Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Henri de Régnieraant.Naar aanleiding van de laatste bundel: Le Miroir des Heures, 1911. Hiertoe dan is de dichter gekomen. Na al zijn lijden en verheugen, na al het slechts zelden bereikend zoeken, na al het vinden van ongezochte dingen, dat het leven in menig opzicht is, na al de ontroeringen des lichaams en des geestespeinzen en schreien langs bekende stranden, onder vertrouwde wouden; trekken en dwalen door verre landen, om, ook hen, te herkennen als de beelden van eigen wezen; wegduiken in herinnering; haken naar de gouden damp der passiën om met de meest begeerde geheven te zijn tot de duizelige eenheid der zwelgende zinnen; zich overgeven aan het, uiting geworden, leven van anderen; raden wat in de mysterieuze gloed der ogen en der woorden verscholen ligt, zolang het niet geuit werd - na zulk een leven van rusteloze ontvangenis kon hij dit boek schrijven. Een jarenlange houding van geslotenheid, daarachter (hoe veel veiliger arbeiden!) een open oog, een open gemoed, een open geest: zo werd zijn persoonlijkheid in de volste ontwikkeling van haar inhoud datgene, wat hij zo duidelijk zich zelf erkend heeft: een spiegel. Zinrijk beeld reeds, wanneer men de bijzonderheid bepeinst van het ronde, kaatsende glas: een onbegrensde mogelijkheid van beelden, gevat binnen de eindeloze cirkel, symbool der eeuwigheid. Maar een beeld vól van rijkere betekenis, wanneer het een symbool werd voor een levende mensenziel, wanneer het daarna een spiegel genoemd wordt der uren, van wat die uren ons toevoeren: het Leven. Dan zien wij de geest, langs wie alle dingen der aarde, der sterren en der mensen voorbijtrekken, waarin het leven met gans zijn menigvuldigheid zijn wisselende weerspiegelingen achterliet; dan zien wij de | |
[pagina 320]
| |
mens, die alles in zich heeft opgenomen, tot wie men nimmer tevergeefs gaat, langs wie, naar de orde der wereld, alles moet blijven heentrekken, in wie dus altijd opnieuw beelden gewekt worden; een mens, die niets anders meer kán dan: spiegel zijn van alle uiterlijkheid en innerlijkheid, die daardoor, zolang de wereld voor hem leven blijft, geven, arbeiden moet, - tot de kille storm van de tijd zijn warme glansvlak zal bewazen, tot, ten slotte, de dood, in de vrieswind stil genaderd, er zijn ruisende floersen over heen hangt. En daar deze mens dichter is, dat wil zeggen schepper in schoonheid en wijsheid, zal zijn ziel, zo zij spiegel genoemd wordt, slechts het wezen-vormende, beeldende aan de dingen weerkaatsen, zal hij altijd de drang hebben die weerkaatsingen voorgoed buiten zich vast te leggen en zal hij dit zó doen, hij, Priester der Schoonheid, dat elk beeld in het heelal als een zuivere melodie, een rein akkoord is in de symfonie van het Leven. Daardoor, mag ik zeggen, behoort de Régnier tot de gróte dichters, zij, voor wie de schoonheid behoefte is in alle dingen, zij, die de wijsheid kenden als onmisbaar wezensdeel der hoogste schoonheid, zij, die hun eigen leven geofferd hebben om de op smart en vreugde gewonnen wijsheid tot schoonheid te doen kristalliseren. Hun gebaar naar de eeuwigheid is het handgebaar van hem, in wiens uitgestrekte palmen een smetteloze parel, een lichtend juweel zijn in maanlicht, zonneschijn en sterrenglans mystieke diepten biedt aan de dorstige ogen van wie hem nadert met een droom in het hart en een jagend verlangen in het sneller bruisend bloed.
Men zou, op een bepaalde grond, de waarheid dezer titeluitlegging kunnen betwijfelen. Le Miroir des Heures bevat gedichten over gemoedstoestanden van de dichter, reisindrukken, portretten van eigenaardige vrouwenkarakters, gedichten over anderer en eigen liefde en hartstocht, het bevat de verzameling sonnetten, die de Régnier Le Medaillier noemde, verzen, waarin hij plaatsen, personen, gebeur- | |
[pagina 321]
| |
tenissen tekent en doorspeurt. Men kan de titel dus opvatten, alsof de dichter daarmede zijn ziel de spiegel heeft willen noemen, die de, door het bestier der uren toevallig langs hem komende dingen opneemt en weerkaatst. Men miskent daarmede, de titel miskennend, de betekenis van het boek. Niet wat het Leven grillig de dichter toevoerde, is het meest belangrijke aan zijn werk, maar, als altijd bij voorname dichters, de wijze waarop het zich in verbinding stelde met datgene, wat het in zijn gemoed aanwezig vond, de manier waarop het weerklank wekte, inwerkte, en als een eigendom, een symbool tevens van zijn innerlijk, in kunst herschapen werd. Want dit is een der meest bewonderenswaardige dingen van de Régnier, van de ganse de Régnier van bijna ál zijn bundels, dat in de loop der tijden zijn persoonlijkheid zó gaaf en volledig te leven kwam in zijn boeken, dat zijn verzen niet slechts ogenblikkelijke ontroeringen of bepeinzingen inhouden, maar allereerst de dragers zijn van blijvende wezenselementen huns scheppers. Wij staan hier ver van het impressionisme. Voortdurend horen wij bij de Régnier een sterke, eindeloze stroom van bruisend levensgevoel onder de woorden klinken, zijn verzen zijn als plotselinge fonteinen, waaruit het water van ondergrondse, onuitputtelijke rivieren komt opspuiten, overal waar het leven de bodem doorboort. Ik vind bij de Régnier een der eigenschappen, die ik in een dichter meest waardeerbaar acht: dat in zijn verzen de stemmen zijn, die echo's wekken tot in eeuwigheid en toch tegelijkertijd, altijd en alle gelijkelijk te zamen het beeld oproepen van éen scherp-omlijnde, menselijke figuur. Nergens zozeer als in deze bundel en in La Sandale ailée raken de verzen, wanneer zij daartoe door hun onderwerp in staat zijn, aan diepe algemene problemen van het leven, problemen, wier oplossing natuurlijk op het allerdichtst verbonden is met het karakter van de schrijver. In Le Miroir des Heures lijkt de Régnier mij in die zin zijn hoogtepunt bereikt te hebben, hij is de man, die zeker is van zijn gedach- | |
