Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Literaire Kroniek
| |
[pagina 159]
| |
Iaant.Anthonie Donker: De Episode van de Vernieuwing onzer Poëzie (1880-1894), 1929. Een jong, niet onverdienstelijk dichter heeft voor zijn academisch proefschrift de van 1880 tot 1894 lopende, met het tijdschrift De nieuwe Gids verbonden ‘episode van de vernieuwing onzer poëzie’ gekozen. Als het werk van een dichter kan een boek met een stof als deze reeds van tevoren vertrouwen wekken, want enkel geleerden-arbeid reikt daarvoor niet toe. Donkers geschrift is daarbij door het lof-oordeel der hoogleraren bijzonder nadrukkelijk als wetenschappelijk betrouwbaar gesanctioneerd. Ook zal een nieuwe poging om dezelfde stof wetenschappelijk te bewerken nu ongetwijfeld wel in lange tijd niet meer gedaan worden. De eerste wetenschappelijke en dichterlijke beschouwing der Nieuwe-Gidsperiode ligt hier dus voor mij, en gedurende vele jaren zal zij op de vorming der inzichten in deze periode grote invloed kunnen uitoefenen. Ware dit niet zo, ik zou wat Donkers vlotte verhandeling aan goeds, boeiends of belangrijks bevat, de volle maat der verdiende waardering kunnen geven en hem over haar gebreken niet al te hard vallen. Ondanks die gebreken zijn proefschriften als dit daarvoor te zeldzaam. Ik zou te eerder geneigd zijn, Donker zo welwillend mogelijk tegemoet te treden, daar eindelijk een jong dichter weer in staat bleek, het eng en nevelig gebied der eigen persoonlijkheid te overschrijden en dat van zijn grote voorgangers met volharding te verkennen. Een andere houding is nu noodzakelijk. Daar ik meen, dat niet de geleerde de dichter geholpen, de dichter de geleerde integendeel ten zeerste geschaad heeft, en dat zowel de dichterlijk-kritische als de wetenschappelijke waarde van Donkers arbeid dus gering is, acht ik het wenselijk hem vanwege zijn mogelijke | |
[pagina 160]
| |
werking streng te beoordelen en aldus, voor mijn deel, te trachten, het belang van die arbeid, door de geleerden overschat, zoveel doenlijk weder in te perken. Om drie redenen geloof ik, dat Donkers boek als mislukking veroordeeld moet worden. In de eerste plaats om zijn hoofdstelling en de wijze waarop deze, in haar onjuistheid, zijn blik op de Nieuwe-Gidsbeweging in haar geheel vertroebeld heeft. In de tweede plaats om zijn wetenschappelijke slordigheid en kritische onrijpheid. In de derde plaats om zijn partijdigheid, en de wijze waarop Donkers gedachten, nu niet over de hele beweging zelf, maar over de dichters afzonderlijk, door haar veronzuiverd, ten dele verwrongen zijn. Donker gaat in zijn uitvoerig werk van de hoofdstelling uit, dat de Nieuwe-Gidsdichters allen, de een meer, de ander minder, romantische dichters geweest zijn. Om dit aan te tonen, geeft hij eerst een hoofdstuk, dat de romantiek bedoelt te ontleden en te bepalen. Daarna een tweede, waarin hij, aan de hand van zijn uitkomsten, de geschiedenis der Nieuwe-Gidsbeweging behandelt. Ten slotte vijf hoofdstukken, waarin hij, eveneens keer op keer het romantische in persoon of werk aan wijzend, achtereenvolgens Jacques Perk, Willem Kloos, Albert Verwey, Frederik van Eeden en Herman Gorter bespreekt. De Nieuwe-Gidsdichters, zegt Donker, waren romantische dichters. Met hen ‘zijn wij midden in de essentieel romantische gevoelswereld’. Hij zal ons uitleggen wat die ‘essentieel romantische gevoelswereld’ is en het woord ‘romantiek’ komt daarvoor het eerst aan de beurt. Volgens hem mogen wij niet vergeten, dat ‘er feitelijk nooit een romantiek als zoodanig heeft bestaan’. Romantiek is geen ‘reale’, zij is niet anders dan een ‘werkhypothese’, als... ‘oudheid, middeleeuwen en nieuwe tijd’! Romantiek, zegt hij iets verder, is een ‘verzamelnaam voor een aantal verwante, maar onderling toch weer sterk uiteenloopende, gelijktijdige verschijnselen in de Europeesche literatuur’. Des- | |
