Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Over Platoons IdeeënleerIGelijk Platoon het hoogste, dat hij gevonden had, - de God, waardoor en waarin de wereld haar bestaan heeft; die Verborgenheid, het enige, waardoor en waarin zij gekend kan worden - na het als eerste menslijke bepaling ‘evenmaat’ genoemd te hebben, onmiddellijk daarnaast, en ook verder, al naar zijn gezichtspunt, de naam van schoonheid en waarheid gaf, zo moeten wij aan zijn éne, alles omvattende persoonlijkheid, al naar gelang van het onze, een kunstenaar, een leraar, een wijsgeer onderscheiden, zonder ooit te vergeten, dat zoals schoonheid, evenmaat en waarheid als levenseenheid de kosmos zijn, zo de kunstenaar, de leraar, de wijsgeer in Platoon slechts die ene harmonische, priester-koninklijke gestalte vormen, uit wier levende eenheid wij hen niet voor afzonderlijke beschouwing kunnen losmaken, zonder hen daardoor min of meer te wijzigen, zonder ons zelf, door die onvermijdelijke wijziging na een noodzakelijke scheiding, het gevaar voor verwarring aanmerkelijk te vergroten. Platoon diende niet deze of gene, zelfs niet deze en gene geestelijke bedrijvigheid, hij diende het Leven in het mysterie van zijn eenheid, hij diende de wereld als kosmos, gestalte van dat mysterie. Wijsgeer, wilde hij, zoveel het mensen gegeven is, onderzoeken, begrijpen, hoe, op welke wijze, volgens welke wetten, de wereld ons als die openbaring bewust wordt. Leraar, wilde hij mededelen, hoe elk menslijk onderdeel van de wereld moet handelen, om dat bewustzijn zuiver te houden, zijn leven tot bewuste verwerklijking van zijn innerlijk aanschouwde openbaring te maken, sprak hij, waar het nodig was, als een prediker, uit de diepte van zijn geloof, onder de aandrift van zijn visie. | |
[pagina 205]
| |
Kunstenaar, schiep hij al zijn zelfgesprekken en leerredenen tot een bewogen verkeer van levende mensen, tot een vredezoekende strijd, die door de levendigheid van zijn handeling, van verwikkeling en ontknoping, vaak een drama werd, waarin de dialectiek van de wijsgeer, de prediking van de leraar een realiteit verkregen, die geen latere wijsgeer, ook Spinoza of Kant niet, zijn arbeid vermocht te geven. En zoals de goddelijke en scheppende eenheid in de zuivere harmonie van haar gestalte schoonheid, evenmaat en waarheid tot drieëenheid verbond, zo zien wij, hoe ook Platoons gestalte de leraar, boven zich zelf uitgestegen, in hogere functie, als priester-koning de anderen omspande, en hoe die priester-koning uit wat wijsgeer en kunstenaar ten dienste der eenheid te bieden hadden, de mythen schiep, die het midden van een eeuwige en algemene religie konden zijn, de wetten afleidde, onder welke hij, naar het goddelijk gebod, de samenleving der mensen tot een schone gemeenschap ordenen en regeren kon. Platoons geschriften te leren verstaan is moeilijk. Hij droeg de ganse wereld als een aanschouwde en doorstraalde orde in zijn hoge, zuivere geest. Hij wilde uitleggen, leren, beelden, hoe ook anderen tot visie en bezit van die orde geraken konden. Daarvoor vond hij te Athene geen taal beschikbaar, noch bestaat er enige taal, die haar volledig zou kunnen verklaren. Want haar wezen is verborgenheid en zo de dichter haar verbeeldt, maakt hij haar in zijn schepping wel onmiddellijk beleefbaar, maar blijft zij juist daarom in haar wezen verborgenheid. Platoon wist uit kracht van persoonlijke ervaring, dat de zin van zijn wijsheid de grenzen van wat zelfs zíjn taal bereiken kon, overschreed; dat hij door de positieve inhoud van het gesprokene niet uitgedrukt worden kan. Daarom werd hij, als iedere latere, telkens opnieuw gedwongen, voor zijn wijsgerigheid de positieve leden van zulke denktegenstellingen als zijn en niet-zijn, als eenheid en veelheid, te gebruiken, die, absoluut gesteld, verwarring stichten; wist ook hij, | |
[pagina 206]
| |
wat voor hem het mysterie was, niet anders uit te drukken dan door van alle waarneembare of denkbare eigenschappen te abstraheren. Daarom trachtte hij soms, als het bewustzijn van het tekort hem al te hard drong, het vermogen der uitdrukkingen boven zijn beperktheid uit te drijven; schreef hij woorden en woordkoppelingen, die een geweldenarij tegen de taal waren, voortbrengsels van onmacht en trotse vormwil beide; nam hij uit de heersende godsdienst of uit de mysteriën symbolische voorstellingen over; vormde hij zelf van die vreemde, zinrijke, door hun associatie met later geestesleven oneindig suggestieve woorden, die, voor eenzijdigen, in logisch aangelegde vertogen of scherpzinnig analyserende ondervragingen moeilijk te peilen raadsels zijn. Een groot deel der ontelbare misinterpretaties van Platoons opperste idee, van de ideeën, van de verhouding der ideeën tot de wereld der verschijningen, komt uit de beperktheid, die alle taalmiddelen, ook die der kunstenaars, kenmerkt, en uit het taalgebruik, waartoe Platoon zich dientengevolge somtijds gedwongen zag, rechtstreeks voort. Niet alleen daaruit. Ook hier wreekt zich de onbekwaamheid van verreweg de meeste beoordelaars om hun meester in elk van zijn afzonderlijk gedachte zijnswijzen, zonder voorkeur voor een hunner, en in het voortdurend besef, dat zij niet wezenlijk gescheiden mogen worden, te onderzoeken. Dat men de drie functies van kunstenaar, prediker, wijsgeer niet enkel te zamen, dat men hen bovendien als priester-koninklijke eenheid in Platoons' universele gestalte actief verbonden moet zien, om zijn filosofie te kunnen begrijpen, dat is de eis, die zijn verklaarders elkander zonder enige twijfel gemeenlijk niet stelden en die vele hunner ook nauwlijks begrepen zouden hebben. Eeuwenlang is de praktijk der westerlingen, in haar veelszins noodlottige ijver om zich naar alle richtingen honderdvoudig te verbijzonderen, van de Platonische eenheid vervreemd. Wat de geleerden het vruchtbaarst verklaringsbeginsel had moeten zijn - die veelenigheid, die ook de zin der ideeënleer, die | |
[pagina 207]
| |
dus vorm en inhoud van persoonlijkheid en filosofie beide is - werd een onuitputtelijke bron van wanbegrip en verwarring, op talloze punten een aanleiding tot veroordeling, of, erger, vergoelijking. Toch is er een wijze om Platoons geschriften te lezen, een interpretatie van de ideeënleer, die tot geen bestrijding, verwaarlozing of vergoelijking van enig wezensdeel in haar onderwerp haar toevlucht behoeft te nemen. Door in veelenigheid het vormend en verklarend grondbeginsel van Platoons wijsheid en persoonlijkheid tegelijk te zien en de eenheid van mens en leer als levende werklijkheid te geven, doorstraalt zij zich zelf van een innerlijk licht, dat de duistere plekken verheldert, de verhoudingen in hun evenwicht aanschouwen doet. Door al wat in de meeste Platoon-verklaringen gescheiden of strijdig tegenover elkander ligt tot éen harmonische wereld te ordenen, bewijst zij, in onweersprekelijke klaarblijkelijkheid, haar waarheid en haar waarde. Iedere leer bevestigt zich pas in de werklijkheid, waarom zij ontstaan is. Platoons wijsheid wortelde in zijn behoefte aan een levensleer, wier toepassing het goede, schone menseleven zijn zou. Zijn levensleer was een godsdienst, die, naar wetten van wijsheid, in vormen van schoonheid, het ganse leven beheersen moest. De God, die hij diende, naar welke wetten, in welke vormen die zich als lichamelijke kosmos openbaart, - waaraan wij dus gehoorzamen moeten, die wij dus te volgen hebben, om hem als kosmos te kunnen ervaren, - alleen díe wetten konden wijs, alleen díe vormen konden schoon zijn, en naar hen ging zijn zoeken. Kennis, dus, van de bouw der wereld als openbaring van het goddelijk mysterie: wat zij is, hoe zij tot stand komt, dat te vinden was Platoons eerste probleem, en zijn oplossing was de ideeënleer, een wijsheids-, levens-, schoonheidsleer in éen - een godsdienst, en slechts als godsdienst ten slotte in haar eenheid begrijpelijk. De ideeënleer in haar meest wezenlijke betekenis is zo eenvoudig als haar uitwerking tot kenmethode ingewik- | |
[pagina 208]
| |