[pagina 322]
| |
ten over de wereld, zeker van de plaats die hij op haar inneemt, zeker van de mogelijkheden, die voor hem haar rijkdom heeft. Geen kennis van de Régniers kunst zonder een inzicht in zijn persoonlijkheid. Geen inzicht in zijn persoonlijkheid zonder het onderzoek naar de verhouding in haar, de samensmelting misschien, van de geestelijke en de zinnelijke mens. Beiden zijn bij de Régnier zeer sterk, de laatste altijd hakend naar wat de eerste als onmogelijkheid had leren begrijpen en een schenker van vreugden, die hem door de eerste, consequent levend, waren ontzegd gebleven, de eerste toch enkel zich zelf geworden door de aard van de laatste, deze, de laatste, zich te sneller vaak uitvierend door het besef van de eerste gedreven. Beiden naast, in, om elkaar heen werkend, te zamen door hun afzonderlijke kracht verwekkers van veel vreugde, ja, maar van oneindig meer smart. De leer over het leven, waartoe de geestelijke mens in de Régnier op grond van beider ervaringen kwam, is ten slotte een der voornaamste bronnen van de kennis der ganse persoonlijkheid. Deze levensleer berust op enkele grondbeschouwingen, wier kennis onmiddellijk het verband doet leggen tussen vele losse gedichten, zij maken de eenheid zijner boeken duidelijk. Zelve, van de aanvang af aanwezig, ondergingen zij nagenoeg alleen die veranderingen, welke grotere leeftijd, groter rijpheid met zich moesten meebrengen. Enkele grondbeschouwingen, enkele grondkaraktertrekken aldus. De Régniers ziel is er een van droefgeestige contemplativiteit. Zij is vroeg begonnen het leven te doordenken (iets, waartoe de jongeling bijna altijd slechts in droefenis komt), het in alle opzichten te doorvoelen. Aristocraat door geboorte, is de Régnier van een geestelijke aristocratie, in welke door de eerste enige kenmerkende eigenschappen van voornaamheid en verfijning versterkt werden en waardoor hij de velen schuwde. Laat erfgenaam van een oud geslacht, hebben zich in hem de menigte herinneringen, | |
[pagina 323]
| |
die de mens van de natuur schijnt mee te krijgen, in overvloedige mate en bewuster dan bij anderen vergaderd. Zijn ziel is een dichterziel. Is dit niet zeggen, dat zij in haar op mijmerij verliefde afzonderingen reeds in haar jonkheid heel veel heeft liefgehad? Liefde voor alle dingen: ik bespreek haar aanstonds. Liefde voor vrouwen - klagende bron van smart in de wouden zijner jeugdige melancholie: was het niet noodzakelijk, dat hij, vroeg op liefde verslingerde, te vroeg zijn verlangen vervuld achtte en, voorbijgaand nog, door het zoetste bedrog naar de zoetste en ellendigste der smarten gedreven werd? Liefde voor poëzie - en moderne ziel als hij was, heeft de poëzie, die onder de gekozenen zijner jeugd eerbiedig genoemd werd, door haar trekken de zijne versterkt in hun drang, naar wat ik noemde: droefgeestige contemplativiteit. Nu kwam hij tot de volgende levensbeschouwing, die tegelijk aanvoeling en begrip was. Daar is slechts éen grondbeginsel: πάντα χωρεῖ ϰαὶ οὐδὲν μένει. Er is een voortdurende vloed van alle dingen, er is een eindeloos bewegen, dat alles op zijn wind meevoert. Er is geen mens, die iets veranderen kan aan de richting, de snelheid dezer beweging: éen kracht - maar zij onwrikbaar haar eigen innerlijke, onkenbare wet volgend - is de oorsprong en instandhoudster dezer beweging; men noeme haar: Noodlot. In het geheel dezer bewegingen speelt de wisseling der seizoenen in de natuur, schrijdt alles van geboorte door bloei en rijpheid naar de dood, leven wij, de mensen, als de enige schepselen, die tot het besef kunnen komen van de fataliteit der eeuwige stroming, maar voor 't overige aan dezelfde wet van wezen en vergaan onderworpen zijn. Want geen ding in werkelijkheid kan ons een voortbestaan na de lichamelijke dood waarschijnlijk maken. In elkander kunnen wij nimmer geheel dóordringen, onze zielen blijven ongescheiden voor altijd, de grote analogieën kunnen wij tussen ons waarnemen, wij kunnen onophoudelijk door het Noodlot tot elkander gedreven worden - het gaf ons éen drang, éen behoefte zelfs, de liefde van ge- | |
[pagina 324]
| |