[pagina 161]
| |
ondanks heeft hij ‘in alle romantiek’ blijkbaar een ‘grondtrek’ gezocht en ook gevonden. Onklaarheid, zelfs verwardheid kan in dit alles als gevolg van gebrek aan onderscheidingsvermogen en systematiek niet ontkend worden. Het is onjuist dat ‘de romantiek als zoodanig’ nooit bestaan heeft. De romantiek is wel degelijk een werkelijke, aan een bepaalde periode in de geschiedenis der mensheid verbonden geestesstroming van met enige vastheid bepaalbaar karakter geweest. Zij moet dus ook inderdaad een grondtrek gehad hebben, die wij het criterium der romantiek mogen noemen en van waaruit alle andere romantische trekken afgeleid moeten worden. Zo begrepen, is romantiek dus ongetwijfeld ook een werkhypothese, niet echter ten opzichte van haar eigen inhoud, maar ten opzichte van de verschijningen en verschijnselen, te wier aanzien onderzocht moet worden, of zij tot de romantiek behoren. Romantiek is ten slotte een verzamelnaam, maar alleen: voor zover zij zich noodwendig met grotere of geringere zuiverheid geopenbaard heeft en met de zuivere de onzuivere verschijningen en verschijnselen haar begrip binnengedrongen zijn; daarnaast: voor zover afzonderlijke romantische trekken ook buiten verband met de grondtrek der romantiek veelvuldig voorkomen en door het spraakgebruik ondanks het ontbreken van dat verband romantisch genoemd worden. Alleen in zoverre zou men het begrip ‘de romantiek’ als het engere, dus van ‘het romantische’ als het wijdere kunnen onderscheiden. Wetenschappelijke behandeling van het probleem is slechts mogelijk, als men zich van bovenstaande gedachten scherp bewust is en wanneer, als de medische wetenschap het populair, oneigenlijk gebruik van sommige van háar termen, zo ook de literaire kritiek en de literatuurgeschiedenis het populair en oneigenlijk gebruik van de termen ‘romantiek’ en ‘romantisch’ als van zoveel andere onverdraagzaam uitsluit. Donker veroordeelt het herleiden van literaire werken en verschijnselen tot de zg. romantiek als een ‘averechtsche | |
[pagina 162]
| |
werkzaamheid’. Ten onrechte. Alleen het averechts herleiden van zulke werken en verschijnselen tot de romantiek is verkeerd: zijn eigen boek is daarvan het merkwaardig bewijs. ‘Als de grondtrek in alle romantiek mag men met goed recht een geluksverlangen aannemen, dat zich een andere wereld, een nieuw leven zoekt, droomt en verbeeldt, buiten het nuchtere, huidige, direct gegevene.’ (Het woord nuchter is hier natuurlijk onjuist.) Deze bepaling van ‘de grondtrek in alle romantiek’ slaat ook op het christendom - men denke aan de Imitatio! - en zelfs op het socialisme. Zij kan dus de echte niet zijn. Donker zegt elders nog iets meer. ‘Wij kunnen al reeds vaststellen, dat aan alle romantiek een onvoldaanheid met de werkelijkheid deel heeft, in alle romantiek een ontwijken is naar de wereld van droom en verbeelding, een trachten naar geluk en bevrediging in een verloren verleden, in een verre toekomst, of in een wereld zonder tijdruimtelijke grenzen.’ Donker vermoordt in deze omschrijving zijn hele grondstelling, dat de Nieuwe-Gidsdichters romantische dichters waren, want zij deden precies het tegenovergestelde, van wat zij als romantische dichters volgens het laatste zinsdeel van zijn omschrijving hadden behoren te doen. Voor wie van het romantisch karakter der Nieuwe-Gidsdichters niet weten wil, volgt hieruit eigenlijk al een verrassend besluit: dat in Donkers omschrijving een beter criterium voor romantiek verscholen moet liggen. Dat is ook zo, maar hij zelf heeft het er niet uitgehaald. Het is dit, en de naam romantiek past er niet slecht op...: dat alleen die verbeelding, die droom van een andere wereld, een ander leven zuivere romantiek is, die een poging om hem in de voorhanden werkelijkheid te verwezenlijken of althans zijn verwezenlijking voor te bereiden, hetzij door de aard van de droom, hetzij door de aard van de dromer uitsluit. Ik wil hier niet zeggen, dat dit het criterium van ‘de romantiek’ is. Een voorafgaande schifting van haar verschijningsvormen in verband met haar ontstaansgrond ware daarvoor noodzakelijk. Ik zeg alleen, dat het een beter | |
[pagina 163]
| |
criterium is dan dat van Donker, en dat het in ieder geval geen onromantische verschijningen of verschijnselen insluit. Aan dit criterium getoetst, blijkt heel Donkers grondstelling dwaasheid. Had hij zich op zijn eigen laatst aangehaalde omschrijving even bezonnen, hij zou het opgemerkt, de Nieuwe-Gidsdichters nog eens beter bekeken hebben. Maar dit is van zijn kritisch en wetenschappelijk falen dan ook de voornaamste oorzaak: hij is niet van uit een vast begrip der romantiek, door een nauwkeurige en onbevangen bestudering der Nieuwe-Gidsdichters tot het besluit gekomen, dat zij romantische dichters waren. Blijkens alles is hij met het laatste als vooropstelling begonnen en zo de Nieuwe-Gidsers hem toen als romantici verschenen zijn, is dat, omdat hij zelf hen met een door romantische fantasmagorie beslagen bril bekeken heeft. Zijn beschrijving der afzonderlijke Nieuwe-Gidsdichters moest daardoor noodwendig in hoge mate gebrekkig worden, want zijn vooropstelling verhinderde hem te zien, dat al de door hem als typisch romantisch beschreven trekken, zo zij tot ‘de grondtrek’ der romantiek niet in verband staan, ook uit gans ander levensgevoel kunnen voortkomen. Zij heeft hem, en dit is het hachelijkste, tezelfdertijd voor die eigenschappen of uitlatingen van zijn dichters, die hem nog iets gans anders geleerd konden hebben, verblind. Eén voorbeeld, dat de kern van het probleem raakt, wil ik hier aangeven. Ik kies een geval waar van Donker niet eens een ietwat doordringende zielkunde, maar alleen wat oplettende wetenschappelijkheid geëist werd. Dat Kloos en Verwey, de woordvoerders der Nieuwe-Gidsdichters, zich over de romantiek herhaaldelijk misprijzend of afwijzend uitlieten, had Donker moeten waarschuwen. Romantisch is geen scheldwoord: vele goede dichters hebben het zich tot een eer gerekend, romantische dichters te heten. Vanwaar dan dit oordeel bij dichters die zelf romantisch waren? Donker heeft de vraag gezien, maar er zich met een dood- | |
[pagina 164]
| |
doener over heen geholpen. De Tachtigers, zegt hij, ‘zagen van de romantiek voornamelijk de buitenkant’, de romantiek van de Byrons, de Hugo's, of de vals-vaderlandse patriotten. De verklaring bewijst, dat Donkers vooropstelling hem zelfs behoorlijk lezen verhinderd heeft. Ik herinner aan de zinsnede uit Kloos' kroniek over Hofdijk, die ik in de Inleiding van mijn voorafgaande bijdrage over onze poëzie sinds 1880 aanhaalde en waarin hij tegenover die onzuivere, door hem veroordeelde romantici, echte Duitse romantische dichters in zeer wezenlijke trekken karakteriseert, maar tegelijk tegenover hun ‘maanlicht van verrukkingen - maanlicht: beeld en voorbeeld der romantiek, zei Jean Paul in zijn Vorschule der Aesthetik - als beeld van zijn eigen ‘veranderde organisatie’ ‘een stormigen dag vol zon’ plaatst. De tegenstelling is volkomen. Had Donker, na het schrijven van zijn boek de Veertien Jaar doorbladerende, die ene zinsnede alsnog gevonden en begrepen, hij ware zijn