keld blijft: niets dan de herkenning, in de zogenaamd stoffelijke wereld, van de eeuwige orde, die zij in tijd en ruimte voor ons verwerklijkt, niets dan het ‘uitstijgen’ van ons bewustzijn boven waarneming en gedachte tot een diepere en wijdere vorm van bewustwording, waardoor het in staat wordt die eeuwige orde, in onmiddellijke ervaring, als werklijkheid: te aanschouwen. Bij onze onzekere waarnemingen begonnen, klom Platoon, na het denken tot aan zijn grenzen doorspeurd te hebben, van stadium naar stadium, tot steeds omvattender weten omhoog, om eindelijk, na de hoogste stijging, in een plotselinge bewustwording, die hij tevoren niet kende, dat ene Iets te vinden, dat, even noodzakelijk als ondenkbaar; dat, evenzeer mysterie als schepper der wereld, als noodzakelijk mysterie alle twijfel verstillen deed, alle inwendige begeerte bevredigde, als onbegrijpelijk schepper der wereld de zoeker tot die nu niet langer stoffelijk genoemde aarde thuisvoerde, wier leven het éne onbetwistbare, maar onkenbare feit van zijn uitgang geweest was, en die hij nu, na het al der wereld doorspeurd te hebben, als gestalte van de gód des levens aan zijn eindpunt terugvond. In de koele termen, die mijn onderzoek hun inhoud geeft, herhaald, was dit de taak, die Platoon zich gesteld had: de weg, die van de waarneming naar het logisch denken, van het logisch denken naar het begrip, van het begrip naar de idee als hypothese, van de idee als hypothese naar de (idee als) godsaanschouwing, van (de idee als) godsaanschouwing naar de idee als levensvorm, van de idee als levensvorm naar de (idee als) godsverwerklijking leidt, zo nauwkeurig menslijke hulpmiddelen toelaten, te verkennen en te beschrijven. | |
IIPlatoon is de vervulling der Griekse filosofie. Wat na hem kwam was, voor zover het tot de door hem overwonnen of | |
[pagina 209]
| |
verbeterde denkwijzen van zijn voorgangers weerkeerde, teruggang, voor zover het elementen uit zijn eigen wijsgerigheid bevatte, maar die uit hun harmonische eenheid losgemaakt had, nedergang. Teruggang in het Epicurisme, de Stoa, de Sceptici en Aristoteles. Nedergang in de Stoa, Aristoteles en Plotinos. Wat vóor hem lag, was voorbereiding. Pythagoras; Herakleitos en de Eleaten Parmenides en Zenoon; Anaxagoras, Demokritos en Empedokles; de Sofisten; Sokrates; van velen hunner vinden wij het beste, verdiept, verzuiverd, vruchtbaar gemaakt, bij Platoon terug. De kentheoretische resultaten van Herakleitos en Parmenides in de eerste plaats. Hun in dogmatische eenzijdigheid onverbindbaar tegengestelde conclusies, door de redenering der Sofisten nog nader onhoudbaar gebleken, hadden het Griekse denken voor een probleem gesteld, dat, na Sokrates' pioniersarbeid, eerst Platoon bevredigend verklaren kon. Herakleitos en Parmenides dus, sofisten als Protagoras en Gorgias, Sokrates eindelijk, waren de mannen, aan wier denken Platoon ons aantoont, wat er vóor zijn komst aan de uitkomsten der Griekse filosofie ontbrak, om kennis te mogen heten, of om, op grond van hún inhoud, te kunnen vaststellen, wat kennis ís. Hun leringen verschaften hem in verschillende zijner dialogen de aanleiding om de tekortkomingen van de blinde waarneming, van het ledige redeneren, van het wankele oordelen, waartoe zijn voorgangers achtereenvolgens gekomen waren, in het licht te stellen. Niet dus, om een stukje al te bondige geschiedenis van Griekse filosofie te geven, maar om het kritisch deel van Platoons ken-theorie, de eerste stadia van zijn ontdekkingstocht naar kennis, in zijn eigen voetstappen te beschrijven, verbind ik dit eerste stuk van mijn beschouwing der ideeënleer aan de namen en gedachten van deze oude Helleense denkers. | |
[pagina 210]
| |
1
| |
[pagina 211]
| |
moment als goed mocht voordoen, voor die mens en op dat ogenblik ook werklijk goed en dus geoorloofd is. Herakleitos, de man, volgens wie voor God alles goed, schoon en gerechtig is; die van de ziel zeide, dat men haar grenzen, al liep men alle wegen ten einde, nooit zou uitvinden, daar zij een zó diepe grond heeft, zou Protagoras' conclusie nimmer aanvaard hebben. Niets toont duidelijker aan, dat zijn filosofie innerlijk tegenstrijdig was, dan dat uit twee van haar onderdelen zo lijnrecht tegengestelde zedeleren af te leiden waren. Het is Protagoras' betekenis in de Griekse wijsbegeerte geweest, dat hij, door de ontwikkeling van de tweede dezer zedeleren, de blootlegging van dit gebrek in Herakleitos' filosofie verhaastte, de aandacht van het object afkeerde, en door haar in zijn ethica ad absurdum te voeren, het gezag van Herakleitos' kenleer, zonder het zelf te weten, in haar dogmatische eenzijdigheid aantastte. De positie is helder. Het denken, in stede van zijn eigen eerste functie, schifting en rangschikking der waarnemingen, te verrichten, had zich bij Herakleitos tegenover hun overmacht niet weten te handhaven. In zijn onwetendheid aangaande het doel, waartoe het geschapen is, liet het niet alleen toe, dat de waarneming het de veelheid ontfutselde, zonder dat het daar automatisch de eenheid tegenoverstelde, maar zelfs liet het zich gebruiken, om de waarnemingen tot gewaarwordingen te ontleden en nog verder voor kennis onbruikbaar te maken. De veelheid absoluut stellend en, op grond van de naïeve hypothese, dat denken en zijn identiek zijn, in de mening verkerend, dat zij dusdoende over de wereld iets wezenlijks gezegd had, waarop men met reden een ethica mocht bouwen, bracht Herakleitos' kenleer in Protagoras' uitwerking de Griekse filosofie naar de ene richting tot een noodtoestand, waaruit zij slechts moeizaam verlost kon worden, en die, als gevolg en als oorzaak beide, voor de Griekse cultuur een hachelijke betekenis had. Uit Platoons zeer uitvoerige kritiek in de Kratylos en de Theaitetos blijkt, hoeveel waarde hij hechtte | |
[pagina 212]
| |
aan het denken dezer twee mannen, wier slotsom, dat in waarneming geen kennis ligt, hij als uitgangspunt voor zijn eigen wijsgerig onderzoek aanvaardde, en wier eenzijdigheid hij verbeterde, niet, als de Eleaten, door de wereld der veelheid te ontkennen, maar door haar in het kenproces haar eigen plaats en arbeid aan te wijzen. | |
2
| |
[pagina 213]
| |
heid en beweging aan te tonen, en ten slotte de waarneembare wereld, in een logisch besluit, hoogmoedig te ontkennen. Met behulp van een ander bewijs: dat het zijnde van Parmenides iets onmogelijks is, trachtte Gorgias, de sofist, daarna niet zonder aanwijsbare kunstgrepen nog te bewijzen, dat ‘niets bestaat’, en de weg lag open voor het Scepticisme. Het denken was bij de Eleaten tot een molen geworden, welks stenen het ledige niets maalden, tot zij zich afslepen. Alle ontdekkers van nieuwe grond worden onbewust door de geest in de richting gedreven, die dan eerst later met bewustheid ‘gekozen’ heet. Onbewust van wat zij deden, hielpen de Eleaten de Griekse wijsgerigheid een belangrijk eind verder, en Platoon was de eerste, die dat erkennen kon. In de Theaitetos vinden wij over Parmenides uitdrukkingen van eerbied, als wij over andere voorgangers niet licht bij hem vinden zullen. Parmenides en Zenoon stelden een logische eenheid, en stelden haar absoluut, zonder te weten, wat daaruit voortvloeien moest. In hun poging om met behulp van een ondoorgrond denken aan te tonen, wat er volgens hen uit moest voortvloeien, maakten zij het juist door hun fouten voor hun opvolgers gemakkelijk, de grenzen en de wetten van het denken te vinden, de absoluutstelling van het ene te verbeteren, en tot een inzicht van de ware verhouding tussen wereld, waarneming en denken te komen. Het denken der Eleaten poneerde zich in het subject tegenover de waarneming als het almachtige ene, naast hetwelk voor de waarneming geen plaats bleef. Daar het niet wist, dat de veelheid zijn eigen, van de eenheid niet te scheiden, produkt is, ontkende het de veelheid, de beweging en het worden, wilde het van niets anders als van eenheid, stilstand en zijn meer horen, en omdat zij met overtuiging de identiteit van denken en zijn aanhingen, ontkenden de Eleaten inde veelheid, die zij het produkt der waarneming dachten, de gehele zintuigelijk waarneembare wereld. Zij vernietigden echter niet alleen deze, zij vernie- | |
[pagina 214]
| |
