Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Ernest Dowsonaant.Toen hij een knaap was - vroeg in zijn leven, want ál te spoedig verwelkte de broze bloem der kindsheid bij hem, die nimmer geheel een man werd - was hij in besloten dromen de mijmerende minnaar van meisjeshanden, een herder van gepeinzen, die alle, als jonge lammeren, naar het wed der tederheid wegdoolden en blaatten om lafenis, een ijverig staarder over lage verlaten landen naar de desolate dood van de dag, die uitbloedt langs de kimmen en de hemel doorschreit. Het waren niet vele dingen, die hij liefhad en altijd meer lief kreeg; het was bovenal die droom van blanke meisjeshanden en het schijnsel van een droom der liefde rondom die eerste, het was een vroegtijdige, zoet lokkende zwaarmoedigheid, die, des avonds, week boven alles, over de natuur dezelfde verstrikkende wazen van mistroostige droefenis spreidde, die zij deed neerzijgen in zijn gemoed, het was, reeds vroeg ook, de gedempte stem van melodieën en gedichten, de tranenwekkende aandoenlijkheid van een smartelijk verhaal. Stille, fluisterende wijzen, fantasieën die als vanzelve voortspelen naar slepende cantilenen, geluiden, die als snikken kwamen en met een glimlach gingen, verhalen van droeve dingen - idealen die niet vervuld werden, liefde gebroken, een beker smart die, naar meer gedronken werd, zich altijd voller vulde, en de treurnis van een bittere lach - gedichten die enkel van lijden spraken en wenen deden, sonnetten van verdriet en een enkel oud lied om een gestorven lief, dat was het wat hem aantrok; en later, wanneer hij zich verloor in de intiemste gedachten, die het leven nog voor hem hebben kon, keerde hij altijd getrouwelijk terug naar diezelfde simpele ontroeringen, waaraan zijn jonkheid zo rijk geweest was. | |
[pagina 272]
| |
Toen hij ouder werd, bleek het ras, dat er heel veel andere dingen in hem leefden en groeiden. Hij had meer gezien, meer gelezen, meer gehoord; vaak had hij zich, met een huivering, in boeken, woorden, gezichten herkend. Zijn innerlijk leven werd voller, dieper, wijder, het trof hem, hoe hij meer inzicht kreeg in hetgeen hij met zich zelf doorleefde, hoe hij bewuster werd, meer voelde, en hoe zijn verstand vanzelf zijn gevoelens begon na te gaan, te ontleden en te waarderen. Gemakkelijk bemerkte hij het onderscheid, dat er niet alleen tussen hem en zijn even-ouders, maar ook tussen hem en volwassenen bestond, hij bemerkte, dat hij vaak andere dingen zag, dan waarvan zij spraken, dat de indruk, die de dingen op hen en hem maakten, beduidend verschilde. Dan vroeg hij zich af, hoe het komen kon, dat zijn hart soms zo eigenaardig ontroerde, dat een vreemde koude zijn leden doorvoer tot zij geheel en al tintelden, wanneer schone en ongewone dingen of gewone met andere dan de vertrouwde schakeringen, om zijn aandacht vroegen, - waarom zijn lichaam zo gevoelig terugwerkte op alle mogelijke invloeden, hoe gering ook, van geluiden, gedachten, gevoelens en alles, waarmede de wereld de mensen voortdurend overstelpt. De wetenschap, dat er in hem iets anders was dan in hen, die hij om zich heen zag, maakte dat hij zich tussen de anderen onrustig ging voelen, en dat hij bezwaarlijker de ogenblikken van vertrouwelijke bezonkenheid vond dan te voren. Wanneer zij anders waren, moest hij hen dan als vrienden of als vijanden beschouwen? Als vrienden? Maar hij had al spoedig ondervonden, hoe zij spot, moeilijkheden of althans koele afwering hadden, wanneer hij hun iets van zijn eigen innerlijk leven toonde, hoe zij niet met hem en hij moeilijk met hen meeleefde, hoe hij eigenlijk iets geheel van zich zelf, iets afgeslotens, iets door anderen ondoordringbaars, hoe hij eenzaam was. En aldus begon hij zich hierover, nog jong, te kwellen, want dat hij zijn ganse leven niet in eenzaamheid zou kunnen doorbrengen, dat was diep in zijn ziel een | |