hele onderzoek opnieuw begonnen. De eerste uitkomst daarvan zou een beter inzicht in het wezen en de ontwikkeling van de romantiek, maar vooral: het begin van een begrip der speciaal negentiende-eeuwse geestesstroming geweest zijn, die, door overeenkomstige ontstaanswijze, nl. reactie tegen het algemeen karakter van het tijdsleven, op sommige punten aan de romantiek verwant - en dus onvermijdelijk veel overeenkomstige verschijnselen vertonend - tegelijkertijd óok reactie tegen de latere vormen der romantiek was en van deze daardoor in belangrijke opzichten zelfs vijandig verschilde. Hoewel de Nieuwe-Gidsdichters haar om verklaarbare redenen zelf niet erkend hadden, en ook hun eigen verhouding tot haar dus niet beseffen konden, behoorde, niet om wat zij oorspronkelijk gewild, maar om wat zij gedaan hebben, tot deze geestesstroming ook de Nederlandse beweging van Tachtig. De grondstelling, waarop Donker zijn boek gebouwd heeft en die hij telkens weer tracht aan te tonen, is dus onjuist, en hij kon haar als zodanig slechts hand- | |
[pagina 165]
| |
haven, door de werkelijke kern- en kentrek met allerlei andere eigenschappen der Nieuwe-Gidsdichters over het hoofd te zien of te miskennen. Deze vooropstelling is daardoor noodwendig een voortdurende oorzaak ook van zuiver feitelijke onnauwkeurigheden of fouten geworden. Het heeft geen zin hen hier te vermelden. Zij hangen met Donkers eerste hoofdfout santen en kunnen slechts treffend verbeterd worden door, tegenover zijn onhoudbare beschrijvingen, andere te plaatsen, die zich dichter aan de werkelijkheid houden. Als Donkers tweede hoofdfout noemde ik zijn gebrek aan eenvoudige wetenschappelijke zorgvuldigheid en zijn kritische onrijpheid. De ruimte, die ik beschikbaar heb, dwingt mij, Donker en de lezer de opsomming van die talrijke kleine fouten van allerlei aard, zelfs in aanhalingen en namen te besparen. Had zijn al te vlotte haast het niet verhinderd, hij zou hen gemakkelijk vermeden kunnen hebben. Ik wil hier alleen spreken over Donkers kritische onrijpheid, zijn onvoldoende voorbereiding, zijn ontoereikend onderzoek naar al die geschiedkundige, zielkundige en esthetische vraagstukken, waar de Nieuwe-Gidsbeweging van wemelt als Donkers boek van fouten, en die hij voor een groot deel hetzij niet gezien, hetzij verkeerd gesteld heeft. Veel van zijn misvattingen komen uit niets anders voort, dan dat hij, met letterlijke lezing en verklaring tevreden, naliet, om door de gedichten heen tot hun persoonlijke achtergrond te dringen, en hen van daaruit, én in hun inhoud, én in hun vorm, én in hun onderling verband dan dieper te begrijpen. Wie enig besef heeft van de stof die Donker te behandelen had, zal reeds voor hij zijn boek gelezen heeft, bevroeden wat, zonder zulk een over de gehele linie voortgezette poging, van een beschrijving der Nieuwe-Gidsdichters kon terechtkomen. Hoewel Donker zijn boek bijna overal door aanvoering van bewijsplaatsen een schijn van stevige gedocumenteerdheid geeft, is die documentatie, omdat de documenten zelf vaak niet | |
[pagina 166]
| |
goed, namelijk in hun werkelijke betekenis, gebruikt zijn, op kritieke punten veelal waardeloos. Donkers verklaring van zulke gedichten of groepen van gedichten als Van de Liefde die Vriendschap heet, Cor Cordium, Het Boek van Kind en God, en Van het Leven, een serie gedichten, uit welke op hen zelf en in hun onderling verband, voor de ontwikkelingsgeschiedenis der Nieuwe-Gidsbeweging zoveel te lezen valt, lijkt naar niets. Vele heeft hij zelfs letterlijk niet geheel begrepen. Geen van deze gedichten is door Donker verstaan zoals hij hen, wou hij zijn recht op het schrijven van dit boek