tigden ook het denken zelf. De volstrekte abstractie, als absolute kwaliteitsontkenning, kan men denken noch noemen. Zij is in het logische niets dan het postulaat van het denkproces - zijn doel slechts zolang dit zich van eigen wetten niet bewust is - dat in scheiding, in de eindeloze abstrahering der accidenties van de substantie bestaat en te niet gaat, zodra het niet langer kan scheiden, de volstrekte abstractie derhalve wel tegemoet werken, maar nooit bereiken kan. Want zoals het logisch denken de volstrekte eenheid uitsluit, zo sluit te volstrekte eenheid het logisch denken uit, en daar zij, het logisch denken uitsluitend, alle bepaling uitsluit, vernietigt zij als volkomen inhoudloos, alle kennis, door de gelijkstelling van denken en zijn, zich zelf bovendien. Die gelijkstelling, verkrachting van de absoluutheid der abstractie, is evenzeer een verkrachting van het denken, en ging, bij de Eleaten, in haar eigen zinneloosheid ten onder. De Griekse filosofie verkeerde dus, onmiddellijk voor Sokrates, in de volgende positie. In het ene kamp had het denken de overmacht der waarneming zonder meer aanvaard en, om haar gehoorzaam te kunnen dienen, zich zelf geschonden: doordat het toeliet, dat de waarneming zich in de veelheid absoluut stelde, onthield het haar de rem, die in de onverbrekelijke betrekking van veelheid en eenheid ligt. In het andere kamp had het denken zich tegenover de waarneming gehandhaafd en haar, zij het evenzeer door zelfschennis, zelfs geheel kunnen ontkennen. Door zich zelf absoluut als eenheid te stellen, had het zich tevens onledigd. Aan beide zijden dus twee overeenkomstige fouten: absoluutstelling hier van het eerste, daar van het tweede lid der denk-tegenstelling veelheid en eenheid. Identificering van denken en zijn, waardoor hier de wereld tot een onvatbare oneindigheid van blinde gewaarwordingen uiteenviel, daar tot de niet minder onvatbare ledigheid der volstrekte abstractie verstarde. | |
[pagina 215]
| |
3
| |
[pagina 216]
| |
tiseren over dingen, waarvoor het niet berekend is, heeft na Sokrates nog zo velen in ongerief gebracht, dat tweeëntwintig eeuwen later een nieuwe algehele opruiming zonder weerga nodig bleek. Het samenvatten van gerangschikte waarnemingen tot begrippen was nog maar het eerste werk. Rangschikking en samenvatting der gewonnen begrippen tot meer omvattende eenheden, onderzoek naar de wetten en grenzen van het daarin opererend denken, was het tweede, waarmede Sokrates begon, maar dat vooral door Platoon met grote helderheid en scherpheid van denkkracht werd voortgezet. Geheel volgens dezelfde methode, waarmede het afzonderlijk begrip gewonnen was, moest hij, door afscheiding en samenvatting van het overeenkomstige tot steeds algemener begrippen, in het vaste lijnennet der rede een systeem van begrippen te zamen denken, dat een verkorte, maar zo getrouw mogelijke abstracte nabootsing der waargenomen wereld in het bewustzijn zou wezen. Als op een voortreffelijk getekende kaart moest daar in de werkzame gedachte der denkers de hele waarneembare wereld overzichtelijk en voor de studie van alle vraagstukken des levens bruikbaar, gereed komen te liggen. Een kaart, een vlakke tekening, niet meer. Een hulpmiddel tot, geen resultaat van kennis. Niet omdat hij de begrippen in een steeds vollediger en nauwkeuriger systeem vastlegde, niet ook, omdat hij, door zijn onderzoek naar de wetten van het denken, de rede bekwaam maakte, met groter waarschijnlijkheidskansen uit het bekende het mogelijke te berekenen, steeg Platoon het hoogst boven Sokrates uit, maar omdat hij, door de waardegrens der begrippen, de geldigheid van het denken zo scherp te trekken als hij deed, aan de Sokratische begripstirannie ontkwam, dieper nog, zich juist door de klaar-besefte ontoereikendheid van het begrip tot verder onderzoek aangedreven voelde. Wat, voor zover wij zien kunnen, Sokrates niet had kunnen beseffen, werd voor Platoon uitgangspunt | |
[pagina 217]
| |
voor een nieuwe ontdekkingstocht. Want in twee opzichten, zag Platoon, schoten begrip en berekening te kort om kennis te kunnen zijn. In de eerste plaats is het begrip slechts door het verstand geschifte en gerangschikte waarneming, als zodanig zelf aan bijna al de beperkingen der waarneming gebonden, zonder enige vaste geldigheid boven de hare, zonder iets in zich, waarom het, in en op zich zelf (zo het, door de inwerking van het subjectieve denken, al niet minder werd) méer dan de waarneming de verklaring van het waargenomene zou zijn. In de tweede plaats dit: om goed te kunnen leven had Sokrates willen weten, wat goed is. Maar om te weten wat goed is, moet men eerst weten wat weten-zelf is. Dit nu was Platoons grote daad: dat hij die wetenschap, die aan alle verdere onderzoek moest voorafgaan, gezocht en gevonden heeft. Hij, die zelfs nú nog voor rationalist versleten wordt, onttroonde de identiteit van denken en zijn, die de hele filosofie van zijn volk beheerst had en nog zoveel filosofie na hem beheersen zou. Dat het denken als rangschikking en samenvatting van waarnemingen tot, als wetmatige berekening van waarschijnlijkheid uit begrippen, een zuiver subjectieve functie is, die aan de begrippen niet meer objectieve inhoud, aan het denken niet meer geldigheid kan geven, dan de som der waarnemingen bevat, was een conclusie, die rechtstreeks tot ontleding der waarneming leidde. Dat die ontleding hem in de waarneming, blijkens een passage uit de Theaitetos, een produkt van het waargenomene en de waarnemer deed erkennen, waarin het objectieve en het subjectieve element niet te scheiden zijn, dat maakte niet alleen de waarneming zelf, maar tegelijk met haar alle weten, dat in het subjectief ineengedacht systeem van begrippen geboden werd, subjectief en ontnam het in de ogen van de wijsgeer, voor wie niets kennis mocht heten, dat het wezen der wereld niet kennen deed, en die dus alles, wat dáar niet aan toe kwam, meningen of ten hoogste halfkennis noemde, iedere aanspraak op de naam van werklijke ken- | |
[pagina 218]
| |
nis. Deze, geen meningen waren zijn doel. Hier dus, begon zijn geest de arbeid, die hem en de ganse wereld na hem een wereldverklaring bracht, in wier opbouw geen tot nu toe gebruikte functie hetzij werkloos bleef, hetzij overspannen werd, waarin nieuwe functies van het bewustzijn ontgonnen werden, geen moeilijkheid zich steels aan het onderzoek onttrekken kon, geen enkel onderdeel kans kreeg, anders dan om innerlijke evidentie opgenomen te worden: de ideeënleer, wier noodzakelijkheid en universeelheid, eenmaal aanschouwd en begrepen, voor anderen wel uitwerking in onderdelen, maar geen wezenlijk uitstijgen boven het eens en voor altijd in haar bereikte en vastgelegde overliet. | |
III
| |
[pagina 219]
| |
mogelijkheid van kennis gekomen, op het vierde stadium, in de idee als godsverwerklijking, niet alleen die, maar ook de oorspronkelijke naar het goede leven, als slechts éen vraag beantwoord vinden. | |
1
| |
[pagina 220]
| |
hypothese is. Het onderscheid tussen universalia post rem en universalia ante rem, de algemeengeldigheden voor het ding en de algemeengeldigheden na het ding, krijgt hier voor een ogenblik zijn verduidelijkend belang. De idee als hypothese (maar ook alléen als hypothese, want dat de behandeling van vier stadia alleen methodische waarde heeft, late men in dit hoofdstuk niet uit de gedachte) moet noodwendig het concept van een algemeengeldigheid vóor het ding zijn. Maar dan onderstelt zij ook een bestand des als, in hetwelk voor alle dingen en verschijnselen wetten en vormen hun plaats hebben, waarnaar, waarin zij tot aanzijn komen, voor zij zich aan onze waarneming aanbieden. Dat albestand van wetten en vormen, dát alleen, het kan niet anders, bezit de volstrekt onveranderlijke inhoud, die de volledigheid van zijn mogelijkheden in hun ganse volheid uitgeput heeft, bezit dus noodwendig ook die volstrekte algemeengeldigheid, die niet bestaan kan, zonder dat zij, in de onderlinge verhouding van alle vormen en wetten, als onwrikbare orde van ideeën bevestigd is. Hij alleen heeft, omdat hij, onafhankelijk van onze menslijke ervaring, onafhankelijk van de mate, waarin onze menslijke waarnemingen en begrippen ons een juiste voorstelling der objectieve werklijkheid geven, het wereldgeschieden beheerst, de objectieve geldigheid, die op een na de laatste vooronderstelling van kennis is. Wij belanden daarmede echter niet in dat beroemde Platonische rijk van eeuwig onveranderlijke wezenheden buiten deze wereld, vanwaar wij geen weg naar onze aarde terug zouden vinden. Wel zien wij hier klaar, wat in Platoons dialogen tot het ontstaan van een dergelijke dwaalgedachte aanleiding kon geven. Wij houden de vaste grond onder onze voeten. Nog altijd zijn de ideeën hypothesen, postulaten van totaliteit en algemeengeldigheid, concepten van een denken, dat zich zelf zijn grens stelde. Meer dan dat kunnen zij op dit stadium van onze weg nog niet zijn. Hun vatbare inhoud is | |