[pagina 273]
| |
sterke zekerheid. Was deze eenzaamheid onvermijdelijk, bestond er geen middel, waardoor hij aan haar ontkomen kon? Hij wist, dat dit alleen mogelijk werd, wanneer iemand met zijn innerlijk in alle richtingen kon meevoelen, het doordringen kon met de sterkte, waarmee hij het zelf doorleefde. Was er iemand ter wereld, die dit kon? En hij mijmerde weer over zijn eerste droom van blanke maagdenhanden en daarna over die andere, die als een schijn was om de eerste: de droom der liefde. Er zou dan een jonge vrouw zijn, die alles voelde, wat hij voelde, die hetzelfde zou denken, hetzelfde zou begeren, een meisje, dat hem ganselijk zou toebehoren en aan wie niets in hem vreemd zou behoeven te zijn. Zou zij er wezen? Hij dacht verder. Maar stel dan, dat haar bestaan mogelijk was, zou hij haar dan de vreemde begeerten mogen laten voelen, die hem tegenwoordig als geheimzinnige driften doorschichtten, mocht hij haar laten meeleven in die zoele, verlokkende brand van geneugten, die, van tijd tot tijd, half geraden, half geweten, hun vlammen van beloften deden laaien aan zijn horizon? Bleef er in hem niet altijd een wroeging achter, was de nasmaak dier gedachten niet zilt op zijn lippen, niet droog in zijn keel, als tranen en als as? Zou hij alles aan haar kunnen geven, en zo zij waarlijk in staat was het geheel te begrijpen, kon zij zelf niet, als hij, dingen beleefd hebben, die hem vreemd waren, en was hij er zeker van dat hij háar geheel kon begrijpen? En zo moeilijk leek dit alles, de mogelijkheid leek hem zo gering, alles scheen zó in elkaar verstrikt, en toch weer: zo op zich zelf en, voor zich zelf alleen, het andere afwerend, dat hij zich niet kon brengen tot het geloof, dat de liefde zijn eenzaamheid zou opheffen; en van dat ogenblik worstelde in hem een, eerst kinderlijke, maar al spoedig dodelijk ernstige wanhoop over de onmogelijkheid van de schoonste droom met het onbedwingbaar verlangen náar die droom, tot ten laatste de wanhoop in berusting vervloeide, op deze wijze feitelijk overwon, zonder evenwel het verlangen zelf, dat altijd opnieuw in hem ontwaakte, te hebben gedood. | |
[pagina 274]
| |
Dit was niet de enige strijd, die op den duur zijn zielsleven omwoelde. Van zijn eerste kindsheid af was hij gewend geweest, zich zelf met geheel zijn omgeving onder het bestuur te weten van een God, die hij in de wierook-wazige, als een streling van weke, onzichtbare handen bekorende schemering ener kerk aanbidden mocht. O, hij was gelovig geweest, zoals alleen kinderen geloven kunnen! Hij had geschreid om Jezus, gehunkerd naar de sluimering aan Maria's boezem, en zo vaak, wanneer hij kinderen lijden zag met een leed, dat hij begrijpen kon, was er in hem een begeerte ontbrand om hun goed te doen, en had hij zich doorgloeid gevoeld door een liefde voor de mensen, die in zijn gedachten hen met hem en allen onderling met een schone en sterke band verbond. Waarom was dit alles niet zo gebleven? vroeg hij zich enige jaren later af. Waarom had hij, naarmate hij meer geleerd had, meer dacht, meer verband legde, de kracht van geloof in zich voelen verminderen, waarom had de ‘Cankerworm’ der waarheid ook deze tedere bloem vernield? Hij wist het niet. Of was dit het Leven: dat de kinderen zulk een rijkdom van ontroeringen alleen ontvangen, om ze later alle min of meer te verliezen, een voor een, tot de wereld ten laatste niets anders lijkt, dan een groot gewelf van luidruchtige leegte? En toch, ofschoon die warmte om het geloof voor een groot deel verminderd