bewijzen, had moeten verstaan. Het is verwonderlijk, hoe losjes Donker ook elders over de wezenlijk belangrijke problemen, vaak zonder hen zelfs te vermoeden, heenhuppelt. De tijdsvolgorde van Kloos' Verzen althans in hoofdtrekken vast te stellen, heeft hij verzuimd. Toch is dat het allereerste vraagstuk, dat Kloos' chaotische eerste bundel juist de geleerde stelt, en welks oplossing voor het goed begrip van Kloos' poëzie geenszins gemist kon worden. Zelfs de opgave van de verzen, die niet in De nieuwe Gids verschenen zouden zijn, is op enige plaatsen onjuist. Ten aanzien van Verwey's Verzamelde Gedichten weet hij niet beter te doen, dan van uit de verte Kloos' kroniek van 1889 na te bauwen, die, met zijn zware taalgang in schijn monumentaal, in enkele uit de toon vallende zinnetjes een persoonlijke geprikkeldheid verraadt, door welke het hele bouwsel van negen staten en hun verklaring in zijn grondslag verzwakt is. Deze kroniek ‘objectief’ noemend, heeft Donker de kritisch-wetenschappelijke taak om haar in vergelijking met de besproken bundel aan scherpe ontleding te onderwerpen, om aldus een beter en betrouwbaarder basis voor de kennis en waardering van de jonge Verwey te winnen, schromelijk verwaarloosd. Zo noemt hij Cor Cordium, het een als het ander ten onrechte, een ‘hymne aan het individualisme’ en ‘een meer philosophische bewerking van het motief dat later Mei beheerscht’; maar terwijl hij de werkelijke bete- | |
[pagina 167]
| |
kenis van Mei voor de ontwikkelingsgang der Nieuwe-Gidsbeweging verkeerd aanslaat, vermeldt hij het feit, dat Gorter tegen het einde der periode sonnetten ging schrijven, zonder de vraag te stellen, wat de keus juist van deze kunstvorm juist voor Gorter betekende. Ik noem slechts, in een paar der voornaamste hoofdstukken, een paar wezenlijk belangrijke vraagstukken, die Donker niet aangeroerd of door oppervlakkigheid verknoeid heeft. Voor mijn doel is dit voldoende. Al deze en dergelijke gebreken zijn, voor zover zij niet mede uit de derde oorzaak van zijn falen voortkomen, uitkomsten van Donkers kritische onrijpheid, die ik om zulke zelfverzekerde passages als hij over het wezen van de kunstenaar in vergelijking met andere mensen, of over de verhouding van kunst tot moraal meermalen ten beste geeft, nog tot algehele onrijpheid zou kunnen uitbreiden. Eigenschappen, die ik Donker zeker niet verweten zou hebben, wanneer hij zich zelf niet zo schromelijk overschat had, en het oordeel der geleerden aan die zelfoverschatting niet een gevaarlijk karakter gegeven had. De derde oorzaak van Donkers tekortschieten is zijn gebrek aan wetenschappelijke objectiviteit. Zijn hoofdstelling aangaande de romantiek heeft zijn houding tegenover de hele Nieuwe-Gidsbeweging bepaald, zijn persoonlijke partijdigheid doet het zijn houding tegenover de dichters afzonderlijk. Zijn naar verhouding overmatig lange hoofdstuk over Perk is nog het bevredigendst. Wat Kloos betreft, is het hem niet gelukt ook maar te bevroeden, waar het bij deze in werkelijkheid om gegaan is. Donkers beschouwing over Verwey is het slechtst, Gorter echter blijkbaar zijn lievelingspoëet. Zo heeft hij de meeste waardering voor de dichter van wie hij niets, de minste waardering voor de dichter van wie hij nog alles te leren heeft. Ik wil hier uit het begin van zijn hoofdstuk over Kloos de passage aanhalen, waar hij, als hij een afgerond en welgesloten geheel had willen schrijven, te zamen met wat hij uit zijn romantiek- | |
[pagina 168]
| |