[pagina 221]
| |
nog steeds niet rijker dan de inhoud van het sterkste begrip, dat wij na hervatte waarneming, na hernieuwd denken, vinden konden; die inhoud, tot hypothese gemaakt, om ons als afzettrede naar de kennis te dienen. Zelfs moeten wij nadrukkelijk erkennen, dat het, door hypothetische, inhoudloze correctie van zijn inhoud hypothetische idee geworden begrip zijn praktische bruikbaarheid voorlopig verloren heeft. De klare, scherpgetrokken kaart van het systeem der begrippen is gemetamorfoseerd. Het is, alsof ons bewustzijn dit bestand, deze ganse orde van ideeën als hypothesen (zelf éen, alles overspannende hypothese) over de hele wereld tot een wijd gespreide zijden sluier heeft heengeweven, waarin, binnen de volmaakte lijnenritmiek van een en veel, van klein en groot, van gelijk en ongelijk, van eender en anders, de roerloze droomvormen van alle mogelijkheden des levens rondom de glanzige roos in het midden tot wonderbare symmetrie ineengewerkt voor ons liggen, smetteloos-puur, maar wazig: vaag-doorzichtig en - levenloos. De mogelijkheden des levens, - in die twee woorden raak ik het hart van de vraag naar de grenzen tussen mening en berekening hier, kennis ginds. Samenvatting van geschifte waarneming, of algemeengeldige totaliteit van zintuigelijke en gedachtelijke ervaring, begrip of hypothetische idee, het vatbare van de tweede zo goed als dat van het eerste is nog niets dan wat wij er zelf aan waarneming en oordeel in saamgevat hebben. Het voornaamste ligt daar nog buiten en juist omdat het er buiten ligt en dus de bereikbaarheid van het denken overschrijdt, daarom noemt Platoon alle wetenschap, die niet boven de grenzen van waarnemen en denken uitgaat, mening of berekening, en daarom ook zal de hypothetische idee geen volledige correctie van het systeem der begrippen, zal zij geen kennis zijn, zolang wij niet erkennen kunnen, dat dit buitengeslotene haar kernwezen is. Wat aan de hypothetische idee ontbreekt, ziet ieder: dat zij hypothese is. Zij moet | |
[pagina 222]
| |
werklijkheid zijn, om ons te kunnen helpen, want enkel als zij werklijkheid is, wordt zij, in Leibniz' term, de eeuwige mogelijkheid, waardoor de dingen werklijkheid kunnen worden; zien wij, door hen in háar te zien, de dingen in het hart, en kénnen wij. Het noodzakelijke, nu, van de werklijkheid der idee, ligt in de opperste idee, die, noodzakelijke eenheid van alle ideeën in datgene, waardoor zij idee zijn, als idee der ideeën noodzakelijk samenvalt met dat éne, noodzakelijk alle verschijnselen scheppende en dragende, niet waarneembare, niet denkbare, enkel door aanschouwing kenbare feit onzer subjectieve ervaring, dat volstrekte objectieve geldigheid bezit: het mysterie van het leven. | |
2
| |
[pagina 223]
| |
Er bestaat, zagen wij (voorlopig alleen als gevolg van de ontstaanswijze der hypothetische idee) een evenwijdigheid tussen het systeem van onze begrippen en de orde der ideeën. Platoon koos haar tot uitgangspunt voor een zijner belangrijkste uiteenzettingen. Door in hun gelijkwijdigheid hun verschillen aan te wijzen, komt hij, in een onderscheiding, die ik geheel citeren zal, tot een definitieve omgrenzing van de door wetenschap ten hoogste bereikbare half-kennis der berekening en tot aanduiding van de kennis-constituerende opperste idee, die hij idee van het goede noemt. ‘In het eerste’, zegt hij, eind zesde boek van De Staat - een der moeilijkst genoemde, minst begrepen passages van zijn ganse werk, die de lezer nu echter volkomen helder zal zijn - ‘wordt de ziel gedwongen om, met behulp van het tevoren nagebootste als beelden, van onderstellingen uit te zoeken, niet door tot een oorsprong, maar door tot een eindbesluit te gaan; in het tweede echter schrijdt zij, van onderstellingen wel uitgaande, maar zonder de beelden van het andere, met en door de ideeën zelve haar weg voleindigend, tot de onderstellingloze oorsprong.’ En nadat hij daarop het eerste als het werk van meet- en andere kunden, d.w.z. van wetenschap genoemd heeft, licht hij zijn uitspraak over de orde der hypothetische ideeën aldus nader toe. ‘Begrijp dan verder, dat ik onder het andere deel van het kenbare datgene versta, dat met het dialectisch vermogen de rede zelf aangrijpt, door onderstellingen niet tot uitgangspunten, maar tot werklijke ónder-stellingen te maken, als een soort springtree en afzet, opdat zij, bij het onderstellingloze, tot de oorsprong des als komend, dat aangrijpe, en vasthoudend wat dáarmede samenhangt, zo wederom tot een eindbesluit nederdale, om, zonder ook van slechts éen enkele waarneembaarheid, maar alleen van ideeën gebruik te maken, door ideeën, tot ideeën, bij ideeën te eindigen.’ Het fragment is kentheoretisch: daarom spreekt Platoon van de opperste idee. Om nog een reden, die ons aanstonds | |
[pagina 224]
| |
duidelijk zal worden. Maar die opperste idee noemt hij ook oorsprong en schepper des als. Zij is de onderstellingloze oorsprong, welks inhoud dus de werklijkheid der ideeën is. Zij is de schepper van het al: als werklijkheid der ideeën de werklijkheid der wereld. Als idee kan zij, gelijk de andere ideeën, door de rede gesteld worden. Is zij gesteld, dan kan de rede over haar betrekking tot de andere ideeën, over haar verhouding, dóor de ideeën, tot de werklijkheid, haar afleidingen maken. Zij kan haar niet kennen. ‘Want wie’, zegt Diotima in het Drinkgelag, ‘tot hiertoe in Eroos' dienst is opgeleid en de schone dingen zuiver in hun rangorde waarneemt, die zal, het hoogtepunt van alle Eroosdienst genaderd, eensklaps iets van wezen verwonderlijk schoons aanschouwen, juist datgene, Sokrates, om het welk al deze en de voorafgaande bemoeienis geweest is’, ‘Want geenszins’, schrijft Platoon in de zevende brief, ‘als andere leringen, kan men het uitspreken, maar door veel verkeer met dit ene en een langdurig samenleven, plotseling, als een aan vonkend vuur ontgloeide schijn in de ziel gekomen, voedt het voortaan zich zelf.’ En dit uit de Herroepings-hymne van Sokrates in de Phaidros: ‘Het kleurloze, vormloze, ontastbare, werklijk zijnde zijn is alleen de stuurman der ziel zichtbaar, de geest, rondwaaromhenen dat oord door het geslacht der waarachtige kennis bewoond wordt’. ‘Alleen door de geest met behulp van de rede’, voegen wij uit de Timaios hieraan nog toe, kan het bevat worden. Die onderstellingloze oorsprong dus, die de Phaidoon ‘het toereikende’ noemt; waaraan het denken geen bepaling weet toe te kennen, dan dat het geen bepaling toelaat; waarvoor Platoon in een kramp van taal, zijn ‘ousia ontoos ousa’, dat ‘zijndelijk zijnde zijn’ de uiterste denkcategorie van zijn en niet-zijn onbruikbaar verklaart; dat hij niet slechts het algemeenste, maar de oorzaak, de schepper van het al noemde; dat de werklijkheid der ideeën, en als werklijkheid der ideeën de werklijkheid der wereld is; dat tegelijk én algemeenste én werklijkste, waarvan Diotima alleen | |
[pagina 225]
| |
in de woorden van het mysterie weet te spreken en waarvan zij bang is, dat het zelfs Sokrates, als enkel dialectisch denker, boven zijn bevatting zal gaan, dat is, om tot het einde het woord idee vast te houden, de idee des levens, waarvan de Phaidoon spreekt; dat is het Leven in zijn Eenheid, het Mysterie, dat ene, door geen denken bevatbare, dat alleen doorleefbare, enige objectieve feit der menslijke ervaring, die nimmer te doorgronden verborgenheid, die, in de levende ziel der mensen bezeten, in ieder ding te allen tijde door alle geest in zijn heerlijkheid aanschouwd kan worden. | |
3
| |
[pagina 226]
| |
