De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw
(1973)–P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw– Auteursrechtelijk beschermdE 1623 Febr. '29
Beste van der Leeuw, Uit iedere krul van de datum en het opschrift blikt mij een oog verwijtend aan: ik had hen wel krulloos mogen schrijven! Maar je kunt niet boos op mij blijven, ook al herinner je je, dat je je brief van 5 Januari zoo edelmoedig begon met de opmerking, dat het toen al een heele tijd geleden was, sinds wij het laatst van elkander hoorden, - als of ook aan die ‘heele tijd’ niet ik, en ik alleen de schuld droeg. Je brief kwam zoo ongeveer gelijk met Verwey, en de opening van de tentoonstelling, waar ik vele, vele malen heen geweest ben. Er is sprake geweest van een groot tijdschrift, waarvan ik red. voor kunst en letteren geworden ware: het wachten op de beslissing in die kwestie werkte ook al niet prikkelend op mijn correspondentie-lust of mijn schuldgevoel. En toen dat plan voorlopig van de baan was, ben ik met Leopolds nalatenschap begonnen, die ik nu onder | |
[pagina 140]
| |
Brief door Aart van der Leeuw aan P.N. van Eyck, 5 januari
1929
| |
[pagina 141]
| |
[pagina 142]
| |
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
mij heb,Ga naar voetnoot340 en dit is het eerste verwijl, dat ik mij daarvan gun, dit: dat ik aan Verwey en Stort, en ten Holt en jou, en Marsman (die mij een boekje stuurde)Ga naar voetnoot341 en Nijhoff (die mij, met een opdrachtje, een overdruk zond)Ga naar voetnoot342 schrijf. Ook moet ik hier, met Geyl, voor het Willem KloosfondsGa naar voetnoot343 ijveren, hetgeen al eveneens zijn werk - schrijfwerk, helaas - meebrengt. Over de tentoonstelling zul je mij gelezen hebben. Ik heb wel met nog andere artikelen rond geloopen, niet voor de krant, maar daar komt bij mij tegenwoordig nooit iets van. Ik had willen schrijven een artikel: Sereniteit,Ga naar voetnoot344 en naar aanleiding van Van Eyck (Arnolfini)Ga naar voetnoot345 Seghers, Rembrandt, Vermeer en Cuyp (bepaalde schilderijen, in het bijz. een paar doekjes in de National Gallery.) Mijn verrassende ontdekking is op deze tentoonstelling Philips de KoninckGa naar voetnoot346 geweest, hetgeen je al bemerkt zult hebben. Ja, dat artikel, wat zou ik graag zoo iets schrijven! Jij zelf schreef in je brief over je pers. verhouding tot Vermeer, in verband met Rembrandt. Je begrijpt, dat wat je over je zelf schreef een element in het te behandelen probleem aanroert, - vandaar ook de titel. Maar niet alleen Vermeer, ook de Arnolfini, dit misschien meer dan iets anders, en ook bepaalde doeken van Cuyp zou ik tezamen met Vermeer besproken, en verder, op zekere wijze, aan gindse kant van Rembrandt, Seghers geplaatst en bekeken hebben. Ach ja, en zoo'n artikel dan eens werkelijk goed: helder, sterk en warm te schrijven! Er zou ook nog allerlei bijkomen: het landschap, en dan de Koninck tegenover een Ruysdael en een Hobbema zetten, - het interieur, maar dan betoogen, dat men verkeerd doet Vermeer, de Hoogh, Metsu, Terborch in eén adem te noemen, zij het met erkenning van Vermeers superioriteit, betoogen nl., dat tusschen Vermeer en die anderen niet alleen een waardeverschil ligt, maar dat dit waardeverschil samenhangt met, zelfs voortkomt uit een wezensverschil. (d.w.z. een | |
[pagina 145]
| |