slacht tot geslacht, welke een opgaan in elkander zo groot mogelijk maakt - maar een tezamenvloeiing van twee levens zal nimmer plaats vinden, wij hebben slechts onze eigen vergankelijke ziel als ons grote deel in de wereld, de dromen, die háar bewonen, de wijze, waarop die dromen in het werkelijke leven lijden en strijden, bepalen onze persoonlijkheid: zo wij ooit íets zullen weten van alles, wat om ons heen is, het zal door onze ziel alleen zijn. Deze ziel, een vlaag in de storm, heeft dezelfde eigenschappen, dezelfde driften en vreden als alles rondom en iedere andere ziel eigen is. Zij is als alles rondom haar ijdel. Twee mogelijkheden staan voor hen, die tot deze overtuigingen geraakt zijn, open. Ontwikkeling der krachten, het vrijlaten van deze in hun sterke drang, een leven in daden met de vreugde, die de ontspanning van krachten, geestelijke als lichamelijke, het verrichten dier daden meebrengt, het zich open zetten voor alle sterkere leven, wegschenken, ontvangen, altijd ontvangen, - het doet de korte ijdelheid des levens vergeten in de volheid van glans, kracht en schoonheid. Hier horen wij de stem van Epikouros. Zij leert ons in de moderne tijd nog door Walter Pater: ‘Not the fruit of experience, but experience itself, is the end. A counted number of pulses only is given to us of a variegated, dramatic life. How may we see in them all that is to be seen in them by the finest senses? How shall we pass most swiftly from point to point, and be present always at the focus where the greatest number of vital forces unite in their purest energy? To burn always with this hard, gemlike flame, to maintain this ecstasy, is succes in life. While all melts under our feet, we may well grasp at any exquisite passion, or any contribution to knowledge that seems by a lifted horizon to set the spirit free for a moment, or any stirring of the senses, strange dyes, strange colours, and curious odours, or work of the artist's hands, or the face of one's friend. Not to discriminate every moment some passionate attitude in those about us, and in | |
[pagina 325]
| |
the very brilliancy of their gifts some tragic dividing of forces on their ways, is, on this short day of frost and sun, the sleep before evening. With this sense of the splendour of our experience and of its awful brevity, gathering all we are into one desperate effort to see and touch, we shall hardly have time to make theories, about the things we see and touch.’ Ofschoon zijn verbeelding, zijn rijke zinnelijkheid hem in menig opzicht hiertoe dreef, deze levenshouding, deze schitterende koorddans boven de afgrond, was niet die, waarvoor de Régniers persoon allereerst aangelegd was. Zij was contemplatief, zij heeft volgens haar bestemming het dieper leven der overpeinzing gekozen. Hiermede is reeds gezegd, dat zij ook bijna zeker het smartelijker leven koos. Zij had de boven ontvouwde gedachten bereikt. Zij zag alle dingen op de vloed der beweging, zij zag als enige, onwrikbare stuwkracht, die beweging veroorzakend, het Noodlot, herkende het wezenlijke aan het Noodlot: dat het ons verhindert ook slechts éenmaal in te grijpen en eigenmachtig te veranderen; zij heeft voor deze macht gebogen en is al vroeg de ziel geweest, voor wie de Resignatie onvermijdelijk een voorwaarde voor het bestaan was. Gevoed door jeugdige verdrietelijkheid, zal dit inzicht in het begin van de Régniers bewust leven er een geweest zijn van vroegtijdige wijsheid, een vrucht van overpeinzingen, welke zijn aard geleid had. Later, veel later vinden wij nog datzelfde inzicht, en nóg in droefgeestige verzen, maar diep nu, klaarblijkelijk levend uit betekenisvolste grond: die ener wijsheid door en na veel smart verkregen, met ontzaglijk veel strijd en vermoeienis bezit geworden. Dat de Régnier veel smart, strijden vermoeide bitterheid moest doorstaan, was noodzakelijk. Wat behoef ik trouwens van noodzakelijkheid te spreken, waar het duidelijk is, hoe alle dingen onderling verbonden zijn, uit elkander ontwikkelen, hoe er nooit iets ter wereld plaats grijpt, dat anders geweest had kunnen zijn. De wereld, het leven is een | |
[pagina 326]
| |
droom der individuele ziel. Zeer zeker bestaan zij in hun kleurige volheid en luidheid ook buiten ons, doch dát zij voor ons zijn, wát zij voor ons zijn, danken wij aan de wijze, waarop ónze ziel hun indrukken opneemt en doorleeft. Maar deze ziel is een menselijke ziel, met vele begeerten, vele behoeften, en vele eigenschappen, die voor een groot gedeelte de begeerten onvervulbaar maken, de behoeften onvoldaan laten. Zij vormt bovendien éen persoonlijkheid met het lichaam te zamen, dat zelf eveneens een grote menigte van verschillende driften en toestanden kent. Zo komen de talrijke conflicten met hun angst, hun pijn, hun bitterheid tot stand. Door de stilte van een vredige avond, waarin men gelukkig kon zijn met het aanschouwen van een loom en schoon gelaat, schichten de snelle, onverwachte flitsen ener plotselinge begeerte. Te midden van de vertrouwde plaatsen in het eigen land bevangt het hart dat vreemde heimwee naar verre gebieden, dat het lichaam opschrikt uit zijn rust en het doet trekken naar oosterse hemelen. Hoe komt het, dat het gemoed der mensen om lang vergleden dingen het bedriegend waas der mythen heen hangt, die daardoor tot mysterieuze, meest zwaarmoedige verhalen van de ziel werden en dat deze uit haar tegenwoordige staat als uit een kerker gaat hunkeren naar dat gedroomde land van ontroerde levensgebaren: de ganselijk omgeschapen antieke tijden; waziger, dieper, meer troebelend nog: de middeleeuwen? Daar ontwaken duizenden stemmen en de mens smacht terug naar de betoverde landen van de droom, waaruit zij verrijzen, - maar de band der werkelijkheid houdt hem terug en het verlangen wordt sterker, naarmate de onmogelijkheid groter gezien wordt. En een hartstocht brandt; - maar zij, naar wie zijn vlam heenwaait, ontvangt hem niet: o smart! Of zij ontvangt hem; en een verzadigde moeheid scheidt ras ontnuchterde levens: o bitterheid! De geest boort tot diep in zijn wezen, hij lijdt aan zware waarheden en ziet rondom: de menigten bouwen een schitterend paleis voor de waan, om daar te | |