was, ofschoon hij wist, dat dit alles méer dan de waarheid een schoon, zoet, verleidelijk bedrog was, heeft hij zich daarvan nooit los gemaakt en bij altijd grotere, inwendige koude, altijd groter hunkering gevoeld naar de vrede, die droomt in de ogen van Christus en naar de rust, die sluimert over de treden der altaren. Zo ging het hem met de gevoelens, die de erfenis waren van zijn kindsheid. Wat kreeg hij voor deze terug? Hartstochten, die hem hoe langer hoe meer jagen zouden, begeerten, die hem altijd minder rust zouden gunnen, het besef van een zwakheid die, naar het scheen, een grondeigenschap van zijn wezen was en die als zijn begeerten en | |
[pagina 275]
| |
passiën, en met deze te zamen, groeiden en gedijden. Bitter bezit! Toen hij uit Frankrijk en de Riviera, waar hij een groot deel zijner jeugd geleefd had, in Oxford student geworden was, toen hij aldus de omgeving, waaraan hij gewoon was, niet meer om zich heen zag, maakte het hem onrustig, droefgeestig en wanhopig. Hij kón er niet blijven: nauwelijks twintig jaar, verliet hij de universiteit en trok hij naar Londen, dat voor de rest van zijn leven, in afwisseling met Parijs, Normandië en Bretagne, zijn woonplaats werd. In Oxford reeds had hij zich overgegeven aan zijn hartstochten. Reeds toen was hij begonnen met die gevaarlijke beneveling der zinnen door haschisch, die tevoren, in Parijs, zovele willen had verslapt, zoveel fijnheid had vergrofd. En al had hij dit middel, naar zijn vriend vertelt, spoedig grotendeels laten varen, het had de weg gebaand voor die andere driften, die hem in zo korte tijd naar zijn dood geleid hebben. Van dat hij in Londen was, bemerkte hij, hoe gemakkelijk vreemde begeerten, die hij bij vrienden had zien werken of die zijn verbeelding in 't leven geroepen had, met hem speelden, hoe volkomen machteloos hij was tot weerstand, hoe zij immer sterker werden en hoe zijn lichaam, dat, voelde hij, zwak was, en hoe zijn geest, waarin hem een volkomen gemis aan wilskracht duidelijk geworden was, langzamerhand verstrikt werden in die onzichtbare, zoete, maar verlammende netten van verlangen, waaraan te ontkomen een vruchteloos trachten zou zijn gebleken. Zijn wensen gingen voor alles naar datgene, wat tegenovergesteld is aan wat de mensen gewoonlijk verlangen. Terwijl anderen zich nergens zo veilig en rustig voelen als tussen lieden van hun eigen land, had hij altijd de drang, Engeland te verlaten, en in den vreemde te verkeren. Terwijl men zich meestal het beste en het volledigste voelt in de leefwijze, de opvattingen zijner landgenoten, vond hij altijd behagen in de gedragingen der natie, die zo geheel anders is dan de zijne, de Franse. Daarnaast voelde hij zich | |
[pagina 276]
| |
tot de twee uitersten van geestelijke verheffing en verstomping getrokken, tot de hoogten ener zuivere Poëzie, naar de laagten der dronkenschap. Zo moest hij altijd zich zelf pijnigen of zich van anderen pijn uitlokken, leefde hij, bij voorbeeld, hij fijn-besnaarde, tijden lang te midden van de laagsten en grofsten, zocht hij, toen hij al lang de top zijner zenuwziekte bereikt had, soms twist, alleen om zijn verlangen naar wonden en pijnen metterdaad te kunnen bevredigen. Hij voelde zich streven naar de hoogte der Poëzie. Aan haar gaf hij vele stille momenten van zijn bestaan, hier leefde hij tussen de stormen als in een matgouden, zacht doorstraalde windstilte, hier luisterde hij naar de stemmen, die hem uit andere stilten kwamen zingen van verlossing uit pijnen als de zijne, hier beefden uit zijn ziel, verslingerd op de weemoedige herinnering van haar eigen noden, liederen omhoog, die, vol van liefde, droefenis en zwaarmoedige wijsheid, als een schone