verschil èn in visie èn in vorm.)Ga naar voetnoot347 Maar laat mij er over zwijgen. Er zou nog heel wat grondig doordacht moeten worden, voor ik die studie schrijven zou, en daar het probleem zelf tot mijn fundamenteele probleem behoort - wat hangt er al niet mee samen: de mogelijkheid der tragedie b.v. - zal het, als ik zelf nog ergens toe kom, misschien nog wel eens gewrocht worden. Geschreven heb ik niets, noch dicht, noch proza. Het deed mij verdriet, uit je brief te lezen, dat je een neiging tot tobben hebt. Die kwam te sterker uit, daar je verder, wat het uiterlijk succes betreft, allerlei goeds te vermelden hadt. Ik hoop, dat je in de tusschentijd weer op dreef gekomen bent, en ‘alle aanloopen’ niet meer in een ‘blinde steeg gebeuren’ zijn. Je hebt het heel sterk, dat productiviteit voorwaarde voor geluk is. Ik heb óók, latent, de voortdurende behoefte aan een definitieve dichterlijke zelfverwezenlijking in mij, zoò, dat ik mij eigenlijk niet begrijpen kan dat het oogenblik altijd zou uitblijven, waarop, nu niet langer ik zelf in de wereld, maar de wereld in mij begint te zingen. Mon Dieu, wat een geluk! En hoe zou ik mij in de erts-bergen van de taal in het zweet willen werken, om daar het mijne aan toe te doen. Mijn vriend ten HoltGa naar voetnoot348 - een aartsploeteraar! - zegt, dat ieder oogenblik gunstig is: begin te werken, ploeter (zooals MilletGa naar voetnoot349 zei, ‘comme plusieurs nègres’) tot het doorbreekt. En inderdaad, men moet niet alleen dan willen ploeteren, wanneer men al weet, dat het goed gevonden zal worden, men moet het doen omdat het nu eenmaal gebod is, en voorwaarde voor alle vinden en bereiken. Dus ... ontwijk ik? En ben [ik] zelf de grootste vijand van mijn dichterschap? Ik kan niet zoo maar ‘aanpakken’ - nog niet, misschien - zal ik het dan later kunnen, als de tijd rijp is? Ten Holt noemt dat verschuiven en hij is er niet ver van af het een vergrijp te noemen. Ik kan het dus niet, of althans, ik doe het niet, maar toch, - is het een tekort aan werkelijkheid van diep innerlijk leven, of is het àl een ‘mirage’, als ik droom of voel, dat er voor mij nog een dichterlijke vervulling weggelegd is, en beteekent het onbevredigd blijven van dat gevoel niets voor mij wezenlijks genoeg, om de onbevredigdheid pijnlijk en algemeen te maken? Wat is het? Of is het een zekerheid van uit het onbewuste, die mij er toe in staat stelt? - ik weet het niet, maar ik draag mijn onproductiviteit gemakkelijk en op een zeldzaam oogenblik van bijna tot tranen dringende acute verwachting - vaak met een natuurervaring verbonden - en op meer oogenblikken van vagere aspiraties - vaak met jeugdherinneringen verbonden en soms door muziek opgewekt - op die oogenblikken na lijd ik heelemaal niet onder mijn onvruchtbaarheid, en ga ik vrijwel ongestoord, ik bedoel door geen diepere dingen gestoord, door de dagen. Bij jou is het anders. | |
[pagina 146]
| |