vereniging met het levensmysterie als goddelijke eenheid - zo, als lichaam nu, zijn vereniging met hetzelfde mysterie als kosmische zelf-verwerklijking, als scheppingskracht ervaart. In geen van deze beide ervaringen echter ligt kennis, en geen van beiden mogen zij het persoonlijk leven tot doel gesteld worden. Geestelijke genade of lichamelijke lust, - als een levensdoel, dat weinigen bewust in de ene, ontelbaren bewust of onbewust in de andere nastreven, zijn zij de negatie van Gods kosmische wezen, dat gestaltelijke eenheid van ziel en lichaam is; zijn zij schending van gods gebod, de wet van zijn kosmos. De mogelijkheid zelve van kennis, het bewustzijn, gaat in hen ten onder. Alle vorm wordt in hen opgelost. Als doel in zich zelfontkenning van Gods wezen en schending van zijn gebod, verschaffen zij niet alleen over de werklijkheid der wereld, die wij kennen willen, generlei bevattelijk uitsluitsel, maar schieten zij ook hierom in het essentieelste te kort, dat een ervaring, die niet de richtsnoer voor ons leven bevat, geen kennis kan zijn, en een ervaring, die een ontkenning van Gods wezen is, geen aanvaardbare richtsnoer voor menslijk handelen verschaffen kan. Eerst de erkentenis, dat de opperste idee het mysterie des levens is, geeft onze ervaring de objectieve geldigheid, zonder welke zij geen kennis was. Zij maakt de ideeën - de wetten en vormen, waardoor de verborgenheid zich verwerklijkt tot de godsgestalte, die wij kosmos noemen - tot levensvormen, als levensvormen objectief geldig, als vormen mogelijkheden van kennis. Hier vervult de verborgenheid dan als de opperste idee de functie, waardoor zich haar plaats in het menslijk kenproces bepalen laat. Als levenseenheid is zij de werklijkheid der levensvormen. Als eenheid van levensvormen is zij, vorm ook zij, de Eenheidsvorm: de Orde, waardoor en waarin wij mensen de veelheid van verschijnselen als godsgestalte, als kosmos aanschouwen. Deze ervaring sublimeert zozeer de waarneming, dat zij aanschouwing van kosmische vormen, be- | |
[pagina 227]
| |
wustwording van goddelijke gestaltelijkheid wordt, verheldert zozeer de rede, dat zij spiegel van goddelijke orde, bewustwording van kosmische wettelijkheid wordt. Wat wij tot nu toe waarneming noemden, heeft, in de aanschouwing, zijn eigen karakter verloren: dat voor alles waarneming van individuele verschijnselen was. Daarom sluit Platoon, die geen ding anders dan in de kosmische eenheid wil schouwen, haar in het fragment over de ideeën volledig buiten zijn uiteenzettingen. Wat wij de rede noemen, heeft eveneens een verandering ondergaan, maar zijn essentiële wezen, samenvatting tot eenheid, blijft behouden, blijkt wezenlijk. Daarom noemt Platoon haar een hulp tot kennis, en behoort alle wetenschap, die uit zuiver gebruik der rede ontstaat, al blijft het hoogste element, dat hen geheel tot kennis zou maken, hun ontzegd, tot het gebied van het kenbare. De essentiële wezenstrek van kennis, derhalve, is de onmiddellijke, concrete ervaring, zonder welke ons weten abstract en dus onvolledig ware. God is het mysterie des levens. Het leven is in de ideeën. De ideeën zijn in de dingen. De dingen zijn in en door de ideeën de eenheidsdelen van Gods verwerklijkt mysterie. Die cirkel is gesloten. De opperste idee is de kosmische orde. De orde is in de vorm. De vorm is in de gestalte. De gestalten zijn in en door de ideeën de aanschouwbare eenheidsdelen van gods alwereldlijke orde. Ook deze cirkel is gesloten. De idee is, wat zich in het ding verwerklijkt; wat wij in het ding aanschouwen: door háar dus ontmoeten subject en object elkander, zonder iets wezenlijks van zich zelf prijs te geven, in de aanschouwing. Daarom heet zij idee, d.i. visie, aanschouwing, en daar noch het subject, noch het object in hun ontmoeting iets wezenlijks prijsgaven, heeft zíj, en alleen zij, die objectieve geldigheid, die kennis bezitten moest, om kennis te zijn. Twee hoofdvragen blijven ons hierna nog te beantwoorden. Of onze kennis aan grenzen gebonden is, en welke die grenzen zijn. Vervolgens, hoe aanschouwing ons mogelijk wordt. De behandeling van ons | |
[pagina 228]
| |
vierde stadium zal ons doen zien, dat deze twee vragen onderling zo nauw samenhangen, dat zij feitelijk éen vraag blijken. | |
4
| |
[pagina 229]
| |
De totaliteit der ideeën onderstelt een onwrikbaar bestand, een onveranderlijke orde, waarin alle ideeën hun vaste plaats, betekenis en functie hebben, en die, daar haar eenheid de orde van hun geordendheid, de wet van hun wettelijkheid is, als opperste idee hun wezen bepaalt. De mens is verschijningsvorm van de idee des mensen, die in zijn diepste, karakteristiekste trek: het vermogen om bewust te ervaren en zich van zijn ervaringen rekenschap te geven, haar onderscheidenheid van de andere ideeën, en derhalve haar bijzondere functie in het bestand van de kosmos bezit. Als vorm van menslijke ervaring vonden wij de innerlijke bewustwording der goddelijke eenheid. Het subject van deze ervaring, de mens, is zelf de verschijningsvorm van die eenheid, van God-zelf: het levensmysterie. De idee des mensen is dus vóor alles de mogelijkheid der zelfbewustwording Gods. God echter is de zelfverwerklijking der levenseenheid tot gestaltelijke kosmos. In de idee zelf dus, moet de mogelijkheid onzer ervaring van de wereld als godsgestalte (van haar werklijkheid) begrepen, het aanschouwen gegeven zijn: in ons zien moet de mogelijkheid Gods gestaltelijkheid te ervaren, in onze rede de mogelijkheid liggen, Gods volmaakte wettelijkheid, de kosmische orde, te spiegelen. Ware dit niet zo, dan zou in de idee, dan zou, in de bijzondere functie der idee: het bewustzijn, een ervaringsmogelijkheid ondersteld zijn, bestemd om de verschijning in haar bewustzijn van haar oorsprong te vervreemden, een scheidsmuur tussen hen op te richten, die nooit te slopen ware. Dit is in strijd met het wezen der idee, die in haar volstrekte volmaaktheid, en in de volmaaktheid en eenheid der kosmische orde, die zij vooronderstelt en waartoe zij behoort, de mogelijkheid van zulk een ervaringsvorm uitsluit. Geeft Platoon aan God de naam van wereldrede, dan legt hij enkel in onze rede de mogelijkheid om de gestaltelijkheid van de kosmos als wettelijkheid in zich te doen spiegelen. Is het essentiële karakter van ónze rede, dat zij reflectie is, dan geeft hij daarmede | |
[pagina 230]
| |
tegelijkertijd aan, wat wij voor God onder wereldrede te verstaan hebben: werkende wettelijkheid, waarin de voornaamste karakteristiek der menselijke rede, het persoonlijk-bewuste, niet bestaat; waarvoor dus, als voor Spinoza's intellectus dei, geldt, dat zij uit het menslijk denken in het geheel niet begrepen kan worden. Ons denken is de bewustgeworden wettelijkheid van de zelfverwerklijking Gods, zoals, hoger, ons aanschouwen de bewustwording van haar gestaltelijke werklijkheid is. Tussen aanschouwen, denken en waarnemen, tussen eenheid, idee en veelheid, is een betrekking, die wij zelfbedrog zouden moeten noemen, als men bewijzen kon, dat wij hier in ons object alleen datgene ontdekken, wat wij zelf erin gelegd hebben. Dat bewijs kan niet geleverd worden. Het fundament, de vorm en het materiaal van ons gebouw immers is het éne zowel subjectieve als volstrekt objectieve ervaringsfeit: het leven, in zijn alomtegenwoordige gestalte-scheppende eenheid als mysterie gegrepen. Niet dus in de idee van de mens ligt het tekort aan objectiviteit, dat de idee in onze ervaring nog kenmerkt. Het is de noodzakelijke consequentie van de verwerklijking ener idee, wier wezenstrek bewustzijn is, tot een veelheid van bewuste verschijningen. Deze oorzaak echter dringt tot twee verschillende conclusies. Voor zover zij niet in de verschijning, niet in de idee, maar uitsluitend in de wet zelf der kosmische werklijkheid ligt, die om ieder ding en dus om de menslijke verschijning, en dus om haar bewustzijn, noodwendig een grens legt en haar daardoor de continue eenheidservaring, die met haar zelf in strijd zou zijn, onthoudt, is ons tekort onherroepelijk. Dit is de eerste conclusie. Het eenheidsbewustzijn dat de mens als levensverschijning van wezen eigen is, ervaart zich zelf als persoonlijk omgrensd. Maar doordat de verschijning zich in haar begrensdheid gedreven voelt, zich op zich zelf en tussen andere bijzondere verschijningen te handhaven, en daar die noodzaak, door de lichamelijkheid der verschijning, de on- | |
[pagina 231]
| |
