| |
| |
| |
Émile Verhaeren: Les Héros
Het drempellied der ‘Eerste Tederheden’ blijkt tot nu toe wél het programma geweest te zijn, waarnaar Verhaeren de reeksen verzen van Toute la Flandre wilde afwerken.
J'appris alors quel pays fier était la Flandre!
Et quels hommes, jadis, avaient fixé son sort,
En ces jours de bûchers et de flamme, où la cendre
Que dispersait le vent était celle des morts.
Je sus le nom des vieux martyrs farouches;
Et maintes fois, ivre, fervent, pleurant et fou,
En cachette, le soir, j'ai embrassé leur bouche
Orde et rouge, sur l'image à deux sous.
J'aurais voulu souffrir l'excès de leur torture,
Crier ma rage aussi et sangloter vers eux,
Les clairs, les exaltés, les dompteurs d'aventure,
Les arracheurs de foudre aux mains de Philippe Deux.
Deze en nog enige andere strofen duiden in het kort de inhoud aan van dit nieuwe boekje Les Héros, en een onmiddellijke vergelijking daarvan met de twee vroeger verschenen recueils dringt zich, op grond van de beoogde eenheid tussen de gedeelten onderling, vanzelf aan ons op.
Waarin Les Tendresses premières van La Guirlande des Dunes verschilden, - het eerste een alles nog eenmaal zien door de herinnering aan de jeugd, de kindsheid heen, en dus mét de eigenaardige vervormingen, die de dingen, onzer eerste jeugd vooral, in de herdenking ondergaan, het tweede een krachtig, fors, persoonlijk beschrijven van dingen, ingewerkt in het dichterwezen ten tijde der dichting of daaromtrent, getekende dadelijkheid alzo, - daarin ver- | |
| |
schillen zij eveneens van Les Héros, onvermijdelijk nu, wijl de dichter zich hier met verledenheden bezig hield. Maar, terwijl de eerste zich van de tweede onderscheidde, als de lang geleden, door de jaren omdroomde doorleefdheid der realiteit van een huidige doorleving der werkelijkheid alleen, - welke arbeid van geest, hart, verbeelding zich overigens daaraan moge toevoegen, - onderscheidt zich La Guirlande des Dunes op háar beurt weder van Les Héros, zoals zich de doorleving der werkelijk aanschouwde realiteit onderscheidt van een doorleving ener verbeelde werkelijkheid in de verbeelding. Dit verschil is belangrijk, het strekt zich over bijna alle gedichten van deze bundel uit, en van welke invloed het voorts op de verzen zelf is, zal in het vervolg van dit opstel duidelijk worden.
Wij hebben hier bijgevolg in hoofdzaak niet uitsluitend gemoedslyriek, geen uitstorting van bloot persoonlijke ontroeringen of uit ontroeringen geworden ideeën: behalve, in het gedicht der Schelde (‘héros sombre, violent et magnifique’, waaraan de bundel is opgedragen, en wij moeten als ‘héros’ begrijpen alle verschijningen die Vlaanderen groot en schoon gemaakt hebben) treedt de ikheid van de dichter niet éenmaal op. Wij hebben beschrijvingen, verhalen, karakterstudies van historische personen, kunstenaars, een geleerde, enzovoorts. Natuurlijk zijn sommige gedeelten ook van díe toch lyrisch, - het is zozeer eigenschap van Verhaeren aan alles wat hij doet, zijn eigen persoonlijkheid te geven, - op andere plaatsen weer ontmoeten wij de zo te noemen filosofische gedeelten, gelijk wij die uit La multiple Splendeur kennen, maar hoofdzakelijk zijn wij op ander terrein.
Nu wij zouden willen zien, wát, duidelijk omschreven, de inhoud van het nieuwe werkje is, treft ons een tweede verschil met de voorgaande bundels: behalve de eenheid in onderwerpssoort is hier nog een andere eenheid: de gedichten vormen een korte chronologisch geschiedkundige bezinging van Vlaanderens grootheid in bloei en val, van het
| |
| |
allervroegste begin tot op heden. Zij willen een stoet van gestalten doen leven, die, ons voorbijtrekkend, de ziel van 's dichters vaderland zullen duidelijk maken. Ik zal de korte inhoud van de bundel geven, en daartussen zovele citaten, als de omvang van het opstel veroorlooft; daarin zal de lezer zich tegelijkertijd enigermate een oordeel kunnen vormen omtrent de verzen waarin, de wijze waarop de gedichten geschreven zijn.