Van ‘moed houden’ - je sprak daarvan - is bij mij dus nauwelijks of niet sprake, want ik ben niet mismoedig. Maar is het nu werkelijk wáár, dat het ‘jou een heele toer is, om uit te vinden waar je nog op kunt hopen?’ Je hebt toch iets in je, dat een onuitputtelijke bron van hoop (en vervulling) is, zoolang je noch het gruizel der alledaagsche ervaring, noch de slakken van lichamelijke benardheden, noch het zand van het besef dat je oud wordt en de wereld verandert, toestaat, de monding te verstoppen? Ik heb je dit najaar herlezen, proza en poezie, alles, je poezie herhaaldelijk, en ik zie, meen ik, wel, waar jouw moeilijkheid ligt, en dat die met je heele wezen en al je ervaren nauw verbonden is. Toch, er is ook buiten de nieuwe gelukservaring, een weten der vroegere.Ga naar voetnoot350 Kan het achterwege blijven, of misschien zelfs al enkel het dralen, het tijdelijk uitblijven der nieuwe gelukservaring (al of niet met de dichterlijke productiviteit verknoopt) het weten der vroegere, en wat die, haar gebleken werkelijkheid, beteekent, zóó sterk aantasten, dat het zijn waarde dreigt te verliezen, en mag, tegenover datzelfde weten, dat naar een bovenpersoonlijk iets wijst, dat dit tot vooronderstelling heeft en een toch nooit meer ontkenbare zekerheid is, de zuivere persoonlijke vraag, of behalve anderen ook jij of ik individueel die gelukservaring ondervinden een zoó groote macht verkrijgen, dat ‘het een heele toer’ zou worden ‘om uit te vinden waar je nog op kunt hopen?’ Is dit niet een beetje kleinmoedig, en tast het, per saldo niet óók èn het wezen der vroegere, èn zelfs dat der toekomstige zoo gehoopte mogelijke toekomstige ervaring aan? Neen, laten wij éen ding vast in onze geest houden: voor onze waardeering van het leven is het niet essentieel, dat wij een zekere ervaring hebben, maar dat zij mogelijk is: dat anderen haar hebben of gehad hebben en dat zij ook voor ons komen kan. Zooveel te beter, als ook wij zelf haar vroeger gehad hebben. Het bestaan der gelukservaring toegegeven, kan aan de gerechtvaardigdheid en onuitputtelijkheid der hoop, dunkt mij, niet wel meer getwijfeld worden, zonder dat alles tegen de grond valt. Ook de werkelijkheid, zelfs de mogelijkheid van een aardsch paradijs staat of valt met de, op het wezen van één enkele reeele ervaring, van wie ook, gegrondveste noodzaak van die hoop. Tijd van mijn drang en mijn vrijheid
O dat ik u missen moet. -
Maar toch, die inwendige blijheid,
Dit weten, dat alles doorgloedt.Ga naar voetnoot351
Ziedaar iets van het zéér weinige berijmde, dat ik sinds Voorbereiding, 4 jaar geleden beeindigd, voor mij heen mijmerde. Voor drang kun je ook jeugd | |
[pagina 147]
| |
lezen. Dat weten, - zelf wordt het, op zijn beurt, een zacht helder licht van innerlijke verklaring, en dat door alles heenschijnt. Ach, maar dit schrijvend besef ik weer sterk, dat elk voor zich zelf spreekt, al schreef ik het, met overtuiging, als een waarheid, algemeen geldig.... als men haar eenmaal zien kan. Dan voedt het inzicht het hart, maar het hart het inzicht. Ben ik langs je heengegaan, lees dit alles dan maar als een geloofsbelijdenis van mij zelf, door een toevallige gebeurtenis te voorschijn gelokt, een vervulling dan blijkbaar voór alles van een eigen behoefte! En misschien heb je van huis tot tuin de weg al weder bijna afgelegd, en zie je van de tweede de poort al weer opdoemen, wie weet, ben je haar al doorschreden! Vind me dan niet te zwaarwichtig! Ik heb ook te lang met antwoorden gewacht. Schrijf eens gauw en wees met je vrouw, en namens de mijne, hartelijk gegroet van je toeg.
VEyck
boven de brief is ondersteboven geschreven: (Ken je van Mary Webb (een paar jaar geleden 45 jaar oud gestorven) The Golden Arrow en Gone to Earth?Ga naar voetnoot352 Lees dat eens! En schrijf hoe je 't vindt. |
|