Verzameld werk. Deel 2(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] II [pagina 132] [p. 132] Vreemd Voorspel Ik had zijn komen niet gemerkt, Maar toen ik opkeek zat hij daar, Stil voor de lucht en vlak bij waar Ik schier tot de avond had gewerkt. Het was al tijd voor de eerste dauw, Maar licht nog. Diep-zwart glanzig stak Hij op de rode vorst van 't dak Af tegen 't blank-doorschenen blauw. Overal rust, en rust in hém: De wind ging suizend door het groen, Doch waar, vroeg mijn verwondering toen, (Zo stil zat hij) waar bleef zijn stem? En 'k wachtte. Zou hij zingen? Hij: Keek roerloos naar het zuiden heen, En reeds dat zwijgend kijken scheen Mij méer dan de eigen dromerij. Alleen de wind. Nog zong hij niet. Maar dan, maar dan: was dat zíjn keel? Dan zacht, nauw hoorbaar laag gekweel Het voorspel van een merel-lied? Donkere, onderbroken orgeling, Na vragende uitreis korte keer; Weg-mijmerend neuriën, zwijgen weer: Gedempte, eenzelvige oefening! Ik zag het glinsteren van zijn oog. Het op en neder van zijn borst: Hoe 't mij, die niets te roeren dorst, 't Gespannen dichterhart bewoog! [pagina 133] [p. 133] Vreemd voorspel... Voor nog schoner zang Dan straks, bij 't klimmen van het rood, Dat ginder teer naar boven vloot, Zou uitslaan, blijde en luide en lang? Toen, door een ritseling in de heg? Mijn hoofd, misschien, dat even neeg? Hoorde hij op, verschikte, zweeg, Wachtte een seconde, en wiekte weg. - En liet mij achter met de zucht, Die onbestemd door 't lover ging, Vaag mompelend van schemering Naar 't langzaam hoger rood der lucht. Vorige Volgende