[pagina 327]
| |
leven, dronken van bedwelmend gezang onder klaterende luchters, - híj dwaalt om in de duisternis der nevels en klaagt als hij niet snikkend samenbreekt. Dan zal ook hij bouwen, hij zal doen verrijzen, wat de waarheid verbeeldt in lijnen, die haar waardig zijn. Hij arbeidt, hij snijdt tot in het diepste van zich zelf, om tot in het diepste der waarheid door te dringen, hij voelt de scheppingsdrang in zich sidderen, dronkenschap bevangt ook hem, hij geeft alles wat hij met pijnen, met eigenaardige vreugde soms, gevonden heeft, aan zijn werk, hij bouwt het op met dingen, die hij uit zich zelf schéuren moest, - daar staat het eindelijk, hoog in de dag, en een kilte sluipt door zijn bloed, een koude hand klemt het hart, de nacht valt, - hij is eenzaam. Dan schreit hij naar de duisternis en weeklaagt tot de nacht, hij hunkert naar warmte en zekerheid: want zijn monument der waarheid draagt in het fries - heeft hij dat geschapen? - de koud-vlammende verbeelding van de ijdelheid aller dingen... En nu wéet de dichter, dat hij altijd het heimwee naar vreemde landen, naar stille zekerheid, naar verleden schoonheid, naar eeuwigheid zal behouden, hij weet, dat hij altijd vol zal zijn van de menigvuldige begeerten des lichaams en dat hij altijd in zijn vlees zal lijden en genieten, hij weet, dat hij bij gemis van innerlijke bestendigheid zich voortdurend zal moeten vergenoegen - o, en gelukkig kunnen zij hem vaak toch nog maken! - met de aanblik en de doorleving der nimmer eindende wisselingen van alles, alles, alles, dat kenbaar is en misschien een beeld draagt ener grote, nevelige onkenbaarheid. Zo geeft hij zich dikwijls over aan de uitgestrekte armen van het leven, zo ziet hij velerlei schoonheid, zo vergeet hij somtijds de ijdelheid en vergankelijkheid der wereld en van zich zelf en hij voelt de driften der aarde kloppen in de doffe, dreunende slag van zijn hart, als hij zich sterk voelt en zwelgt in de schoonheid der natuur, der vreugden en der smarten, in de duizelige ontroeringen der menselijke passiën. Resignatie eigenlijk altijd in het diepste bewust- | |
[pagina 328]
| |
zijn, een levenshouding die berust op gelatenheid tegenover het Noodlot, maar de laffe gelatenheid niet, die werkeloos verzinkt in het weke moeras der slapheid, de gelatenheid van iemand, die alles in het leven neemt, en in schoonheid neemt, wat de sterk-voelende ziel te nemen overblijft bij een straf volgehouden tegenweer tegen de verloochening van zich zelve. Deze resignatie, die in haar grond door en door smartelijk is, geeft aan alles wat de Régnier schrijft, het accent van ernst en droefgeestigheid, zij geeft aan zijn minst donkere werk een gloed, - maar die nimmer hel-lichtend is, zij geeft aan het overige, naar het leed toe steeds schrijnender, de toon van gesluierde, moeilijk berustende zwaarmoedigheid, het enigszins eentonig, ten laatste soms vermoeiende waas van latente, droevige ontroeringen.
Het verlangen naar eeuwigheid is het sterkste, dat de Régnier uit de nalatenschap van vele christelijke geslachten vóor hem behouden heeft: het stoot zich altijd weer aan de steile wanden onzer noodlottige beperktheid. Het is ook geenszins, althans nu niet meer, uit dorst naar roem, dat de Régnier, een levensleer van resignatie dan tot in haar verste consequenties doorvoerend, nimmer opgehouden heeft zijn leven in boek na boek neer te leggen. Wel spreekt hij, in La Sandale ailée, waar hij door prachtige verzen van zijn gang uit jeugd naar ouderdom schrijft, van die droevige zon der doden, zoals Balzac hem noemde: de roem. Begeerde hij die werkelijk?
Laisse-moi, je n'ai plus ta force et ton visage,
Ni l'élan furieux où je suivais tes pas,
Laisse-moi, laisse-moi, Jeunesse, je suis las
Du grondement lointain de ta rumeur d'orage.
Va-t'en et ne ris pas de celui qui reprend
Sa route et qui s'en va sans regarder vers l'ombre
| |
[pagina 329]
| |
Que ton souvenir d'or allonge au sable sombre,
Car je marche déjà dans le soleil couchant.
Mais, au bout de la voie où la pierre est aride
Et dont la Gloire a fait son chemin éternel,
Verrai-je, à l'horizon mystérieux et vide,
Se tordre un noir laurier sur la pourpre du ciel?
Maar nog in hetzelfde boek, in een der zeer schone gedichten over zijn kunstenaarschap, l'Accueil, zegt hij, met een treffend en ontroerend beeld, in woorden eveneens ontroerend van kervende eenvoudigheid, wat hij wel denken móest en wat eigenlijk de ziel zijner ziel was:
...Parce qu'en eux
Peut-être vit quelque désir de gloire,
Je leur ai parlé ainsi pour qu'ils sachent
Ce qu'est la gloire,
Ce qu'elle donne,
Ce qu'il faut croire
De son vain jeu...
