen achterwaarts... en wordt verblind door een verschrikkelijk fel licht, dat zich schuin van boven op hem stort. Amper heeft hij nog tijd over een rood koord te stappen, of hij wordt ten tweeden male bewusteloos. Maar dit duurt niet lang. Wanneer hij bijkomt, wrijft hij zich de ogen uit, want waar bevindt hij zich? Een klein zaaltje; het is middag; het licht valt binnen langs schuin opgestelde schermen... Het zaaltje is leeg, niemand die hem gezien heeft... een eigenaardige verfgeur... hij draait zich om en staat voor de Nachtwacht van Rembrandt, in het Rijksmuseum. Het doet mij goed, dit woord voor het eerst in deze briefwisseling voluit neer te kunnen schrijven. Wat een klank hè? Rijksmuseum.
Om vijf uur - ik weet niet waar ik toen was met schrijven, maar ik voltooide het verhaal diezelfde avond nog, ondanks al mijn ellende - werd mijn zuster binnengedragen. Mijn moeder kwam vertellen, dat zij overreden was; mijn vader was er ook. Ziehier wat er gebeurd was. Toen mijn zuster het plan had opgevat hem te gaan zoeken, was zij ervan overtuigd, dat hij zich in het museum bevond. Inderdaad had haar intuitie haar niet bedrogen: hij was althans in het museum gewéest, niet om te schilderen, zoals zij dacht, maar om gereedschap te halen, dat hij daar opgeborgen had. [Hier zit iets afschuwelijks in: men moet zich voorstellen, dat het verbod van mijn moeder hem destijds als de bliksem getroffen had, en dat hij niet eens meer naar het museum toe had gedurfd om zijn boeltje te halen; als ik dit bedenk, zou ik een vrouw bij mij willen hebben, om te sláán]. Zij was er om kwart voor vijf, en vroeg de suppoost of die haar vader soms gezien had. Het bleek nu, dat hij aan een andere suppoost gezegd had, niet meer te copiëren, en voortaan alleen nog maar naar de natuur te schilderen, - de suppoost
| |
| |
had dit als een grapje opgevat, en zo dacht ook mijn zuster erover. Het verstandigste was naar huis terug te gaan; het was onbegonnen werk hem in de ‘natuur’ te zoeken, voor zover hij dit werkelijk van plan geweest kon zijn. Nauwelijks was zij ons huis genaderd, of in de verte, op de brug over de Prinsengracht, zag zij een volksoploop. Half uit nieuwsgierigheid, half uit een zeker voorgevoel liep zij erheen, en zag mijn vader, omringd door leeglopers, achter zijn ezel op een krukje zitten, schilderend. Er werd wat gejoeld waarschijnlijk, maar men deed hem geen overlast aan. Maar dat kon zij niet weten; zij verhaastte haar pas, moet hem nog iets toegeroepen hebben; toen werd zij aangereden door een niet al te snel rijdende auto. In het eerst liet het letsel zich niet ernstig aanzien, maar zij moest liggen, het bloed verzamelde zich in haar longen, de vleugels werden zwaar, heel erg zwaar, - binnen een week was zij aan longontsteking gestorven. Tot het allerlaatst toe heeft zij in de mening verkeerd, dat mijn vader daar op de brug inderdaad naar de natuur stond te schilderen en een nieuw, creatief leven begonnen was, om mijn moeder van zijn recht van bestaan te overtuigen. Ook mijn vader heeft haar in die waan gelaten, na ruggespraak met mij. In werkelijkheid had hij daar op die brug niets anders gedaan dan een copie van een schilderij van een [niet al te beroemd] tijdgenoot, dat hij in zijn bezit had, van nieuwe glimlichtjes en schaduwveegjes te voorzien. Dit doek was op diezelfde plek geschilderd en gaf een gezicht op het museum. De copie was volstrekt waardeloos, en vrij lelijk, maar mijn vader was op de gedachte gekomen, dat hij de marktwaarde ervan verhogen kon door de natuurgetrouwheid zo hoog mogelijk op te voeren. De onverbeterlike...
Hij is na mijn zusters dood wel weer gaan copiëren, werd ook iets zelfstandiger tegenover mijn moeder. Mijn zuster liet nauwelijks een leegte achter. Toch kan men het standpunt innemen, dat zij de enige werkelijk grote figuur in onze familie is geweest, - ook mijn vader was groot, want hij kon maar één ding, en bleef dit trouw door dik en door dun; maar zij was groter, want zij kon helemaal niets, behalve zich opofferen.
| |
| |
Het slot van mijn griezelverhaal? Het zou onaardig zijn het U te onthouden. De antiquair komt op de gedachte, dat ook het zwartgemaakte schilderij wel eens een Rembrandt zou kunnen zijn; hij laat het afkrabben en reinigen en ziedaar: een fonkelende Rembrandt, uit zijn beste tijd, voorstellende de gedrochtelijke oude man in de gouden leunstoel, in dezelfde dreigende houding als waarin hij hem in zijn droom in de 17e eeuwse kamer heeft gezien. Daar de vreemdeling niets meer van zich laat horen, verkoopt hij het schilderij naar Amerika, en wordt schatrijk. De verklaring van zijn occult avontuur is niet moeilijk te vinden. Hij was niet alleen op het schilderij gevallen, maar ook in de wereld, waar de door het schilderij uitgebeelde voorstelling deel van uitmaakte; tijdens zijn bewusteloosheid, of trance, terwijl hij 17e eeuwse avonturen beleeft in de nacht, loopt hij in werkelijkheid overdag naar het museum, naar het Nachtwachtzaaltje, en verlaat de droomwereld weer ‘door’ het beroemde schilderij: twee schilderijen van Rembrandt dus, fungerend als valluiken: door het ene komt hij binnen, door het andere raakt hij weer vrij. Ten overvloede laat zich bewijzen, dat een van Rembrandt's tijdgenoten, een Maarten Pietersz. Swaen, een rijke zonderling, in Amsterdam hetzelfde huis bewoonde als waarin de antiquair zijn zaak heeft [dit laatste heb ik, geloof ik, weer geschrapt].
Zo ziet U, dat men door schilderijen van het een in het ander komt. Dit geldt zowel voor de antiquair als voor mijn zuster. Alleen voor mijn vader geldt het niet. Copiëren is copiëren.
Met een handdruk, Uw
M. SMALLANDT
|
|