middellijkste, sterkste ervaring is, dringt het grensbesef zich als het essentieelste element van haar ervaring aan haar op en knecht het eenheidsbewustzijn tot dienst aan het grensbesef, dat zich als ik-bewustzijn nu aan het gehele bestaan der verschijning, en aan alles wat tot de verschijning in betrekking treedt, als volmachtig wetgever oplegt, door de onderwerping van het eenheidsbewustzijn automatisch de ‘oorspronkelijk’ reine aanschouwing tot waarneming denatureert en de hoge functie der rede te eigen nutte misbruikt, om zich zelf als de schepper der wereld te kunnen bestendigen en aanbidden. Dit ik-bewustzijn dus, dat de onmiddellijke ervaringsvormen, door de onderwerping van het eenheidsbewustzijn al verwrongen, ter handhaving van de individualiteit zó verengt, vervalst, vertroebelt; dat hun produkten, waarnemingen en berekeningen, zulk een macht geeft, dat wij hun voorstelling der wereld zonder meer als de objectieve werklijkheid beschouwen, is de tweede oorzaak van het tekort aan objectiviteit onzer kennis. Ligt het, zoals wij stelden, niet in de idee, dan is het geen noodzaak, dan moet het even stellig te verbeteren zijn, als de eerste oorzaak, die wij als een onvermijdelijke consequentie van Gods zelfverwerklijking tot een wereld van verschijningen erkenden, onherroepelijk is. Subject en object, schreef ik in het vorige hoofdstuk, ontmoeten elkander, zonder iets wezenlijks van zich zelf prijs te geven, in de idee: hun ontmoeting is de aanschouwing, die, daar geen van beiden iets werklijks prijs gaf, objectieve geldigheid bezit. Deze stelling is onvolledig. De voorwaarde is niet alleen, dat geen van beiden iets wezenlijks van zich zelf prijs geeft, zij is, dat zij niets wezenlijks aan elkander onthouden. Het object, dat ons tot in zijn idee tegemoet komt, voldoet aan deze voorwaarde. Niet aldus het subject, als het zich met het ik-bewustzijn vereenzelvigd heeft. Dat immers weet zich door alle eenheidservaring in zijn almacht bedreigd, onderdrukt de vormen, waarmede | |
[pagina 232]
| |
de levenseenheid ervaren kan worden, en stelt zich tot alle dingen in een verhouding van eigenbelang, die het zijn onbevangenheid van ervaring volledig ontneemt. Het bewuste subject, dat het diepste van zijn wezen verduistert, ontmoet het object niet belangloos, met het gevolg dat het zijnerzijds tot de idee van het object niet toekomt, geen aanschouwing ontstaan kan, kennis achterwege blijft. De mogelijkheid van de aanschouwing wordt in deze woorden omschreven. Men kan haar belangloze waarneming noemen. Zij ligt in de onttroning van het ik-bewustzijn uit zijn heerschappij over de verschijning, in vrijmaking van de diepere ervaringsmogelijkheden der ziel uit de slavernij van waarneming en berekening, in de loutering der waarneming en der gedachte van alles waartoe zij, zelf aan het ik-bewustzijn onderworpen, gedwongen waren, tot vormaanschouwing en wetsbewustzijn: in de vervanging van het eigenbelang der individualiteit door het al-belang der kosmische gemeenschap. Of, om alles in de kortste en eenvoudigste formule samen te vatten, in het streven van onze eigen idee, de idee des mensen, een zo zuiver mogelijke verwerklijking te zijn. Als iedere andere idee, zo ook zij, is zij ons donker zolang wij niet begrepen hebben, dat de heerschappij van het ik-bewustzijn, in de idee niet aanwezig, een waan van haar verenkelde, onvolmaakte verschijningen, een usurpatie zonder werklijkheid is; zolang wij niet begrepen hebben, op welk verlies die heerschappij ons in waarheid te staan komt. Dat begrijpen, ten slotte, is ijdel, zolang wij die heerschappij niet metterdaad gebroken, het eenheidsbewustzijn, als richter van al ons handelen, niet op zijn heersersplaats, in de ziel, hersteld hebben. De ziel. Voor het eerst gebruik ik het woord, dat bij Platoon zoveel betekent. De ziel, zo kunnen wij nu zeggen, is het levensmysterie zelf, dat zich door de idee des mensen tot bewuste menslijke verschijning uitwerkt, in wier afzonderlijkheidsbewustzijn het zich voor de duur der ver- | |
[pagina 233]
| |
schijning omgrenst.Ga naar voetnoot1 Ontwaking van de mens tot het besef van zijn wezen, is herstel van het eenheidsbewustzijn, en daar dit laatste de zelfbewustwording der ziel als persoon- | |
[pagina 234]
| |
lijke verschijning der levenseenheid, daar het tevens de vooronderstelling van eenheidsaanschouwing is, daarom noemde Platoon de ziel de bron van onze kennis. Heeft de | |
[pagina 235]
| |
verschijning de waan, dat in haar individualiteit haar wet ligt, laten varen, herstelt zij het eenheidsbewustzijn in zijn heerserschap en heeft zij er al haar ervaringsvormen, bevrijd en gezuiverd, opnieuw aan ondergeschikt gemaakt, dan wordt de ziel behalve de zetel van het eenheidsbewustzijn ook bewustzijnseenheid en gehoorzaamt zij, naarmate de bewustzijnseenheid zuiverder geworden is, zuiverder de wet, die de idee van de mens aan haar verschijningen oplegt. En daar dit alleen geschieden kan door onttroning van het ik-bewustzijn, dat de mens van zijn geboorte vergezelt, daarom noemt Platoon ons leren een zich herinneren der ziel van wat zij, vóor het ik-bewustzijn haar beste deel in vergetelheid verbande, in zich bevat hield. Zien wij, dat volgens Platoon de mogelijkheid van de zuiverst bereikbare kennis de onttroning der individualiteit uit haar wereldschepperswaan, de dienstbaarheid van al onze vermogens aan het in zijn activiteit geest genoemde eenheidsbewustzijn is, dan weten wij dus, dat wij tot kennis niet in de eerste plaats door het denken kunnen komen, maar dat het streven naar kennis een innerlijk proces is, waaraan het diepste wezen van de mens moet deelhebben. Heel merkwaardig zien wij dit uitgedrukt in een plaats uit het negende boek van De Staat, waar Platoon vertelt wat hém geschiedt, die zich, na eerst zijn begeerlijkheid en daarna de edeler gemoedsbewegingen tot stilte gebracht en zijn redelijkheid met schone gedachten en beschouwingen gewekt en gevoed te hebben, zodat dit beste deel zich gans alleen op zich zelf en volledig rein aan de beschouwing en waarneming van wat het niet weet - verleden, heden, toekomst - kan overgeven, te ruste begeeft. Ingeslapen, zegt Platoon, zal hij eerst in díe toestand de waarheid het beste bevatten en zullen zijn droomgezichten het minst tegen de wet zondigen. Het herinnert aan dat hoofdstuk uit de Brihadaranyaka Upanishad, waar de droomslaap op verwante wijze besproken wordt, dat echter, daar boven uit, in de diepe droomloze slaap de zuiverste bewustwording van de een- | |
[pagina 236]
| |
heid van Brahman en Atman vindt. Als ik de aandacht daarbij op het karakteristiek verschil tussen het absoluut idealisme der Indiërs en Platoons kosmische wijsheid richt, geloof ik niet, dat ik deze plaats uit De Staat meer betekenis toeken, dan haar in haar verband toekomt. Ook zonder deze vergelijking heeft zij haar belang. Zij geeft een nieuwe aanwijzing, dat Platoon de mens, die zich op het wezen der wereld bezinnen wil, een oneindig wijder ervaringsmogelijkheid beschikbaar stelt, dan al de denkers, die de almacht der rede aanroepen, hem voor wijsgerig onderzoek willen toestaan. De vrijmaking der ziel, de ontginning van haar mogelijkheden, een levenswijze uitsluitend op dát doel gericht, - het zijn drie uitdrukkingswijzen voor dat ene innerlijke proces, dat Platoon wijsgerigheid noemde, de loutering der verschijning van individu tot godsverwerklijking. Een algehele loutering, die met een ontwaking begint, in de reine aanschouwing de onbereikbare vervulling stelt en op de mens, zo hij het bereikbare bereikt heeft, de plicht van een levenslange strijd legt om, tegen de individualiteit in, het bereikte als toestand te handhaven, als ervaring bestendig te hernieuwen. Dat innerlijk proces had Platoon in zijn gedachten, toen hij in de Protagoras volhield, dat deugd kennis is, maar haar leerbaarheid ontkende. Men ziet, hoe onjuist de stelling is, die hem tegenover Christus inferieur noemt, omdat deze in de wil legde, wat Platoon van de rede verwacht zou hebben. Ik sprak van een ontwaking. Platoon zelf stelt de eis van een ‘omwending’, of, om het christelijke woord te gebruiken, bekering, - een omwending van duisternis en schaduw naar licht en werklijkheid, van mening naar kennis, van individualiteit naar levenseenheid, van het eigenbelang van het ik naar het albelang der kosmische gemeenschap: een plotselinge bewustwording, zoals wij in het citaat uit de zevende brief gezien hebben, gebonden aan een wilsbesluit, dat, het ganse leven beheersend, door een onvermoeide wilsactie ten uitvoer | |