Hierdoor begrijp ik, dat ook zijn zucht naar roem, toch en ook vroeger meermalen voelbaar in zijn verzen, een logisch gevolg is van zijn wereldbeschouwing. Roem, o zeker verlangde hij die. Maar niet de ijdele faam, die een woord op de lippen neemt en het fluistert als een halfbegrepen klank. Hij heeft bij hem de betekenis van éen, énige mogelijkheid van duurzaamheid in de ijdelheid en doelloosheid van het heelal: hij betekent voor hem zelfbestendiging. Gevoelens leven op en vergaan, gedachten verrijzen en vlieden naar de kimmen, men strekt de handen en grijpt: ledige lucht blijft na tussen de palmen - alles is wel werkelijk vergankelijk. En toch is er éen ding, iets van geheimzinnige, eigenlijk onverklaarbare wisselwerkingen: niet slechts éen enkele gedachte, niet éen gevoel kan hij behouden, door ze | |
[pagina 330]
| |
te beschrijven in een gedicht; door het mystieke wezen der poëzie is het hem mogelijk, zijn gehele ademende persoonlijkheid levend te houden, tot zolang de mensen blijven gelijk zij zijn. Hier ligt éen der hoogste bestemmingen der kunst, hier is de grond van haar aanspraken op eerbied en bewondering, - door dit besef geleerd, (besef, dat hij zo sterk kon hebben en dat juist op deze wijze in deze persoonlijkheid werkdadig moest worden) heeft hij onvermoeid zich zelf doen leven in zijn boeken en zal, mag ik ongetwijfeld zeggen, zijn ziel, zijn geest voor altijd bestaan. Hebben deze verzen misschien hun onvergankelijkheid niet ten dele te dánken aan het feit, dat de Régnier gewerkt heeft, niet voor de wisselvalligheid ener tijdelijke, alledaagse begoocheling, - maar sub specie aeternitatis? Een der schoonste gedichten uit zijn latere bundels is het volgende:
Le vrai sage est celui qui fonde sur le sable,
Sachant que tout est vain dans le temps éternel
Et que même l'amour est aussi peu durable
Que le souffle du vent et la couleur du ciel.
C'est ainsi qu'il se fait, devant l'homme et les choses,
Ce visage tranquille, indifférent et beau,
Qui regarde fleurir et s'effeuiller les roses
Comme éclate, s'empourpre ou s'éteint un flambeau.
N'ayant pas attisé de ses mains paresseuses
Les flammes de l'aurore et les feux du couchant,
Les soirs n'ont pas pour lui de cendres douloureuses,
Et le jour qu'il voit naître est le jour qu'il attend.
Parmi tout ce qui change et tout ce qui s'efface,
Je pourrais, comme lui, rester grave et serein,
Et, si la fleur se fane en la saison qui passe,
Penser que c'est le sort que lui veut son destin.
| |
[pagina 331]
| |
Mais j'aime mieux laisser l'angoisse qui m'oppresse
Emplir mon coeur plaintif et mon esprit troublé,
Et pleurer de regret, d'attente et de détresse,
Et d'un obscur tourment que rien n'a consolé;
Car ni le pur parfum des roses sur le sable,
Ni la douceur du vent, ni la beauté du ciel,
N'apaise mon désir avide et misérable
Que tout ne soit pas vain dans le temps éternel.
In een ander gedicht leze men:
Ma tristesse me vient de plus loin que moi-même,
Elle m'est étrangère et ne m'appartient pas,
Et tout homme, qu'il chante ou qu'il rie ou qu'il aime,
A son heure l'entend qui lui parle tout bas,
Et quelque chose alors se remue et s'éveille,
S'agite, se répand et se lamente en lui,
A cette sourde voix qui lui dit à l'oreille
Que la fleur de la vie est cendre dans son fruit.
Aanvaarden wij alles, wat er aan wrange ellendigheid in dit beeld van de bloem des levens, die as is in haar vrucht, tot uiting komt, maar verblijd zullen wij altijd blijven, dat de schoonheid dézer levensbloem voor eeuwig zal leven. Waarlijk, schrijnender klacht kan niet gehoord worden, dan die der grote ziel, welke met de schone schijn der rozen, de hemelen en der liefde, haar begerig en rampzalig verlangen, dat niet alles ijdel moge zijn in de eeuwige tijd, niet weet te stillen. Het is waar zelfs, dat wát bereikt wierd, de beloning is der bitterste offeranden van de jeugd en van het ganse bestaan, wáar, wanneer de Régnier in rouw uitbreekt bij zijn overpeinzingen over de Dichter:
Il livre, comme toi, en offrande à la gloire
Pour contenter l'oracle et pour fléchir les Dieux,
| |
[pagina 332]
| |
Tandis que d'âcres pleurs brûlent ses tristes yeux,
Sa jeunesse éperdue et qui tout bas l'implore,
Et qui craint de mourir et qui veut vivre encore,
Et dont la tendre chair se révolte...
De schoonste vervulling van zijn leven evenwel heeft de Régnier bereikt: dat zijn gepeinzen en ontroeringen, dat zijn ganse warme wijde wezen door de wereld zal blijven voortkloppen en dat hij zijn diepste bezit voor altijd heeft gered uit de schipbreuk der tijden, lichtend juweel, o, en smetteloze parel, op de stormzeeën van het leven tóch nog gedragen naar de stille kusten ener vreemde eeuwigheid.
