Verzameld werk. Deel 2(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Een Gestorvene Daar scheen een licht als de aarde niet kon geven, 't Was bijna hemels, zo verklaard en rein. Wij gingen, zij en ik, langs vreemde dreven, Zwijgend en peinzend door die ijle schijn. Toen hield ik stil en toefde, 't hart in beven: ‘Wat is dit? en wie zijt gij?’ vroeg ik, klein. ‘De schoonheid ben ik van uw aardse leven, Ik voer uw pleit voor 't vorstelijk baldakijn.’ ‘Uw liefelijkheid uit míjn aards lot geweven, - Arm lot, doorwoeld van wrangheid, zonde en pijn?’ ‘Smartelijk gelaat! de glans van edeler streven Blonk uit de groef van leeds wreed-scherp burijn.’ ‘Te laat! Waartoe niet eer u zo beschreven? Gij bleeft, ónvindbaar, in uw ver domein!’ ‘Toch kwam mijn roep soms naar u overzweven: Dan wist gij niet, hoe 't u zó goed kon zijn.’ ‘'t Verklonk, helaas, maar heugenissen bleven, Helende troost voor mijn gekwelde brein.’ - Toen, de ogen had ik tot haar opgeheven, Zag zij mij aan, en werd haar schoonheid mijn. Daar scheen een licht, als de aarde niet kon geven, Ja, bíjna hemels, zo verklaard en rein. Zij ging, ik volgde, door die vreemde dreven, Naar dieper licht, achter deze ijle schijn. Vorige Volgende