zoet-geurige krans zijn om het grillig-gelijnde beeld, dat zijn leven in onze gedachten oproept. Hij was een dromer gebleven. Diep in zijn hart schuilden nog altijd de gedachten, die zijn jeugd week maakten, en in de uren, dat hij zich niet had overgeleverd aan de ontzenuwende gril ener drift, weefden zij hem, binnen het vertrek, waarin hij zich bevond, in de wazen ener innige intieme schoonheid. En terwijl alles, wat hij later in zich had voelen ontwaken en rijpen, heel die wemeling van zieke hartstochten, geprikkelde zenuwaandoeningen, zijn leven verzadigd had van droefgeestigheid, wroeging en de walg, die de wrange droesem is van de beker der lust - werden zijn eerste dromen de bron van zijn enige grote vreugde en zijn enige grote smart. Het waren de zucht naar ontroering door schoonheid van klank en gedicht en de droom aan blanke maagdenhanden, die hem beurtelings, blijde en bedroefd, dichter en minnaar gemaakt hebben. Deze jonge man, die, als een volmaakt vertegenwoordiger dier merk- | |
[pagina 277]
| |
waardigste klasse van voortbrengsels onzer dagen, de artistieke névrosé, willoos werktuig was van alle driften, welke het gevoel afstompen, het verstand schaden en het lichaam verzwakken, was in staat tot een liefde, die, hopeloos en eeuwig, gedragen werd met schaamachtig geduld, tot een liefde voor de schoonheid bovendien, die hem het zuiverste van zijn gemoed deed uitzingen in vormen, aan wier gaafheid hij werkte met een zorg en een naarstigheid, die hem in schier alle andere dingen vreemd was. De gebeurtenissen dezer liefde vormen een verhaal van bijna schrijnende alledaagsheid. Twee jaar lang bezocht hij geregeld het nederig restaurant, waar hij des avonds ‘with that singularly sweet and singularly pathetic smile on his lips’, in de binnenste hoek van de kamer kaart speelde met de dochter der eigenares. Al die tijd wist het meisje van de liefde, die hij haar toedroeg, wist zij, hoe de stille man buiten hun woning door zijn hartstochten werd aangegrepen, al die tijd heeft hij haar dezelfde gedweeë, niets vragende liefde gegeven, die hem in zeker opzicht doodde. Eenvoudig slot ener eenvoudige geschiedenis, maar dat hem ongeveer alles ontnam, wat hij aan rust nog bezat: zij trouwde ten slotte met de kelner van haar café. Uit deze gehele liefde blijkt opnieuw, in welke mate de ziel onaangedaan kan blijven in een geschonden lijf, hoe de tederste en reinste dromen hun tent kunnen vinden zowel in het lichaam van de zuivere als in dat van de bevlekte. En wie is trouwer behoeder dier dromen, dan hij, die beseffen kan, hoe smetteloos blank hun glans is, vergeleken met de scharlaken gloed zijner uitspattingen? Zo was het ook thans. Ook hier wist een mens, die christenen ziek van zonden zouden noemen, zich in stille ogenblikken rein te wassen van het slijk zijner hartstochten om, in volmaakte zelfverloochening van zijn vlees, zijn ziel te doen reiken naar de hoogten ener nimmer hunkerende, altijd gelaten liefde. Ook nu bereidde een man, die daar buiten, in de enge maar duizelig makende wervelkring der lichamelijke genietingen, van | |
[pagina 278]
| |
alle zóveel genomen had, dat hun genot reeds verstompt was en hun werking nog slechts om de kracht van verdoving begeerd werd, zich in de schemerige of gedempt doorschenen stilte ener afgelegen gelagkamer een huiverende wijsheid, die de liefde als haar eigen loon begreep, als een enig goed, dat een aardse kroon niet behoeft. Zeker, in zo grote afgronden moest hij gestort zijn, om tot zulk een hoogte te kunnen stijgen. Wat bleef hem dan ook, toen de omgang met het meisje hem ontgaan moest? Altijd dezelfde berusting, dezelfde zacht verheven stemming, wanneer hij dacht aan zijn liefde