Van het begin: Les Ancêtres, de voorvaderen, die zich ginds aan de horizon der tijden oprichten in een vermenging van wilde gebaren, tussen de grijze eilanden ener zuigende, natte bodem, zich verbitterend in de koppige, razende arbeid der indijking, der ontwinning van het land aan de zee, - gaan wij met onze verbeelding over op het volgende, ingrijpende gebeuren, de verkerstening der heidenen: St. Amand, de heilige naar wie Verhaerens geboortedorp genoemd is, gekomen van ver (met enkel het vertrouwen op zijn innerlijk, waar God in peinst)
Là bas, sous les hauts deux de sa terre lointaine,
Dans le roux Languedoc ou la pourpre Aquitaine,
Le merveilleux soleil, comme une grappe d'or
Semblait mûrir sa vie aux treilles de l'espace,
naar de ruige landen, de bleke zeeën van het uit kille schaduw geworden, somber-gesluierd Vlaanderland, sticht het dubbel-klooster, van waaruit het grote werk der bekering geschiedde, waarnaar van alle landen de in grof linnen gehulde monniken heenkwamen.
Un jour, là-bas, où la Lys et l'Escaut
Joignent les gestes clairs et souples de leurs eaux,
Il établit la paix d'un double monastère.
Les murs, au bord des flots, penchant leur face austère
S'y reflétaient en y mirant la croix.
Deux simples tours montaient parmi les bois,
| |
| |
Et les feuilles des arbres proches
Mêlaient leurs bruissement confus
Aux tintements de l'Angélus
Quand l'aube, aux doigts d'argent, frôlait là-haut les cloches.
Na dit grote werk door welks voltooiing Amand zijn droom rondom het kruis zag bloeien gelijk een loofwerk van rozen, die 't heelal doorgeurden en de toekomst sierden, na de ontwikkeling van het christendom: de uitbreiding van het land, het verdedigen der streken tegen de Noormannen. Boudewijn met de ijzeren hand is het, die hen verjaagt, die telkens nieuwe stukken trekt bij het reeds verworven gebied. En wat geeft het, of hij een rover was, een moordenaar, een schurk, een bandiet?
La Flandre, il la voulait belle comme un royaume!
Zo vervolgt Verhaeren de loop der geschiedenis. Wij zien de intocht van Philips IV de Schone en Johanna van Navarre in Brugge, ‘cavalcadantes, au rythme clair d'un carillon de pas’; met Guillaume de Juliers beleven wij de gulden-sporenslag. Wij lezen de zang over de stedelingen, - wevers en vollers, wij kennen hen uit Conscience - met hun eeuwige twisten en hun grote eenheid ter verdediging, dat hevige gedicht over Jacques van Artevelde:
Oh! ce soir de juillet, où le Tribun mourut,
Soleil de Flandre, en avez-vous gardé mémoire?
Sa ville était dorée aux rayons de sa gloire
Et le monde changea quand son geste apparut.
Vervolgens Karel de Stoute, en dan op een gans ander gebied van grootheid, de oden aan de Van Eycks, Vésale, en Rubens, aan Kunst en Wetenschap, waartussen nog slechts éen historisch feit beschreven wordt: de geuzenmaaltijd te Brussel.
| |
| |
De Van Eycks:
Ainsi la claire et tendre et divine légende,
Avec ses fleurs de sang, d'ardeur et de pitié,
Déroulait son humaine et divine beauté
Parmi les prés, les bois, les ravins et les landes.
Comme un grand livre peint et largement ouvert,
Elle enfermait en ses pages rouges ou blondes
Et dans ses textes d'or quatre mille ans du monde:
Tout le rêve de l'homme en proie à l'univers.
L'oeuvre dardait dans l'art une clarté suprême,
Comme celle du Dante à Florence là-bas,
Mais cette fois deux noms flamands brillaient, au bas
Du grandiose et pur et merveilleux poème.