[pagina 237]
| |
moet worden gelegd. Slechts de omwending zelf is van de wil onafhankelijk: hij ontstaat eerst met haar. Maar haar mogelijkheid ligt, daar zij alle verschijningen van het mysterie zijn, in alle mensen, en al is zij zelf aan de wil onttrokken, voorbereid, waarschijnlijk gemaakt kan zij, volgens Platoon, zeer zeker worden. Door de opvoeding; en door de wetten: daarom zijn enkel bij de wijsgeer, die de levenswet erkend heeft, kind en volk veilig. Heeft de omwending plaats gehad, dan ziet de wil zijn weg, een weg van loutering, vóor zich. Hier grijpen wij ten slotte ook de diepste betekenis van wat wij anders geneigd zouden zijn Platoons logisch fanatisme te noemen, zijn ontzaglijke én noodzakelijke inspanning op redelijke problemen, niet alléen om haar kentheoretische resultaten, die zonder de aanschouwing nog niets zijn, maar als tucht: de louteringswil, die de redelijkheid zuivert, omdat zij een werktuig gods is, maar bovendien, omdat zij een discipline is, waardoor hij, die 't hanteren moet, naarmate het zijn bruikbaarheid terug krijgt, in diezelfde mate bekwaam wordt het volgens zijn bestemming te gebruiken. Wetendzondigt niemand, schreef Platoon. Vrijwillig is niemand slecht: Deugd is kennis. Zo is kwaad niets dan onwetendheid, adikia, het ongerechtig handelen tegen de dike, - de wet van ons wezen, die de wankele voorschriften van de waan der ikheid vernietigt, het absolute gebod van het eenheidsbewustzijn dat de verschijning de kosmische gemeenschap weer binnenvoert en haar de plaats wijst, waarop zij zich en de wereld aanschouwt als de gestaltelijke schoonheid, die zij zijn. De onttroning van het ik-bewustzijn. Maar voor ascese is in Platoons wijsheid geen plaats. Niet om het doden der individualiteit, niet om een leven van enkel geestelijkheid, gericht op de acute ervaring der eenheid van god en ziel, niet om de absolute ontlediging gaat het, die God zoekt waar Niets is, maar om onderwerping van de nu hoogstens gesystematiseerde wanorde der individualiteit aan de alles doorvormende orde der eenheid, de loutering der ikheid | |
[pagina 238]
| |
tot persoonlijke godsgestalte. Geen volstrekt doortrekken derhalve van een tegenstelling tussen ziel en lichaam, tussen geest en stof, die op het lichaam en de stof de smadelijke schuld wentelt, de ziel en de geest op onbegrijpelijke wijze van God vervreemd te hebben. Platoon erkende geen werklijke gescheidenheid van geest en stof, van ziel en lichaam. Zij waren voor hem slechts verschillende beschouwingswijzen van éen, zelfde, werklijkheid. Dat bewijst ook zijn behandeling van de stof in de Timaios als een soort tegen-mysterie - noodzakelijk in een mythe, die, na het mysterie als schepper gepersonifieerd te hebben, het stellen van een tweede wezenheid eiste, waarin geschapen moest worden, maar die wezenheid daarna, als vroeger het mysterie, alle bepaalbaarheid ontzegde, om op de eenheid, alheid, eniggeborenheid van de kosmos de sterkste nadruk te leggen. Op talrijke plaatsen nochtans, zal men verachting voor de wereld der verschijningen, smaad voor het lichaam in Platoons geschriften uitgedrukt vinden. Ongetwijfeld is er een tijd in zijn leven geweest - de periode, waarin hij, onder de diepe indruk van Sokrates' vonnis, de Gorgias, de Phaidoon en de eerste boeken van De Staat schreef - waarin hij aan zijn veroordeling van lichaam en verschijning een felheid van toon gaf, in welke men gemakkelijk een emotionele weerlegging van wat ik in het voorgaande neerschreef kan lezen. Toch bevatten zij die weerlegging niet inderdaad. Wat Platoon in het lichaam en de verschijning veracht, is het uit de eenheid losgescheurde waanwezen, de vergankelijke wankele ikheid, die eigen onvolkomenheid tot wet verheft, de ogen befloerst, de rede vertroebelt, het geweten verstompt en, gebrekkige afschaduwing als zij is, niet alleen de bewuste verwerklijking verhindert dier eeuwige orde van onvergankelijke ideeën, die het gelouterd bewustzijn in stille klaarheid omvat houdt, maar zelfs, in haar blindheid, de verpersoonlijking van dat bewustzijn, de wijze, ter dood brengt. Lichamelijkheid, tot gestaltelijkheid gelouterd: schoonheid, om | |
[pagina 239]
| |
háar was het Platoon in al zijn streven te doen. Daarom noemde hij in Drinkgelag en Phaidros het hoogste het schone. Schoonheid, tot in een der laatste dialogen, waarin de schepping van zijn zichtbare kosmos een schepping van schoonheid is, de wereld een god heet, van het lichaam schoonheid en gezondheid geëist wordt, omdat de schone ziel hen enkel tot haar schade ontberen zal. Maar nergens heeft Platoon zijn verhouding tot het lichamelijke, zijn afwijzing van ascese zó duidelijk uitgesproken als in de Philebos. De definitie van het goede leven zelf was daar het doel van zijn onderzoek. Het resultaat luidt, dat het goede leven de vermenging, in de rechte maat, en te rechter tijd, van kennis en lust is. Een vermenging, derhalve, onder gebod van, neen, dóor het goede zelf, door de evenmaat, dat is, na de uitdrukkelijke toevoeging, dat schoonheid in evenmaat voorondersteld wordt, door de schoonheid. Evenmaat dan, en schoonheid of gestaltelijke evenmaat, andere namen voor het hoogste beginsel, is de grondwet van Platoons praktische wijsheid. Voor zedeleer en kenleer gelijkelijk, want de evenmaat, het goede is drieëenheid van schoonheid, evenmaat en waarheid; verbindt lust en kennis; laat zuiverheid van kennis met zuiverheid van zijn samenvallen, - noodwendig, als de zelfbewustwording Gods ons diepste wezen, zuivering van kennen en zuivering van zijn dus éen, enige daad is. De evenmaat is de kosmische orde. Dan is de idee dus, als maat, de levenswet, die ieder onzer plicht en grens wijst. Zoals het goede, door zijn vermenging van kennis en lust, beide begrensde, zo worden in de idee de tegengestaltelijke eenheidservaringen van extase en paringsdrift als doel van menslijk leven uitgesloten, wordt aanschouwing, onmiddelijke ervaring, d.i. verwerklijking van godsgestalte, ons doel en ons beginsel. Zo is maat voor het hele persoonlijke leven der menslijke verschijning de gebiedende wet, de dike, waaraan zij gehoorzamen moet, om dikaios, gerechtig te zijn; waaraan zij, in Platoons eigen simpele omschrijving, gehoorzaamt, wan- | |
[pagina 240]
| |
neer zij ‘het hare doet’. Het hare doen, dat is: in de eerste plaats de innerlijke levenswet volgen, die verwerklijking der idee voorschrijft, arbeid ook voor de gemeenschap, door de idee geëist, daarin begrepen; dat is, in de tweede plaats, het streven naar zelfkennis, die iedere verschijning haar grenzen wijst en haar in staat stelt door aanvaarding van die grenzen al haar vermogens zonder overspanning en verspilling tot het allen gelijke doel te doen samenwerken. Een wet absoluut en onvoorwaardelijk, bovenal voor de wijze. Platoons politieke arbeid, die zich van De Staat over de Politikos tot aan de Wetten uitstrekt, zijn reizen, op hoge leeftijd nog, naar Sicilië, zijn vriendschap voor Dioon, gevoed door de hoop, dat in Syracuse pogingen om een goede staat te bouwen, succes konden hebben, bewijzen, dat hij het voor zich zelf ook begrepen had. Hoe sterk zijn verlangen naar de rust van stilte en eenzaamheid was, dat lezen wij telkens, in De Staat nog tot vlak voor het verbod om dat verlangen te bevredigen. De drang van de wijze naar ongestoorde contemplatie, zijn verlangen, om ‘nog in dit leven de eilanden der gelukzaligen te bewonen’, is, evenzeer toch ook, dienstbaarmaking van wijsheid aan individuele behoefte. Als zijn plicht legt de wet hem die arbeid op, die alleen hij, onder alle mensen, verrichten kan: opvoeder en regeerder van mensen te zijn, jonge levens te harmoniseren, zó, dat zij voor wijsheid en schoonheid de hoogste graad van ontvankelijkheid krijgen; de tallozen te regeren, die tot ontwaking nimmer komen zullen, zó, dat zij nochtans, onder gemeenschapswetten levend, die de wijze hun oplegt, langzamerhand, min of meer, van de geest dier wetten doordrongen worden en hun samenleving niet geheel de ontkenning is van die heerlijke schoonheid der wereld, die zij zien zouden, zodra zij hun ogen openden.