Er is voor de criticus geen gewichtiger en interessanter taak, dan de poëzie-gevoelige mens te doen naderen tot een kunstenaar, die hij bewondert. Langs verschillende wegen kan hij dit min of meer bereiken. Hij kan veel citeren en door het geven van zeer schone, ook om hun inhoud zorgvuldig gekozen verzen de lezer tot enige kennis reeds, maar vooral tot kennisname van een geheel boek, daarna van een oeuvre dringen. Daar is echter, geloof ik, geen zekerder manier om, niet alleen de lezer tot de dichter te brengen, maar vooral om hem deze in zijn diepste betekenis te doen begrijpen, dan die, welke het algemeen levensgevoel, de aard zijner persoonlijkheid, het wezen en de gevolgen zijner gedachten in het werk opzoekt, om, hen te zamen voegend in een geschrift, anderen behulpzaam te zijn in het (spoediger) geraken tot de kern van een kunstwerk. Wanneer de gave, zich in schoonheid te kunnen uiten, een der zulke is, zonder welke men geen dichter genoemd mag worden, beschouw ik als het belangrijkste aan de dichter: zijn menselijkheid. Schoonheid, het aanwezig zijn van waarachtige poëzie in een vers, zij kunnen meestal niet, een heel enkel maal misschien, maar dan nog slechts uiterst moeilijk en voor sommigen, aangetoond worden, men zal schoonheid nimmer duidelijk kunnen | |
[pagina 333]
| |
maken door redenering en betoog. Maar wat is belangrijker, dan dat men in een mens het begrip doet opleven van wat het wezen ener andere ziel, waarin hij belangstelt, is, het doet kennen en zoveel mogelijk begrijpen, zodat iedere uiting dier ziel door de ontvangende herkend en gewaardeerd kan worden in haar volle betekenis, haar eigen plaats? En wat kán belangrijker zijn, wanneer uit een onderzoek der kunst blijkt, dat aanwijzing van de diepste bronnen van het menselijke leven tegelijk het aanwijzen is van de diepste bronnen der schoonheid? Diepste schoonheid is altijd diepste wijsheid, naar de aard van iedere kunst op verschillende wijzen uitgezongen, uitgesproken, uitgebeeld. Diepste wijsheid is de waarheid van een groot, sterk, vlijmend-scherp voelend en denkend mens, die zich uitspreekt over, die zingt van datgene, wat hij na angstvallig en eerbiedig luisteren in zich als zuivere openbaring van het leven levend en bewegend gehoord heeft. Indien men de schoonheid dan niet kan aantonen, men kan niet nader tot haar voeren, niet ontvankelijker voor haar maken, dan door de plaats te wijzen, waaraan zij ontbrande en deze plaats vervolgens zo volledig mogelijk te doen kennen. Ook bij de Régnier is het niet denkbaar, hoe men hem met zijn vele zijden volledig zou gekend kunnen achten, wanneer men niet eerst zijn persoonlijkheid in haar voornaamste wezenstrekken voor zich ziet. Ik heb getracht hiertoe mede te helpen. Men vindt bij hem reeksen sonnetten, waaruit alle innerlijke warmte der ziel schijnt verbannen te zijn en die zich vermeien in het beschrijven van de spelende schijn der uiterlijkheid, - hoe begrijpelijk! Niemand meer dan de Régnier gevoelt zich soms uitsluitend aangewezen op de naar buiten gekeerde schoonheid der dingen. Men vindt een menigte van symbolen, van allegorieën zelfs, sommige zo dikwijls, dat zij schier zinledig zouden worden, sloten zij het begrip niet open van algemene krachten, het gemeenschappelijke aan de velerhande wezens, levens en dingen. Men vindt, bovenal, de tal- | |
[pagina 334]
| |
rijke gedichten, die doordrongen zijn van het intensiefste gevoel, de wijze, schone verzen, die met hun gloedrijke ernst de harten sterkten en de zwakheden verjagen. Dit is bij de Régnier zo treffend: zijn schoonste verzen zijn altijd die geweest, waarvoor hem zijn levensgevoel, door zijn overtuigingen gedragen, tot dichten dreef en die bevatten wat hij als de essentie der wereld begrepen en gevoeld heeft. Het blijkt uit al zulke onpersoonlijke verzen als La gardienne (Tel qu'en Songe), als l'Homme et la Sirène (Aréthuse), Le vase (Les Roseaux de la Flûte), Le sang de Marsyas (La Cité des Eaux), La lampe en L'accueil (La Sandale ailée), het blijkt eveneens uit zovele persoonlijke lyrische gedichten als La corbeille des heures, A travers l'an (Les Médailles d'argile) de soort van poëzie die met enkele verzen uit La Cité des Eaux (b.v. La lune jaune) zulk een vernieuwd, warm gevoel verkrijgt, en dan zo heerlijk te vinden is in La Sandale ailée en Le Miroir des Heures. Naar aanleiding van de laatste bundel schreef ik mijn artikel. Een korte beschouwing van zijn plaats aan het eind van de Régniers werken-rij, baserend op het hierboven verworven inzicht, vorme het laatste gedeelte mijner studie.
De dichter voelt zich ouder geworden, hij weet zich zelf in de herfst, hij die altijd, maar nooit als nu, een grote liefde bezeten heeft voor de herfst der natuur, die er zijn schone gedichten over schreef, hij bezingt hem meer dan ooit. Zijn persoonlijk leven was altijd een sterk zinnelijk geweest. Hij haakte steeds naar de roes der zinnen, naar de stuwing der ontroeringen, hij heeft zich binnen de natuur als een levend wezen tussen gelijk levende mensen, bomen, dieren gevoeld. Hij heeft zijn ogen open gehouden voor de kleuren, zijn oor voor de geluiden, zijn hart voor de aandoeningen, waarmede voor de gevoelige alles op de wereld dicht omhangen is. Golf in de vloed, druppel in de stroom, zó was hij altijd, - wat bleef er anders over voor hem, met zijn opvattingen? Het bewijst de innerlijke waarde zijner filo- | |
[pagina 335]
| |
sofie, dat zij de noodzakelijke consequentie was van alle drangen in hem, - dat al die drangen haar altijd bleven waar maken. In talloze gedichten leest gij van dryaden, sirenen, centauren, satyrs, nimfen, faunen. Denk niet, hierin met enigermate versleten decors te doen te hebben. Hij voelde het alles zo. De levenskracht in de boom, van sappen zwellend, de geest der wateren, der bloemen, de oerkrachten der natuur, alle waren voor hem als geheimzinnige, lichamelijke wezens onder de oppervlakte. In die dingen leefde de natuur voor hem met persoonlijk leven, hij vermenselijkte de scheppende, werkende krachten der natuur en ging als gelijke tussen hen de weg van bloei naar dood. Nu hij dan oud werd, begreep hij, dat de sterkste, forste tijd van zó een kloppend wezen tussen ontelbare te zijn, voor het grootste deel verstreken was. Hij trok de schoonste conclusie, die er voor hem bleef. Geen langzaam verval: hij walgt van gebrekkige ouderdom, en hij heeft de moed zich te zeggen:
A mon sens, l'arbre mort dont ne croît plus l'écorce
Encombre le taillis et gâte la forêt.