Rubens:
Ton art énorme est tel qu'un débordant jardin
- Feuillages d'or, buissons en sang, taillis de flamme -
D'où surgissent, d'entre les fleurs rouges, tes femmes
Tendant leur corps massif vers les désirs soudains.
- - - - - - - - - - - - - - -
Oh! leurs bouquets de chair, leurs guirlandes de bras,
Leurs flancs fermes et clairs comme de grands fruits lisses
Et le pavois bombé des ventres et des cuisses
Et l'or torrentiel des crins sur leurs dos gras!
- - - - - - - - - - - - - - -
Oh! le dompteur de joie épaisse, ardente et saine,
Oh! l'ivrogne géant du colossal festin
Où circulaient les coupes d'or du vieux destin
Serrant en leurs parois toute l'ivresse humaine.
Ta bouche sensuelle et gourmande, d'un trait,
Avec un cri profond les a toutes vidées,
| |
| |
Et les oeuvres naissaient du flux montant d'idées,
Que ces vins éternels vers ton cerveau jetaient.
Op deze verzen volgt nog Deux Siècles, die samenvatting van de 17e en 18e eeuw, waarin Vlaanderen gevallen lag, geknot, strijdperk voor vele nieuwe oorlogen, het gedicht Aujourd'hui, vergelijking tussen het verleden en het heden:
Les mêmes deux d'Escaut, dont vous aimiez les ors,
Nous les aimons aussi, nous n'en aimons point d'autres
Et nous vivons dans nos villes sombres - les vôtres -
Au pied des mêmes tours qui vous ont pleurés, morts.
en ten slotte de hymnen aan de Leie en de Schelde.
Dit is de inhoud van het boekje, overzicht, dat de aard van het werk zelf mij dwong te geven, en dat ik - misschien te veel, - maar waar begint het teveel? - rijk maakte met de verzen van de dichter.
Onze beoordeling zal, het is duidelijk, geheel anders moeten zijn dan bij lyrische gedichten, wij hebben na te gaan of de versvorm altijd gemotiveerd is, of de beschrijvingen leven, zó dat wij met het beschrevene méeleven, wij moeten nagaan, of de intensiviteit der verzen sterk genoeg is om sommige dingen, die anders zonder belang waren, interessant te maken.
Toen ik hierboven van het te behandelen grote verschil sprak tussen het tweede en het derde deel der serie, bedoelde ik, duidelijk uit te maken of deze verbeelde werkelijkheid, doorleefd in de verbeelding, tot even hevige levenskrachtige uitingen gegroeid is als het vorige werk van Verhaeren, wiens objectieve gedichten vaak subjectiever zijn dan het van huis uit subjectieve werk van andere dichters. En, hoe prachtige verzen Verhaeren in groten getale ook hier geschreven heeft, met hoeveel vuur en gloed hij de roem en glorie van zijn vaderland bezingt, welke prachtige eigenschappen van zijn gehele oeuvre ook in deze bun- | |
| |
del te vinden zijn, hoe superieur het geheel ook zijn moge, niettegenstaande dit alles: toch meen ik, dat in verscheiden gedichten, de slechts heel zelden, bij kleine scheutjes elders voorkomende matheid te groot en te langdurig geworden is, toch gaan wij niet altijd mee met wat de dichter langs ons heen bewegen laat, toch is zeker dikwijls de nuchterheid van sommige zaken een belediging voor de versvorm, waarin ze geschreven zijn, is deze zelf niet altijd gemotiveerd, toch rijst bij ons, van tijd tot tijd, een zachte bedenking, of dit beeld, of deze uitdrukking, deze wending, deze omschrijving niet té dikwijls voorkomt, twijfelen wij, of Verhaeren zich misschien herhaalt, of hij niet nu en dan heeft overschreden het aantal malen dat elke kunstenaar een bepaald bestanddeel kan inbrengen zonder het tot een fout te maken. En zéker weten wij, een enkel maal, dat wij ons nu niet bevinden in het ruim genomen gebied der Poëzie. Zo in sommige gedeelten van Philips' intocht, van de Geuzenmaaltijd.