De idee is godsverwerkelijking. Zo het ooit zin heeft, het woord god te gebruiken, dan hier, waar het de naam van het als kosmos geopenbaarde mysterie des levens is. Zo, | |
[pagina 241]
| |
in de Theaiteros, noemt ook Platoon het. Hij spreekt van een vlucht - de vlucht uit de illusies der ikheid naar de schouw der ideeën, een vlucht ‘van hier gindsheen’. Zij is: gelijkwording aan God. Die gelijkwording echter, zegt hij, is dit: in wijsheid rechtschapen en vroom te worden. Wat in wijsheid rechtschapen zijn is, hebben wij gevonden. Zijn leven vormen naar de wet der idee, die in het bewustzijn tot waarheid, in het handelen tot schoonheid dringt; naar welke de verschijning haar innerlijke waarheid tot zichtbare schoonheid verwerklijkt. Want zoals de drieëenheid van schoonheid, evenmaat en waarheid ‘het goede’ is, zo is de verwerklijking van innerlijke waarheid tot zichtbare schoonheid het goede leven, dat wij in al onze bemoeienis gezocht hebben. Maar nog zijn wij niet aan het einde. Niet alleen rechtschapenheid, ook vroomheid in wijsheid wordt ons uitdrukkelijk tot doel gesteld, en in deze eis is het, dat de schoonheids-, de goedheids-, de waarheidsdienaar, dat de kunstenaar, de leraar, de wijsgeer, elk tot het uiterste van zijn vermogen gekomen, zich tot die hoogste gestalte, de dienaar Gods, de priester verenigen, die alle zijn als openbaring van het goddelijk mysterie, alle leven als verwerklijking Gods naar de wet der idee, de laatste en opperste wijding geeft. Tot het einde toe handhaaft Platoon de helheid van zijn kosmische visie. Die verbiedt hem naar onmiddellijke gemeenschap met het mysterie zelf te trachten, dat, éen - een goddelijk mysterie - juist in zijn zelfverwerklijking tot kosmische gestálte het mysterie is, als hetwelk de verenkelde verschijning het ervaart zonder het ooit te kunnen omvatten, en als hetwelk de idee ons oplegt, het te aanschouwen, te eren en te gehoorzamen. Daarin dus, in het zelfverwerklijkende, in de scheppingskracht der verborgenheid, in de kosmische creativiteit, waarin God en sterveling, eenheid en veelheid, geest en lichaam als gestalte begrepen zijn, vindt hij, niet de God, maar die hij tot midden van zijn religie maakte, kind van God en sterveling: Eroos, de middelaar, de daimoon. Zijn | |
[pagina 242]
| |
godsdienst - een mysteriedienst - is werkdienst, werkdienst tot godsgestalte, tot de lichamelijke eenheid van drift en grens. Drift en grens, - Eroos is beide. Hij is, daar wij immers niets kunnen buiten de idee des mensen, de scheppende kracht der idee, als kind, als werktuig van God in de verschijning een daimoon. Hij is de daimoon der schoonheid. Alleen door hem bezeten, in vervoering, kan de dichter de schoonheid scheppen, die, zoals het tweede boek van De Staat voorschrijft, God geeft, zoals hij is, en om welke de Phaidros zijn ziel onder de eersten stelt. Door hem leeft in de muziek die zingende eenheid van drift en grens, ‘ritme en harmonie’ verbonden, die haar ‘het voornaamste middel der opvoeding’ maakt, omdat zij ‘het diepst in het binnenst der ziel doordringt, haar het krachtigst aangrijpt, het schoonst veredelt’. Daarom is hij voor alles de daimoon der wijsgerigheid, de geest-drift naar het schone, goede, ware; met de afstand daarin van de volmaakte schoonheid, de volmaakte goedheid, de volmaakte waarheid, die het volkomen zelfbezit Gods zijn, met de noodzakelijke vooronderstelling van de onophoudelijke strijd om bestendiging van het gewonnene, met de tweede afstand, Diotima zegt het, van het volmaakt geluk, voor mensen onbereikbaar. De groet aan het hoofd van zijn brieven, eu prattein, geeft in zijn dubbele betekenis van heilwens en maning om wel te handelen, zuiver weer, wat Platoon over het geluk, als levensdoel, dacht en denken moest. ‘Alleen hij, die weet op welke wijze hij met zijn aandeel tot het bestand des als bijdraagt’, schreef hij in de Wetten, ‘vermag in beeld te aanschouwen, of in woorden te spreken, wát, in het leven, geluk, en wat smart is.’ Willen wij zijn wijsheid desondanks eudaimonistisch noemen, het zou maar op éen wijze verstaan mogen worden: als gebod, zo zei het een schrijver, om vrede met de daimoon te zoeken. Want Eroos is nooit doel, maar middel, als kracht der zelfverwerklijking Gods in de mensen de daimoon, de godsmens, die het midden van een religie kon | |
[pagina 243]
| |
zijn, - door hen, die wij straks als koningen zagen, de wijsgerigen, als priesters te dienen. Gelijk op hen, omdat zij de wet des levens aanschouwd hebben, de plicht rust, het volk te regeren, zo zijn zij, die in Eroos drift en grens verbonden belichaamd gezien hebben, de priesters van de daimoon, voor de menigte waanzinnig, want de ikheid die haar de wijsheid is, hebben zij onttroond, om, door de daimoon gedreven, de ritus in te stellen, die het ganse leven éen, werkende, gods-dienst maakt. De wijze als priesterkoning, dat is de hoogste gestalte, die wij als bereikbaarheid van menslijk trachten in Platoons geschriften beschreven vinden. Naar haar leiden alle lijnen van zijn wijsheid omhoog: en van uit haar eerst en uit haar alleen, kan zij volledig begrepen worden. Een ideaaltekening, maar niet zonder de enige bevestiging, die wijsheid wijsheid maakt: verwerklijking, het eerste gebod en het laatste. Een postulaat van Platonische wijsheid, maar in de persoonlijkheid van de geweldige mens, die zich zelf, uit eigen materiaal, naar eigen beeld, zulk een ideaal als noodzakelijk en benaderbaar doelpunt van alle streven dorst bouwen, alreeds belichaamd. Benaderde werklijkheid van eigen ideaal, als dienaar van schoonheid, goedheid en waarheid een dienaar gods, door gods zoon, de daimoon gedreven; als priester-koninklijke eenheid van kunstenaar, leraar en wijsgeer de daimoon erend en lerend, zó alleen, en niet anders, kan Platoon, en kan die levende afglans van zijn gestalte, zijn geschriften, in hun diepste zin en in al hun vormen, door ons begrepen worden. |
|