Men ziet, hoe sterk hij het voelde. Hij wil sterven vóor zijn voet de helling naar zwakheid betreedt; nu wordt hij zelf als een boom, en hij wil, dat deze geveld wordt, vóor hij verdort, terwijl de dryade, wanneer het hout gewond wordt, nog krachtig in hem leeft.
Aussi, non dans l'hiver, mais en mon plein automne,
Veux-je que, d'un seul coup, m'abatte le destin,
Pour qu'en tombant mon soir encore se couronne
Du feuillage compact qui parait son matin,
Et pour que le tranchant du fer qui le taillade,
Au delà de la fibre et de l'aubier vivant,
Rencontre au coeur du tronc la chair de la Dryade,
En qui s'empourpre encor la sève de mon sang!
| |
[pagina 336]
| |
Le Miroir des Heures is vol van de tekenen der aanglijdende ouderdom. Liefde voor de herfst. Wel het meest bemint hij een leven in herinnering. Zijn ganse bestaan wordt eigenlijk een heenschrijden door de zacht-kleurige, vervormende tovernevels der herinnering. En behoort hij niet tot hen, die als Baudelaire zeggen mogen: ‘J'ai plus de souvenirs que si j'avais mille ans’? Lang heeft hij zich zelf gevoed met de indrukken der wereld; nog eens voedt hij thans zijn hart met hen, gebeurtenis na gebeurtenis trekt hem voorbij, dit is zijn tweede leven, en een zeer diep. Eenmaal, in lang vergleden dagen, verliet hij de haven, zijn schip stak in zee, de zeilen gehesen, naar het verre land van de droom: het Ideaal. Hij keerde terug naar de veilige kust, want hij vond niets, - doch nu ziet hij die heerlijke daad bij de jongeren, en hij richt zijn woorden tot hen, die als hij uitzeilen, hij volgt hen in gedachte, seniele afgunst is hem vreemd: mogen zíj althans slagen. Maar daarop kwam toch feitelijk zijn bestaan neer: uitzeilen, streven, niettegenstaande hoofd en hart zeggen, dat het leven ijdel en doelloos is. Streven, zoeken was voor hem hoofdzaak, het was immers bestaansvoorwaarde voor 't geluk, dat voor hem te bereiken was. En hij spreekt tot zijn ziel en zegt haar al de vermoeienissen, al de ontgoochelingen, de pijnen, die haar wachten. Zij ging en zal altijd voortgaan, mijmerend, met het besef der noodzakelijkheid en der smart, haar smart lijdend. Nu komt hij vanzelf te peinzen aan de droefenis. Deze had altijd haar schaduw over hem heen gespreid. Daarbij, had hij die vreemde ‘goût amer des choses sans retour’. De vleugels der herinnering trillen om zijn peinzend hoofd, het is thans of hun geluid als het ruisen van duizenden tranen om hem heen zijgt: daar zit hij dan in een vage omstuiving van zacht verdriet. Hij heeft zijn leed gezongen, zijn leven lang! Droefenis! Stilte! Nog slechts weinig jaren geleden had hij een gedicht op de zomer geschreven: ‘Mijn ogen, mijn mond, mijn lichaam, warm van een nieuw bloed...’ Het was een dier late | |
[pagina 337]
| |
zomerdagen, die alle gloed en kracht der zomersheid vergaren en in een laatste inspanning der natuur de dag doen zijn als een symbool van de rijpheid des jaars. Nu is het anders: het hart verlangt naar stilte. Hij wil de mensen zelfs niet meer laten binnentreden in het paleis zijner smart:
Je ne chanterai plus, mon coeur, tes noirs secrets,
Mais je leur sculpterai, tels que, d'or et d'ébène,
En porte la Tristesse entre ses mains de reine,
Un de ces lourds, profonds et singuliers coffrets.
Je ne livrerai plus aux passants du chemin
La clé des beaux palais de ma mélancolie
Et ne permettrai plus qu'on cueille en son jardin
Les fruits de ma mémoire et les fleurs de ma vie.
Ne vient-il pas un temps où, sans de vains aveux,
La bouche doit se clore et la voix doit se taire,
Si même on laisse encor deviner dans ses yeux
Quelque muet tourment à jamais solitaire?
Aussi, pour les garder des regards indiscrets,
Je remets en vos mains, Silence, et vous Tristesse,
Avec tout son amour et toute sa détresse,
Mon taciturne coeur et ses sombres secrets.