Wij zoeken daarvan natuurlijk de oorzaak. Het spreekt vanzelf, dat wij aan geen universele verzwakking denken. Wij herinneren ons de geweldige rijkdom, die hij altijd over ons heeft uitgegoten, wij denken aan menig vers in deze bundel zelf en wij kunnen niet anders geloven, dan dat deze milde gever nog veel, veel meer te geven heeft. Dan werpen wij de schuld op het plan van Toute la Flandre zelf, dat hem tot de verstandelijke rangschikking van die en die feiten in een boek gebracht heeft, ná een leven, waarin hij Les Flamandes gaf, Les Moines, Les Villages illusoires, de kleine Legenden, Les Tendresses premières, en heel die menigte verzen over, van, op Vlaanderen. Want onmiskenbaar lijkt het mij, - en zeer natuurlijk overigens - dat heel weinig verzen van deze bundel die ontzaglijke doorgloeidheid van beschrijving, gevoel, hartstocht, van alles bereikt hebben als die van Les Villages illusoires, Les Soirs, of Les Débâcles. Zou het werkelijk niet zo zijn, dat én de onbreekbare lijn der gekozen historische feiten en figuren, waarlangs hij zich
| |
| |
móest bewegen, én de indentiteit van deze met talloze vroegere gedichten, én de boven besproken van alle tijdelijke aanschouwing blote doorleefdheid alléen in de verbeelding, die tóch niet vrij mocht uitgaan waarheen zij wilde, deze bundel hebben doen worden tot wat hij is: een verzameling van vele schoonheden, maar waarin enkele malen de nieuwheid, die onontkoombare eis voor alle blijvende kunst, ontbreekt, en die, omdat wij verwend zijn door deze schrijver, ons minder ontroerend, valer, matter schijnen, dan wij verwachtten? En in ons oordeel over levende dichters zullen wij toch altijd hoofdzakelijk moeten nagaan, of, en hoe hun met de onze gelijktijdig werkende geest ons geraakt heeft.
Maar op deze wijze mag ik dit opstel niet eindigen: er is weder genoeg reden tot dankbaarheid. De gedichten op de schilders, de verzen der rivieren o.a. zijn er, die, vooral het allerlaatste, de wilde schreeuwen, de sterke vreugde bevatten, waarmee, waarin Verhaeren zich zo dikwijls uitte. En dat hij juist in het vers ‘De Schelde’, die held, waarmee zijn ziel zó verbonden is, en waarvan alléen hij zich niet heeft willen scheiden, stukken geeft van de oude kracht en forse schoonheid, dat zou misschien de waarheid der bewering kunnen bekrachtigen, wanneer ik zeide: dat Verhaeren dán het grootste is, wanneer zijn onmetelijke verbeelding, zijn groot verstand in aanraking, hoe gering ook, geweest is met de levende werkelijkheid. Het grote vers, dat hij reeds schiep, zou daarvan het bewijs zijn.
Ten slotte dan zal ik van die vigoureuze lofzang op de Schelde, uit het eerste gedeelte citeren:
Ce qu'est l'espace immense et l'horizon profond,
Ce qu'est le temps et ses heures bien mesurées,
Au va-et-vient de tes marées,
Je l'ai appris par ta grandeur.
Mes yeux ont pu cueillir les fleurs trémières
Des plus rouges lumières,
| |
| |
Dans les plaines de ta splendeur.
Tes brouillards roux et farouches furent les tentes
Où s'abrita la douleur haletante
Dont j'ai longtemps, pour ma gloire, souffert;
Tes flots ont ameuté, de leurs rythmes, mes vers;
Tu m'as pétri le corps, tu m'as exalté l'âme;
Tes tempêtes, tes vents, tes courants forts, tes flammes,
Ont traversé comme un crible, ma chair;
Tu m'as trempé, tel un acier qu'on forge,
Mon être est tien, et quand ma voix
Te nomme, un brusque et violent émoi
M'angoisse et me serre la gorge.
De ma jeunesse endurante et brandie,
Le jour que m'abattra le sort,
C'est dans ton sol, c'est sur tes bords,
Pour te sentir, même à travers la mort, encor!
April 1908
|
|