en, wanneer hij deze uitzong in zijn gedichten, altijd de stille verrukking der kunst. Maar daarnaast zijn zenuwziekte, daarnaast zijn hartstochten, die behoeften geworden waren. Zij hebben hem te zamen gemaakt tot de vroegtijdig gebrokene, de dronkaard, tot de man die somtijds in een tegen zich zelf gekeerde vervolgingswaanzin zich deed wonden, zij hebben hem, daar zij zijn ziek lichaam uitputten, de tering gegeven, waaraan hij stierf. Ik, die hier de geschiedenis van zijn innerlijk leven verhaal, als een uitlegging, een samenvatting, een kort begrip zijner gedichten, heb van dit ogenblik niet anders mede te delen, dan hoe zijn oude dromen telkens als verre sterren het moeras van zijn leven kwamen beschijnen; hoe onherroepelijk hij moest ten onder gaan, zal ieder nu vanzelf begrijpen. Zo gebeurde het dan, wanneer hij bij een gekocht lichaam zijn wrange vreugden zocht, dat de gedachte aan het meisje als een schaduw tussen hen viel en hem sloeg met de erkentenis, hoe ver verwijderd hij leefde van alles, wat de tederheid zijner ziel geweest was. Hij beleed het in een gedicht, dat een der schoonste lyrische verzen is, die ik ken, en een monument voor allen die zich daarin herkennen als de gelijken van de dichter: Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae: | |
[pagina 279]
| |
Last night, ah, yesternight, betwixt her lips and mine
There fell thy shadow, Cynara! thy breath was shed
Upon my soul between the kisses and the wine;
And I was desolate and sick of an old passion,
Yea, I was desolate and bowed my head:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
All night upon mine heart I felt her warm heart beat,
Night-long within mine arms in love and sleep she lay;
Surely the kisses of her bought red mouth were sweet;
But I was desolate and sick of an old passion,
When I awoke and found the dawn was gray:
I have been faithful to tbee, Cynara! in my fashion.
I have forgot much, Cynara! gone with the wind,
Flung roses, roses riotously with the throng,
Dancing, to put thy pale, lost lilies out of mind;
But I was desolate and sick of an old passion,
Yea, all the time, because the dance was long:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
I cried for madder music and for stronger wine,
But when the feast is finished and the lamps expire,
Then falls thy shadow, Cynara! the night is thine;
And I am desolate and sick of an old passion,
Yea, hungry for the lips of my desire:
I have been faithful to thee, Cynara! in my fashion.
Zo voelde hij zich, als hij, zwerver door de kleine doolhof van de hartstocht, de oren vol van de luidkeelse rumoerigheid der straten en de snijdende galm der ellende, bij een kerk bevangen door een vreemde beklemming, waardoor hij plotseling weer voelde, hoe stil het binnen in hem was, toen hij, kind, zich had gegeven aan zijn liefde voor Jezus en de bekoring van diens tempel. Dan ging hij de kathedraal binnen, om nog eenmaal gemeenschap te hebben met | |
[pagina 280]
| |
de ontroering zijner jeugd. En ook hiervan schreef hij een lied:
Without, the sullen noises of the street!
The voice of London, inarticulate,
Hoarse and blaspheming, surges in to meet
The silent blessing of the Immaculate.
Dark is the church and dim the worshippers,
Hushed with bowed heads as though by some old spell,
While through the incense-laden air there stirs
The admonition of a silver bell.
Dark is the church, save where the altar stands,
Dressed like a bride, illustrious with light,
Where an old priest exalts with tremulous hands
The one true solace of man's fallen plight.
Strange silence here: without, the sounding street
Heralds the world's swift passage to the fire:
O Benediction, perfect and complete!