motief te besluiten had, zijn nu te plotseling afbrekende arbeid mee had moeten beëindigen. ‘Er is’, schrijft hij daar, ‘in onze literatuur, en in het bijzonder in onze poëzie van het eind der negentiende eeuw tot heden een zeldzame organische samenhang... Men kan de taal onzer dichters sinds Potgieter zich zien ontwikkelen, bevrijden van conventies en stijlregels, aarzelend en half bij Perk, vrijer maar niet volkomen nog bij Kloos, dan algeheel en ongedwongen bij Gorter, tot in de uiterste zintuigelijke mogelijkheden verfijnd, dan zich voortzettend in andere lijn van zielkundige uitdrukking bij Henriette Roland Holst, Boutens en Leopold, allengs zich van stijl en ornament ontdoende bij Bloem en Holst, tot ze via van den Bergh en Nijhoff eindelijk eenzelfde onmiddellijkheid van uitdrukking der ziel bereikt, als bij Gorter ten opzichte van de zinnen het geval was geweest. Dit proces kan men zien als een zich langzaam verwezenlijkend streven naar de grootst mogelijke, meest onmiddellijke adaequaatheid van ziel, zinnen en woord.’ Drieërlei afwezigheid moet ik uit deze ook om andere redenen zonderlinge passage naar voren trekken. Onder de dichters, die volgens Donker voor de ontwikkelingsgang onzer poëzie sinds 1880 betekenis gehad hebben, ontbreekt Verwey. Onder de voor de poëzie in aanmerking komende ervaringsmiddelen noemt Donker alleen ziel en zinnen, maar het verstand, belangrijker nog, de geest ontbreekt. Als het taalelement dat voor de dichter belang heeft noemt Donker alleen het woord, en niet de volzin. Drie weglatingen, die onderling in het nauwste verband staan en die te zamen bewijzen, dat Donker, ondanks een zekere formele traditiezucht, die misschien enkel een teken van zwakheid is, tot een (zeer veel en daardoor tegelijk ook onbevangen wetenschappelijk onderzoek uitsluitende) richting behoort. Dit blijkt, vóor alles, natuurlijk uit zijn hoofdstuk over de jonge Verwey, - in zijn schijnbare wetenschappelijkheid, zijn schijnbare onpartijdigheid een zodanige kakografie van onjuistheden, misvattingen, wan- | |
[pagina 169]
| |
verklaringen, verwarringen en klemtoonverschuivingen, dat ik mij verbaas, hoe een zo verdienstelijk geleerde als Professor de Vooys uit Utrecht dit heeft kunnen lezen, zonder zijn schrijver met een vaderlijke berisping naar huis te sturen. De Donker die dit schreef, zei ik, is - en misschien zonder zelf geheel te weten hoezeer - de man van een richting, tot wier kenmerken het dan blijkbaar behoort, Verwey voor de ontwikkelingsgang onzer poëzie betekenis te ontzeggen, de dichterlijke mens tot een zielig-zinnelijk creatuur van ziel en zinnen te beperken en in het dichterlijk materiaal der taal de volzin over het hoofd te zien. Dezelfde richting dus, die er na de oorlog een tijd lang in slaagde zich voor meer te doen aanvaarden dan zij waard is, maar daardoor ook het hare gedaan heeft om onze poëzie in haar tegenwoordige toestand te brengen. Dezelfde tot verlopen gedoemde, zoal niet grotendeels reeds verlopen richting, tegenover welke dit tijdschrift de andere wil inslaan, die zich zelf van Verwey afleidt, in de vormkracht van de geest de bron der dichterlijke scheppingskracht erkent en in de taal de volzin tot die heersende functie hersteld wil zien, zonder welke zij tot haar hoogste dichterlijke mogelijkheid niet kan stijgen. Donkers boek heeft, van deze kant bekeken, ook iets van een manifest, en als zodanig zelfs een zeker literatuurhistorisch belang. Dat het niet beter is, lijkt mij ten slotte een onvermijdelijk gevolg van de geringe innerlijke waarde, de verengende dwang der richting zelf, wier wezen beperking is. Zowel wetenschappelijk als kritisch had Donker geen aanzienlijk betere arbeid kúnnen verrichten, zonder dat de werkelijkheid hem gedwongen had tot gans andere inzichten te komen dan die ik hierboven heb aangewezen en veroordeeld. |
|