Heerlijk boven alles bleven de menigvuldige stonden van liefde, - zij waren het, waarin hij het hoogste stijgen kon op de steilgaande golven van de eeuwige bewegingsstroom. Liefde, de liefde der zinnen voor een groot deel, rijk en verscheiden: maar het gróte geluk had hij ook in haar nimmer gevonden, al heeft hij het vaak gemeend. En hij verblijft wel het allerlangst bij al de zachte, innige en schokkende herinneringen aan de uren van liefde en verlangen, - zijn herinneringen, die vele zijn, zingen zich uit in gedichten, de gedichten rijen zich aan elkaar, zij mogen te zamen de | |
[pagina 338]
| |
spiegel der minnenden uitmaken: allen leven erin, want niet alleen zich zelf bezong hij, maar ook al de anderen, de gelukkigen, de jaloersen, de verlatenen, allen die in de liefde de vervulling zochten van hun droom. En voor zich zelf, wanneer hij de wensen zijner ziel overdacht, verlangt hij ook op dit schone land der liefde ten slotte naar rust: ook hier verlangt de ziel naar stilte, en als nog eens de gouden onrust van het beminnend leven hem doortrilt, schrijft hij een gedicht over de goddelijke angst, die hem tot tranen dringt, op deze heerlijke wijze:
Regarde-moi. Là-bas, j'ai vu s'enfuir l'orage
Et la nuée éparse et l'éclair sans retour;
Mon étroite maison semble celle du sage,
J'ai l'air d'avoir vaincu la colère et l'amour.
Le soir qui va venir est doux à mon silence;
La solitude nue est assise à mes pieds,
Et l'horloge muette où l'aiguille s'avance
Sonnera bientôt l'heure où tout est oublié.
Mais qu'un rayon perdu du soleil qui se couche
Par la croisée enfeu descende sur ma main,
Ou qu'un cher souvenir effleure de sa bouche
Ma mémoire tremblante à son souffle incertain,
Que la rose qui meurt en ce vase de Perse,
Odorante, à l'adieu de son éclat défunt,
Avec trop de douceur dans l'ombre molle, verse
Son suprême pétale et son dernier parfum,
Alors mon coeur - ce coeur qui bat dans ma poitrine,
Et que je croyais mort d'être silencieux -
Me remplit tout à coup d'une angoisse divine
Qui monte brusquement en larmes vers mes yeux.
| |
[pagina 339]
| |
Et tout mon vieux passé de tourment et d'orage
Dont palpite l'éclair et gronde l'écho sourd,
De son reflet ardent empourpre mon visage,
Que vaincront de nouveau la colère et l'amour.
Is het mogelijk, dat de Régnier in volgende bundels nieuwe, nog onbekende kanten zijner persoonlijkheid zal laten zien? Het lijkt mij onwaarschijnlijk. Hij is tot volheid en rijpheid gekomen, er zijn geen lacunes of duistere plaatsen in zijn figuur. Men zegt misschien, dat hij zich zou kunnen voort-ontwikkelen. De aard van zijn karakter en het wezen zijner levensdoorvoeling evenwel sluiten dit bijna uit. Wat wij van hem nog mogen verwachten, is, dunkt mij, een ganse reeks van schone gedichten, waarin hij zijn gevoel al meer verdiepen kan, waar hij de verdere ontroeringen zijner voortschrijdende ervaring in kan neerleggen, gedichten, waaraan de wijsheid, welke hij uit dat alles putten zal, een warme glans zal geven. Zo zal hij de man blijven, die wij thans in hem zien. Wanneer ik aan zijn beeltenissen denk, is het hun op een heel bijzondere wijze besloten, sombere uitdrukking, wier indruk die zijner werken versterkt. De mondhoeken gaan neer, het is duidelijk, dat de lippen zich voor nog heel veel meer smart gesloten hielden, dan zij spraken. Het is of de heel lange, fijne, nerveuze handen, nu gevouwen, moeten rusten, daar zij zich ál te lang, al te moeizaam rekten naar eeuwigheid. Laten wij voor hem al de mogelijkheden van vreugden en lust erkennen, die het leven voor een pantheïstisch mens leveren kan - hoe hebben vooral zijn ogen gezwolgen van de rijke verscheidenheid der dingen! - laten wij begrijpen, welke schat aan, ja, weemoedig, maar oneindig vlijmend geluk het hem gegeven heeft, dat zijn hart altijd de drang had van zich over te geven aan de herinneringen van zich zelf en de ganse wereld, - doch mogen wij nimmer vergeten, dat het meest werkelijke leven-vormende aan de Régnier dat, uit een bloeiende maar verganke- | |
[pagina 340]
| |
lijke rijkdom rampzalige en begerige verlangen was, dat niet alles ijdel mocht zijn in de vloed van de tijd. De zekerheid, dat dit verlangen altijd hetzelfde hunkerende, onvervulbare verlangen zal blijven, klopt met zijn tot martelens toe wrede pijnen in het vermoeide hart: er blijft dan niets over, dan te zoeken naar die hoogste stonde, waarin de ziel haar onrust, haar begeerten, alles, alles vergeten kan. Zij wordt gedwee tegenover het leven en het is, waarlijk, omdat dit het besef van haar schamelheid aan haar zelf heeft opgedrongen en in haar ingekerfd, dat zij ten laatste tevreden is met de, in latere uren van bezinning schrijnend-bittere vreugde der vergetelheid. Zij weet, dat het voor altijd zó is, als zij het twintig jaren geleden reeds bepeinsde:
O mon âme, le soir est triste sur hier,
O mon âme, le soir est morne sur demain,
O mon âme, le soir est grave sur toi-même!
Nu buigt zij zich over haar leegte, zij bukt zich luisterend over de stilte, en het wordt haar hoogst bereiken, wanneer zij voor een niet meer dromende, vergetende rust in een kleine ruimte zulke woorden vindt:
Mais à quoi bon ce songe et qu'importent ces voeux
Où le destin s'oppose,
Car c'est ceci que j'aime et ceci que je veux
Sans qu'il soit autre chose:
C'est un étroit jardin auprès d'un vieux canal
Sous ce ciel d'Italie
Où sonne, avec un bruit de soie et de cristal,
Une heure où tout s'oublie.
1911 |
|