When shall men cease to suffer and desire?
Zo zag hij, met borende naijver, naar het klooster van de Nonnen der eeuwige Adoratie, waar deze rustig, ernstig en veilig zich hadden teruggetrokken van de beroeringen der wereld:
Outside, the world is wild and passionate;
Man's weary laughter and his sick despair
Entreat at their impenetrable gate:
They hear no voices in their dream of prayer.
They saw the glory of the world displayed;
They saw the bitter of it and the sweet;
They know the roses of the world should fade,
And be trod under by the hurrying feet.
| |
[pagina 281]
| |
Therefore they rather put away desire,
And crossed their hands and came to sanctuary;
And veiled their heads and put on coarse attire:
Because their comeliness was vanity.
And there they rest;...
naar de kartuizer monniken later, wier witte stilte van gewaden en gebaren van een eenzaamheid fluisterde, die hij altijd gevreesd had doch thans, van uit zijn bitterder eenzaamheid, als een heerlijk bezit begeerde. En nog een andere verlatene bepeinsde hij: de krankzinnige, die hij eens zag in Bedlam, in wiens ogen hij een zekerheid waarnam, die híj nooit gevonden had, en dromen vol van vrede en vergetelrijke begoocheling: de rampzalige gelukkige, over wie hij eens geschreven had:
With delicate, mad hands, behind his solid bars,
Surely he hath his posies, which they tear and twine;
Those scentless wisps of straw, that miserably line
His strait, caged universe, whereat the dull world stares,
Pedant and pitifull. O, how his rapt gaze wars
With their stupidity! Know they what dreams divine
Lift his long, laughing reveries like enchaunted wine,
And make his melancholy germane to the stars?
O lamentable brother! if those pity thee,
Am I not fain of all thy lone eyes promise me;
Half a fool's kingdom, far from men who sow and reap,
All their days, vanity? Better than mortal flowers,
Thy moon-kissed roses seem: better than love or sleep,
The star-crowned solitude of thine oblivious hours!
En waarlijk, er was reden voor hem, bij de herdenking van dit buitengewone gedicht, met een bittere lach te overwe- | |
[pagina 282]
| |
gen, hoe dicht hij nu bij de waanzin van die gek gekomen was, maar hoe vréemd hem diens vrede bleef. Hij heeft ook niet lang meer geleefd. Meer en meer kwam in zijn gedichten dat droeve beeld van de oogst: oogst van dood, oogst van wanhoop, van ellende, oogst van louter stoppelen, en daaronder de wrangste: het allerlaatst na groen der liefde. Meer en meer spraken zijn gedachten, zijn dromen hem van stilte... stilte die het beste deel voor de mens is... het werd bijna een refrein zijner gedichten... stilte... stilte... silence is best... Is dit dan het onvermijdelijk eind, waartoe de brand der passiën, de storm der begeerten de mens jaagt? Het schijnt onbeschrijfelijk droevig. Hier zie ik een zwakke, in wie alleen de driften onstuimig en menigvuldig waren: zij gaven hem wel het besef der ijdelheid, der doelloosheid van het bestaan. Is dit misschien het gevolg van die zwakheid, was het de woordgeworden nederlaag van de geest in zijn strijd met het vlees? Maar die sterke mannen, die enige eeuwen vroeger in ditzelfde land leefden, vol van hartstocht en beroering als Dowson, doch krachtig en fors, vrij van wroeging en alle christelijke zwakheden tegenover eenmaal gistende zonden, - wat wisten zij ten slotte, als de grote waarheid, die het leven aanklaagt of veracht? ‘How weary, stale, flat and improfitable seem to me all the uses of this world’ en ‘the rest is silence’ zegt Shakespeare aan het einde van zijn leven door de mond van Hamlet, en ouder, in zijn laatste stuk, zong hij, hoe van alles niets overblijft, hoe wij van de stof der dromen zijn, hoe een slaap ons kleine leven omringt. Bitterder nog, in Macbeth:
Life's but a walking shadow; a poor player
That struts and frets his hour upon the stage,
And then is heard no more; it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury,
Signifying nothing...
| |
[pagina 283]
| |
En was hij de enige? Juist bij hen, die de grote hartstochten doordacht, doorwoeld en geschapen hadden, vindt gij hetzelfde, met altijd somberder beelden getekend, als een altijd heviger aanklacht uitgedrukt. Het zijn bijna altijd de sterken, zij, die, met bewuste wil, de wereld deden dreunen van sterke losbandige daden. Het is Mortimer in Marlowes Edward II: ‘weep not for Mortimer that scorns the world...’, het is Bosola in Websters geweldig The Duchess of Malfi:
We are only like dead walls or vaulted graves,
That, ruined, yield no echo. Fare you well...
...O this gloomy world!
In what a shadow, or deep pit of darkness,
Doth womanish and fearful mankind live!...
het is, in datzelfde stuk, Ferdinand: ‘I do account this world but a dog-kennel’, het is de kardinaal: ‘and now, I pray, let me be laid by and never thought of’, het is zelfs Antonio:
In all our quest of greatness,
Like wanton boys, whose pastime is their care,
We follow after bubbles blown in the air.
Pleasure of life, what is 't? only the good hours
Of an ague; merely a preparative to rest...
En dat alles gesproken in de laatste strijd, wanneer zovelen zich trachten vast te houden aan het leven, om, worstelend met de dood, voor de dood te bezwijken. Men vergeve mij het citeren dezer levende woorden. Zij zijn meer waard, dan de woorden van hen, die na vele gelijkmatige jaren de wereld prijzen konden. Hier, in dit verhaal van de rampzalige dichter Dowson, doen zij des te sterker gevoelen, hoe onvermijdelijk zijn moeheid en zijn verlangen naar stilte waren, en boven alles, hoe deze vermoeienis, te zamen | |
[pagina 284]
| |
met de ellende, de walg, en de zuivere droefenis, waaruit zij ontstond zijn persoonlijkheid - niettegenstaande haar zwakheid - een eigenaardige wijding geven die hem beveiligt voor al te gemakkelijke veroordeling. Wat was zijn wijsheid ten laatste? Het einde van ieder menselijk lied: het vuur is uitgebrand, de warmte is vergaan, de gouden wijn is gedronken, de droesem blijft, bitter als alsem, zilt als pijn. Gezondheid en hoop zijn de weg der liefde getreden in de verschrikkelijke vergetelheid van verloren dingen... Wij zitten voor het gevallen gordijn, voor de sluitende poort, en wachten met bleke, onverschillige ogen... Dit verlangen naar de dood bleef voortdurend in hem, het is de inhoud van zijn laatste gedicht: A Last Word:
Let us go hence; the night is now at hand;
The day is overworn, the birds all flown;
And we have reaped the crops the gods have sown:
Despair and death...
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Let us go hence, somewither strange and cold,
To Hollow Lands where just men and unjust
Find end of labour, where's rest for the old,
Freedom to all from love and fear and lust.
Twine our torn hands! O pray the earth enfold
Our life-sick hearts and turn them into dust.
Nog een korte tijd van ontbering, ziekte, verlatenheid wachtte hem. Maar daarna stierf hij, drieëndertig jaren oud, de drieëntwintigste februari van het jaar 1900. 1911
Ernest Dowson liet een later bij John Lane uitgegeven deel Poems na, waarin de Verses, de postume Decorations, en The Pierrot of the Minute (met de reprodukties naar tekeningen van Beardsley) opgenomen werden. Daarnaast voornamelijk een boek met schetsen Dilemma's en enige verhalen in The Savoy. Van artikelen over | |
[pagina 285]
| |
hem noem ik de inleiding tot zijn gedichten van Arthur Symons, voor verdere levensbijzonderheden Robert Harborough Sherards Fifty years in Paris, en ten onzent Verwey's, later gebundeld, opstel Een reis door Londen in de september-aflevering van het jaar 1897 van het Tweemaandelijksch Tijdschrift. |
|